| |
| |
| |
Hoofdstuk negen
‘41’
De ziel der ochtend kwam eraan gevlogen: een jonge vogel in de veren van het licht! Licht spreidde vleugels uit en vloog met blauwe ogen, zonnende pupil, dwars door het firmament der duisternissen! Licht, als een sunsundamba in de allereerste vlucht die met de boog der ruimte aan de horizon een wereld toverde, tevoorschijn, van het woud en de rivier, van mens, van dier, van nederzetting en van oord, waarin het hart van de natuur de blijheid sloeg dat leven, leven, leven enkel kon verdragen! Het tsjilpte, het brulde en het kolkte er zacht, het gonsde en het klopte, o het schaterde verbeelding uit! Het waterde en het wolkte, dwars door de aangebroken tijd! Het zong er, van de tropendag!
Uhu! Uhu! Mijn taal is een geworden lied. Mijn toon is iets wat men niet ziet, doch hoort, doordat het woord in 't schepsel is herkend. Uhu! Ik ben de vogel Licht. Mijn vleugels zijn de morgen.
Dan streek de vogel sunsundamba op een stille rots, vouwde de wieken en verdween, spatte uiteen, zomaar, tot wonder van de jongste dag, in het nest dat deze wereld heet.
‘Magie! Het kan niet anders... jongen, kom hier! Vertel me waar dat je geweest bent! Ik heb je gezocht, gezocht! O, ik was ongerust.’
Matthias omhelsde zo zijn jongste zoon Ninothé die verdwenen was. Hij dacht: ‘Het kind is ook al weggestolen, weggeboord. Hier in dit wereldje van Pilger is er nooit iets blijvends, nooit! Zelfs in de gelovigheid waarin je bent gevangen, een gesloten wereld, duurt het niet of er gebeurt iets waardoor heel je wereld open breekt, vervalt, tot een illusie...’
Vanaf het boothuis kwam Ninothé aangelopen. ‘Mvader! Waarom maak je je zo ongerust? De wereld buiten Pilgeroord is mij bekend. Ik hoef niet bang te zijn ervoor. Het is als deze wereld, waarin opnieuw, opnieuw, telkens opnieuw, geschiedenis zichzelf hervindt, zichzelf ín het gebeurde, als een voldongen feit herkent.’
Wat voor nonsens maakte die jongen dan?
‘Kom, schiet op! Je moet me helpen werken!’
| |
| |
Terwijl Ninothé, deze laatste zoon, zijn vader met het brandhout klieven helpen ging, zong hij wat vreemde liederen. Naar hij zei, in de andere koloniën verboden. Winti bijvoorbeeld in de kolonie Suriname. Of eveneens een negerdans, spiritueel, zoals de capoeira. In de Brasiliën, zoals hij zei.
Hij maakte vreemde pasjes, o zo anders dan de indianen van de barakken der Pilgerhuth. Vreemde houding onder 't kappen, vreemd bewegend het hout versjouwend. Een stapel makend en ondertussen op zijn handen springend, benen zwaaiend door de lucht. Een vreemde soort akrobatiek, zijn vader onbekend.
‘Doe gewoon!’ schreeuwde Matthias. ‘Gedraag je, netals ik! Of als die witte broeders! Bid! Bid! Leest den bijbel ginds! Of doe gewoon, als indiaan!’
Maar de zoon bleef rare sprongen maken. Zong rare, vreemde talen.
‘Stop!’ Matthias, hij stond stil. Was net bezig 't gekliefde hout te binden met een stukje bosliaan. Regentijd. En het hout moest drogen binnen. ‘Ophouden met die nonsens!’
Hij had zo het vermoeden dat die elfjarige Ninothé iets had gegeten, bosvrucht, wat hem in de sferen bracht. Of iets gedronken. Zeker uit de boot waarin de indianen hun gekauwde maniok lieten liggen om te gisten tot hun indiaanse sterke drank. Verfoeilijke jongen toch! Even ondeugend als hij, toen hij er kwam, hier, op de Pelgrimshoede, lang, heel lang terug. Er was zoveel gebeurd, zoveel veranderd! Ay!, ochtend. Zon kwam en het bos verloor zijn dauw, heel vroeg, heel vlug, de warmte sloeg toe, 't was licht, licht, licht. Licht aan een mensenoog!
Matthias zuchtte. O, hij had zoveel gezien. Hele historie, op dit kleine stukje grond. Een wereld van beslotenheid. Geen negerslaaf mocht er ooit uit, zomaar. Toch wist hij wat er buiten gaande was geweest, in de Berbice, maar verder ook, ver weg. In Surinaamen, Fransch Guyana, op Jamaica, Sint Eustatius, Curaçao, in de Guinee, overal, overal... de wereldwijde blik van die Esthello. Hoelang terug was het al niet dat deze was onthoofd! Bij dat ongeluk, diezelfde dag dat Rode Bloem getroffen was, door een pijl, dwars door de hals...
Matthias zuchtte weer. Er waren zoveel jaar vergaan. De wereld kreeg geen einde. Hij had nooit geloofd, nooit écht geloofd. Ja, die Esthello! Had hem ettelijke malen het leven gered met de ‘zienigheid’, ‘voorzienigheid’. Maar dat was voorgevoel, magische toverkracht, uit een amulet, een magisch ding. Dat er een negerland bestond, okee! Alle zwartbastigen zoals hij moesten tenslotte wel ergens vandaan komen. De zwarte
| |
| |
navel had z'n streng, netals de rode of de witte. Ja, dat was begrijpelijk. En dat dat negerland zo groot was als een kontinent... wat was dat eigenlijk? Dat er een ver land, verre landen waren uit een ander kontinent... okee. Blankkristenen moesten tenslotte ook hun land van navelstreng hebben. En híer, was van de indiaan, de Caraïb, de Arrowak en de Warrau.
Grote stukken land, ja, dat was wel voorstelbaar. Maar dat er schepen voeren, vol met slaven, vol met goederen... helemaal over oceanen, honderden havens bezoekend om de rijkdommen, het wereldwijde rijk der koloniën...
Hij had getwijfeld. Ook al hád hij zulk een schip gezien, meerdere... het was zo lang geleden. Wie de wereld niet kende en verkende had geen ruime sop voor fantasie te kiezen. Er was geen zee van feiten te bezeilen. Esthello's woord was hem te groot geweest, te ruim.
En de oude, aloude Esthello had het natuurlijk geweten. Zelfs al had hij getoond dat hij... richting sunsundamba kon veranderen... hóe, hóe moest hij, Matthias hem geloven? Echt geloven, met hart en ziel? Het reddende geloof en 't ware? Een geloof in een wereld waar hij niets van zag, opgesloten als hij was in 't Pelgrimsoord?
Hij had geloofd, de zwarte Sunsundamba Papa Esthello, voor zover hij nog jong was, en onrijp. De blanke broeder van de zending gaf tenslotte ook geloof: in een god die op papier geschreven was, een god uit de bijbel: een god die hem, Matthias, had geschapen tot een zoon van 't Chamgeslacht dat blijvend Sem zou dienen, naast de zoon Japhets. Hoe kón hij ooit nog ruimte vinden om iets anders te geloven? Hm?
Esthello had hem ingewijd, dat ritueel der mannelijkheid. Lang, lang terug, dat zware gevecht met die slang. Een zeldzame slang, een witte Dagwe, met bloedrode ogen. Een albino-dagwe! Met een bek vol rood, venijn spuwend. Een kronkelende slang, met een kop die door het zand schoof. En een staart die zwaaide als een zweep uit slaventijd. 't Was toen!
Nu was het zover dat zijn zoon vertelde:
‘Mvader, anno sunsundamba zijn we: 1763! Dit is het jaar waarop de morgen van de vrijheid aanbreekt als een vogel die gevlogen komt! Er is opstand in deze Compagnie! Plantage Dageraat is in belegering. Heer Hoogenheim, de Goeverneur, is met zijn mensen in de Brandwacht heen gevlucht. Ze vechten terug, tegen de neegers onder leiding van Coffy! Met schepen in brand steken! Piktonnen, vaten vol pek, die in brand worden gestoken! Kanonnen met zulke grote kogels als het ei der reuzenvogels, schieten ze af! De neegers hebben hen verdreven uit het grootste deel der Compagnie, vanaf plantage Pereboom, verder en voorts. Er is
| |
| |
onderhandeling.
‘Geen zweep meer, vrijheid!, vrijheid!’ schreeuwen ze, ze dansen! Anderen vluchten diep de bossen in, weg! Weg, langs de Canje Rivier, weg! Vluchten! Anderen vechten nog, de laatste strijd voor dat ze...
De Dageraat der Vrijheid is al aangebroken. Maar, mvader...’
‘Stop jongen! Je bent gek! Gek! Ziek gemaakt! Gek, door die Esthello!’ Matthias had Ninothé aangehoord eerst. De hakbijl in zijn handen kwam losser en losser te hangen evenals zijn kaak onder zijn bek. Dit... dit... kon niet! Hij moest die jongen wassen, een kruidenbad... nee! Dat mocht nietmeer volgens de bijbel! Afgoderij! Hij moest de duivel van Esthello uit Ninothé drijven! Dit was zo raar... even onverstaanbaar als die hele vreemde wereld waar Esthello 't over had, verboden om te zien, onmogelijk om te aanschouwen!
Hij stond, had één moment van jaloezie, grondige jaloezie: had Esthello in het geheim... dan tóch zijn zoon in plaats van hem met de gave der Sunsundamba gezegend? Dát was het zeker! Hijzelf, hij, Matthias had uit ongeloof de kans verloren te zijn ingewijd.
Twijfelmoment, angst, afkeer voor de eigen negerkrachten: het had de eerste keer 't mooiste offer door hem ooit gebracht, gevergd. Zijn magiefantasie, of zoiets: de geheime vleugelen die toegang verschaften tot de wijde buitenwereld, sunsundamba-kracht!
Zo had hij iets kostbaars verloren, gemist. Naar hij voelde nu, bijna zichzelf waard. Maar hij had zijn zoon, Ninothé, ondanks alle tegenslagen nog. Deze zou hij, om wat voor reden ook, nooit en nooit verliezen.
‘Mvader, waarom heb je nooit geloofd, nadat je groot was, helderder en krachtiger van geest, volwassen, in Esthello?’ Matthias schrok. Had Ninothé het wel of niet gevraagd?
Thomas had zulke dingen, zij het zijdelings, geloofd. Hij niet! Hij hoefde niet! Hij was Matthias, komend uit een wereld die aan zijn oog was geopenbaard als wreed en woest en o zo klein van geest, dat het de blik der wijsheid kon verwoesten! Hij kón en wilde die buitenwereld waar hij zelf uit kwam niet vatten, nietmeer, nietmeer na wat hij had gezien. Het had een offer gevraagd, een heel groot offer, levensgroot. Maar toch...
‘Ei, ei! Hoe schoon is 't godsvolkje toch!’ Ineens stond daar Johanna! Had goed gekeken naar die twee, vader en zoon. Hoe zij daar in de verte 't hout sneden. Hoe die Ninothé rare sprongen maakte, vreemde dans! En rare woorden zei. O, wat een vreemde wereld voor haar! Ze wou dat ze ooit alles van die nieuw-geworden kristenmensen kon begrijpen, alles van den ex-heidenaar! O, als ze haar maar inwijdden...
| |
| |
Ze kwam eraan gelopen, ongezien. Lichtvoetig als bijna dansend, prachtig mooi in lange rok, met korte mouwen, kanten kraag en een gezwollen boezem bij elkaar gehouden door een bloes met lange zwarte veters en veel haken, waarlangs het schone kant haar lijn sierde, bestierde. Op 't hoofd een elegante wiphoed. Boven 't hoofd een parasol. En de schoonste blik in haar ogen.
‘O, heeren houthakkers! Goeidág!’ zei ze. ‘Waarover handelt uwe reede?’ Geen antwoord. Slechts een groet van die Matthias. En een kniebuiging van 't halfvelletje, zoals de halfbloed Ninothé ook werd geheten. ‘'t Is zondag, dag des Heeren,’ zei ze voorts. Om een gesprek op gang te brengen. Matthias wilde verder gaan, heel ongestoord.
‘Het is Gods dag! Ende Ghij zelt niet warcken!’ zei ze, heel elegant, heel ouderwetsig ook. 't Klonk mooischoon aan een mannenoor. Sinds hij Matthias, Rode Bloem verloor was hij alleen. Wou alleen blijven ook, de god der wouden wist hoelang! Maar 't vrouwelijk schoon had nu eenmaal bekoringskracht. Hij stond, Matthias, met zijn zowat drie en dertig jaar. Hij stond, hij luisterde met heel zijn oor.
‘Weet ge, het is rustig op den oever, zachtelijk op den stroom. Sollen wij vaaren gaan? O, astublieft!’ Een prachtidee! Van deze boslady! Over het koele water heen te gaan. Maar waarheen? Waar? Weggaan was hem al levenslang verboden. Als ze hem grepen, leden der plantages, van Klein of Groot Poelgeest, van andere compagnieën... ze zouden deze neger 't vel ontvillen! Hem snijden in achillespees of... weg!, het oor! Hem braden heel misschien. Al was hij met een blanke vrouw... hij was in een staat van slavernij. Zij kon hem redden door een enkel woord. Tegelijk kon zij, zóu zij door haar aanwezigheid, zijn dood kunnen betekenen. Een neeger met een blanke vrouw? ‘Kop eraf, en gauw, vort!, beul-bastiaan, bombaay, gauw! vort!’
Met een ruim en elegant gebaar pakte ze een mandje onder de ene arm. Aha! Ze had een plan. Om te gaan spelevaren. Op de rivier, aan 't eind der kreek. Zoals ze in Europa had gedaan, dat kontinent wat afgebeeld werd door een vrouw, een dame. (Vrouwe Europa, afgebeeld op prent wat hij, Matthias, stiekum uit Een out Werreck gescheurd had, teneinde na de dood van Rode Bloem...) Nee, nee! Zij had geenszins het plan om uit te gaan met de broeders en de zusters. Maar met hem, Matthias.
Waarom ook niet? Hij kende haar zo lang, heel lang, vroeg uit zijn leven al. Hij had haar ook gezien, in 't diepste uur van haar bestaan en op 't moment van wildste vrolijkte. Er zou ze niets gebeuren, niets. Het Pilgeroord, thans veilig oord! Maar... dat was dan voor zolang hij daar geen
| |
| |
voet wegzette, of 't moest zijn een honderd meter naar de visvijver dichtbij.
‘Gij weigert mij eene gunst?’ Hij kón niet.
‘Mvader! Ga niet! Mvader...’ Maar Matthias hoorde die Ninothé niet. Híj, kijkend naar het Johannaschoon, wou niet. Punt uit!
‘Gij dorst niet? O wat heldenschoon!’ Zij lachte. Lachte hem uit. Bij de wilde Apukugod van het woeste woud! Ze stond hem uit te lachen! Hij voor haar een lafaard! Anti-held!
Held? Held no? Held moest ze maar gaan zoeken bij de mensen als Thomas. Die gedode Thomas. Die gestorven Thomas! Hij hád hem ook beschouwd als held. Stelde zich voor, die dag, dat Thomas heel lang vocht met Grote Voet. Een bittere strijd. Meende jaloers dat Johanna degene was geweest die zonodig om het gezelschap van Thomas verzocht had. En terwijl hij, Thomas, heel ridderlijk haar opdringerige jeugdheid afwees, werd hij belaagd door Grote Voet. Dan vocht hij om de dame een ridderlijke strijd. Ridderlijk als een held uit die verhalen die Esthello hem vertelde: taai en verbeten, lang, heel lang, een bittere strijd bij de flauwgevallen Johanna... totdat de indiaan gezegevierd had. En hem daarna het voorhoofd kliefde. Thomas! Thomas gestorven, nog wel als een held! En hoe zou hij, Matthias, aan zijn einde komen?
‘Mvader, ga! Ga, maar neem me mee!’ riep Ninothé hard en luid vol schrik. Zijn ogen opengesperd, zijn blikken groot. ‘Mvader, ze komen! Ze komen! Tot hier in Pilgerhuth!’
Ach, nonsens! Nonsenserij! Om absoluut niet te geloven! Kijk hoe die jongen hem beschaamd maakte! Die juffrouw moest nu denken dat hij, Matthias, deed aan afgoderij, bijgeloof!, donkere magie!
‘Die neegers,’ moest ze denken, ‘koomen ook noyt af van hun donkere Vloeck! Noyt!’
Die verwende kwast, Ninothé! Zo hij niet gek was, speelde hij een spelletje. Typisch van kinderen om hun wil op zo een wijze door te drijven! Mee moeten in de boot omdat er een gevaar zou dreigen? Baarlijke nonsens! Al was hij een gelovig natuurmens...
Hij raakte geprikkeld. Voelde zich nu dubbel beschaamd tegenover Jofferoo Joanneke. Wat moest Johanna nu gaan zeggen?
‘O Pilgermoor! Ik gebied het u! Gaat spoedig meede en gaat nu!’ Ze zei het half spottend. Maar voor zijn gevoel was het een bevel. Van broeders, blanken nam hij de bevelen aan, maar zó? Op de vrije Pilgerhuth? Nee, van hem hoefde 't niet. Kijk hoe haar ogen bedelden. Kijk hoe haar schoonheid met de stralen streelde! En hoor die verdomde boskwast van
| |
| |
een Ninothé eens bang zeuren! Bang! En dat voor een jongen van elf jaar! Hij zou hem leren! Hem harden! Hem minder afhankelijk laten zijn! De juffrouw wachtte, al te lang...
Met een ruime hoofdknik gaf hij toe. Zij richtte zich op, liep recht en wippend vóórop, hij Matthias erachter, óp naar het boothuis. Zijn zoon Ninothé stond huilend in het zand, dóódsbang om wat hem kon gebeuren.
‘Die schijtlijder! Laat hem maar eens gaan bijbellezen bij heer Schuhman of insekten tellen!’ dacht Matthias. En met een woede, eigenlijk over 't eigen gedrag, verdween hij om de hoek van het prachtige bloembosje, daar aan het einde van de barak van het oord der bedevaartgangers door 't Guyaneesche Leeven, Pilgerhuth.
‘Jofferoo, wildet ghij mij saagen vanden Poelgeesten?’ Hij vroeg het, varend op de kreek. Het was een stille gang. Het water vol van kleine rimpelingen en toch glad, voor 't mensenoog als een fluwelen kleed. Johanna zat, voor op de boot met haar gezicht naar hem toe en haar rug de verte tegemoet. In de korjaal waarin zij voeren lag het mandje. Matthias op de achterplecht.
Hij voer met de pagaai. En met de kleine bijl, de ax, vóór hem daar op de grond gelegen. Boven zijn kleren droeg hij de oude jas van vrind Esthello, uit het derde nieuwgebouwde boothuis meegenomen. Zo zag hij netjes uit, tevens op 't hoofd de oude strohoed. Het onderlichaam in een pangi, lendedoek.
En het was zondag. Een hele stille zondagmorgen. Aan beide oevers zong het bos. De krekels met hun snarenspel. Een slang hing uit een boom te loeren vanuit de takken die opzij hingen. Het was ver en veilig voor de boot. Apen in het geboomte schudden tak. Een luiaard hing en hing, 't was zondag. Een kaaiman, in zijn rust gestoord, verdween, verdween de diepten in.
Johanna zat, terwijl ze het verhaal vertelde van de Poelgeestenplantages, beide (Groot en Klein Poelgeest), met de handen in het water te spelen. Matthias gaf haar het bevel om op te houden. Het was gevaarlijk. Het riep dieren, beesten, slangen uit de watergronden, de pirhanja. Ze wist het wel (Schuhman verloor een been in de rivier en liep nu met een stukje boomstam aan wat riemen). Het was gevaarlijk. Maar oh!, ze voelde zich op haar gemak, haar opperste gemak. Wou over andere dingen reeden eigenlijk. Waarom moest hij over de Poelgeest horen?
| |
| |
Hij was geweest, aan de rivier. Verder mocht niemand komen, noch een neeger, noch een indiaanse bok. Het streng verbodene, 't kontakt tussen de slaven vermijden was hiervan het doel geweest der heeren, meesters. Maar wat hem opviel, erg opviel (dacht Matthias terwijl hij roeide) was dat Johanna's beschrijving aardig klopte met hetgeen Esthello had gezegd. Zulke details... niet alleen over 't huis daar, buiten. Maar het werkgebied der negers, hun arbeidszwoegerij, hun straffen en hun leed!
Ze vertelde deze met de aarzelingen die verraden dat er de feiten weggelaten zijn of schoon verbloemd. Terwijl... Esthello had het gezegd, woordelijk, letterlijk, alles en alles, tot in de kleinste punten voor het oor herscheppend. Hoe de master mbuccara zijn leven leefde. Administratiën, de prijs der slaaven. Veel meer, en zeer gedetailleerd. Zó gedetailleerd als bij Ninothé.
Hij schrok. De boot schudde heel licht.
‘Is er iets, heer Matthias? Heb ik mij niet juistelijk gansch naar de Rede uitgedrukt?’ Of ze iets verkeerds zei...?
Zou die Ninothé dan toch... nee! Het kon niet! Het mocht niet! Niet weer!
Hij wou niet veraf gaan maar dichtbij blijven. Om snel terug te keren indien er iets was. Trouwens... bij de kleine nieuwe vesting verderop de kreek konden ze mooi stoppen. Zij kon wat eten. Hij zou suikerwater drinken. En dan terugkeren, heel snel. Niet te lang wegblijven. Het was verantwoording, de miss te dragen in je boot en haar heelhuids terug te brengen!
Na een poosje varen kwam in haar de onrust. Ze wilde niks meer zeggen, keerde hem de rug toe. Zette haar blote voeten op de voorplecht van de korjaal - voorzichtig jofferoo! - en staarde naar de verre oorsprongen van het bos bos bos, rivier en kreekwaters. Een schare zilverblauwe vlinders vloog het water over. Hoe prachtig schoon! Ze veerde op. Legde zich languit in de boot, opende haar paraplu en zong. Matthias zong allang ook, heel, heel zacht, een roeilied.
Toen ze zich ging vervelen keerde ze zich om. Begon geheel uit eigen zielewil te zeggen hoe of het was, daar in Europa in haar eigen land. De steden, de gewoonten en gebruiken. Van huizen, paleizen, kerken met torens, heel hoge, kathedralen en van inquisitie. Van kloosters, koetsen, markten en pleinen. En van het eigen Pilgerhuysch, bescheiden volgens haar, daar waar de broederen werden opgeleid, de zusteren tevens, hun vervolging en vernederingen. En van de eigen keuze zich te wijden aan het Bijbels Woord, hier in dit heidens oord.
| |
| |
Hij peddelde. Hij luisterde. Meende weer veel te kennen, te herkennen. Esthello's taal! Al klonk het minder hem vertrouwd dan die verhalen over de Demerary, Pomeroon bij wijze van exempel. Hoe schoon was niet haar taalgebruik! Hoe elegant haar mond! En de voetjes die zich spreidden tegen de bootwand aan voor 't evenwicht, nu zij zich weer gekeerd hield, richting zijn gezicht.
Maar hij wilde haar niet veel zien. Richtte zijn blik op de verte. Ze was schoner dan hij haar tot nu toe had gezien, durven bekijken. Ach Rode Bloem! Ze was gegaan! Niemand zou haar vervangen kunnen ooit, niemand! De wond die zij z'n hart naliet zou nooit genezen, nimmer. Nimmer?
Vreemd! Op de vestiging, die kleine suikerplaats waar zij aankwamen, was er niemand aan de kant. Geroep gaf geen gehoor. Tussen de struiken niets anders te zien, te vinden dan vers spoor. Ach, ze waren weggegaan! Het was zondag! De liefde zoekend zeker! En uiteraard de rust - 't was godsdag!
Op een steen aan het water lag een lier. Het was een kalebas met een stuk houten steel waarover snaren heen waren gespannen met stukjes dwarshout, net een bosviool, zoiets. Om er heerlijk op te spelen. Verder een fles vol zoopie, sterke drank. Maar nog steeds niemand. Vreemd! Zou er iets zijn, aan de hand? Natuurlijk niet! Het was een der zuykermaakers die 't vergeten had. Of iemand die ze aan zag komen en ze eens gastvrij verrassen woude! Ach onreede! Er wás niemand. En zeker niemand voor een aangenaam verrassen van de zich aangenaam verpozenden! Of die zou zeker nu tevoorschijn komen. Nogeens roepen naar de blanke boschmeesters en hunne slaaven!
Er kwam edoch geen antwoord, enkel echo. Johanna, toch wat ongeduldig vroeg op vriendelijke toon met goed bevel erin verscholen, of hij niet verder wou, iets verder nog. Het einde van de kreek kwam nu nabij. Ze zouden ‘plat lopen’ van boot. En het was heerlijk toeven bij de bron van 't schone bruyne water dat er alsmaar stroomde, tussen met bloemen opgesierde stenen, tussen het wijdgekranste bos.
Zo dus voer hij, Matthias, verder. Verder en verder, hoewel hij 't niet wou. Toch wóu hij het. O, 't moest niet eindigen! Nu niet en nooit niet, voelde hij! Zo'n schone vrouw mee op de tocht! Een schitterende morgen als een lied! Het bosgezang dat nooit verstomde! Het gezang van de groene hemel!
Het was tegen een wijle varen aan van een kwartier tijds, dat hij meende heel ver weg in de wouden, verder dan de suykerbosschen, iets te horen
| |
| |
van een roffel. Of was het drumgeluid? Of was het donder? Johanna, vrouwe, jofferoo schoon! Luisterde mee en hoorde. Het waren verre zangen, verre drums.
Voor Matthias teken eigenlijk terug te keren. De drums, drumtaal, hem ooit bekend. Toen, toen hij klein was en een slaaf. Nu was hij hun betekenis vergeten. Drumtaal beschouwde hij nu als iets donkerdreigends, iets buiten de Pilgerwerkelijkheid. Onkristelijk bovendien.
‘Wat hoort gij toch? Het is den donder van een varre buy!’ zei ze, ietwat gemaakt. O, vrolijkheid! Ze zóu het niet verliezen. Had 't plan aan 't eind der kreek eene wijle te verpozen, goed van disch. Met hem. Dan op de stenen uit te rusten. Het was een kale plek, goed overzienbaar, vlak na een grote bocht met daarvoor struiken, die wel wat dichtbij van de boot kwamen - iets dreigend al dat woekergroen. Maar als je die eenmaal voorbij was, kwam je ineens in 't oord der liefelijkheid! Het Pilgerparadijs! De haven aan het einde van de kreek! O, goddelijk gewoon!
En dan met hem, zo meende zij, hij die ze in stilte nog altijd lief had, brandend lief. Ze begon op en neer te wippen. Hij vroeg om stilte. Stilte en rust. Ging met tegenzin. O, als ze niet zo opdringerig was, waren ze allang terug, allang! Hij had er spijt van zijn Ninothé zo alleen te hebben gelaten. Zelfs al waren er broeders bij, een kalme tijd in de kolonie (zíjn vermoeden), dan nog moest hij die jongen niet teveel alleen laten. Al was het maar om het feit dat deze teveel fantaseerde, zich teveel met Gran Esthello identificeerde, zich teveel als die ouwe boothuisblijver zag. Nee, ze moesten maar gauw terug.
Maar iets in zijn hart, zijn schoot, zijn bloedgevoel zei hem iets anders. Hoe goddelijk! Samen met jofferoo Johanna naar het laatste kreekoord, bronoord van de wateren die hen onder de voeten vloeiden, één rivier, één kreek, één bodem uit één boot!
En de schitterende zang van het lied waarmee het oerwoud het leven kloppen deed in 't wilde hart! O liefdesoord!
Zonder te willen begon hij op de zwarte lier, dat instrument der kalebas de primitieve snaar te tokkelen. Zong een oud en versleten lied wat uit zijn hersens kwam gevlogen. Nam uit de fles een slok. Maar gaf Johanna niets. Later... later misschien.
Johanna, zonder enig beven, strekte haar arm naar voren, kwam heel voorzichtig de peddel halen en pagaaide voort, heel traag, en heel geleidelijk. Hoe rustig! Hoe fijn! Hoe niet lief! Al had ze veel en veel gevonden in haar land. Dit had ze niet gevonden, nooit en nergens anders. Niet in het fort Nassau, niet op de plantages, zelfs niet daar op de Pilgerhuth.
| |
| |
Ze sloot alras de paraplu. Liet zich iets te ver naar voren hellen toen ze de peddel over nam. Verontschuldigde zich, keerde terug en zette zich neer, heel gracieus. Haar mooie billen en haar rok vol lange strepen zaten zo gracieus zó prachtig in de boot dat hij... nee niet! Hij speelde, speelde nog mooier nu.
Hij zag haar lange haren die ze los geworpen had. Hoed af, 't was net de zonneschijn waarin haar hoofd met het gouden haar te wapperen hing, in de verse natuur van de boswind die hen koelte aan deed waaien. O de verrukkelijke duur van de natuur!
De boot ging en zij voeren. Hij had het gevoel dat zij, hoewel ze 't niet verstond, zíjn lied, zijn oude zwarte lied, geheel te pakken kreeg als iets wat in haar iets van 't goddelijke te beroeren wist.
Hoe anders dan 't gebeuren overal rondom! Met haar glanzende ogen keek zij op naar hem. Zij had zich om gekeerd, zoveelste keer! Weigerde gewoonweg 't verder peddelen hoewel hij 't vroeg tussen de regels van zijn zang.
‘Mamanten bar'o... yee! yee...! Het is ochtend, o hoe fris en vrolijk is de dag...’
Ze keek zo lief, zó lief dat hij weigerde haar te bevelen verder te pagaaien. De boot gleed in een rustig tempo voort. Als ze maar ver van de wal af bleven, dan was alles goed. Verderop 't bosje waar de kreek ineens versmald werd. Daar opgepast! En dan, achter die bocht... dat vrijersoord! Hij wist niet of hij moest toegeven aan 't gevoel. Hij was geen slaaf maar ook niet vrij. Hij was een lijfeigene, bezit van meester Schuhman. Zoniet bezit van hèm, dan van zijn bijbelse Vader in de Hemel. Hij, Matthias, nooit vrij geweest, nooit echt. Want al had hij gemeend (geweten en gevoeld ook op de Pilgerhuth) dat hij vrij was... een blanke vrouw! O, mijn riviergodin, watramama! Hij wilde, maar hij kón haar niet aanraken! Zoenen, nee! Omhelzen, nee! Met haar op één dwarsplankje zitten! Nee! Terug! Terug! Niet toegeven! Het zou fout zijn! Andere plantageheren zouden, als ze 't hoorden, hem helemaal op Pilgerhuth komen grijpen, in de boeien slaan, straffen, hem de huid ontvellen, hem verbranden!, hem daarnevens onthoofden, alles, alles van die straffen aan de zwarten, alles!
En ineens - maar veel telaat! - gelóófde hij, alles, alles wat hem Esthello had verteld! Zijn zoon, o god, besefte hij, Ninothé! Deze zou nu in groot gevaar verkeren! Terug!
En ineens wist hij waarom het stil geweest was aan de kreek, dat stukje met de suykerplanten, die kleine vestiging daar boven op de kreek. Te- | |
| |
rug! Die drums... die onbegrijpelijke boodschappen... weg! weg! Terug! Absoluut terug!
Hij stopte met de kalebaslier te spelen. ‘Terug! We moeten terug!’ fluisterde Matthias heftig. Maar ze hoorde hem niet. Vond het schitterend hoe opgewonden hij daar was. Haar haren in de wind, haar handen los, los, los, vrij was 't kloppen van het bloed daar in haar aderen.
‘Terug!’ Ah! Was hij bang van haar? Wilde hij haar ontwijken? Al zo lang, zo liefdelang had ze naar hem gesnakt, gesnakt!
Hij die haar in haar diepste diepte had aanschouwd, getroffen met de blik, de liefde, de verborgen liefde, de zoetheid in haar schoot, het goddelijke welbehagen in haar boezem, de heerlijke bosgeur, o zo maagdelijk, die haar het hoofd bedwelmde!
Met één gebaar trok ze de veters van de boezem los en zie... haar machtig prachtigschone borsten, o goddelijke heerlijkheid der heerlijkheden, hingen bloot en open, open en rijp, rijp en glorievol het ware lichaam van haar vrouwspersoon, helemaal, helemaal bloot tot aan de onderbuik waar aan de voorkant de geplooide rok nu open hing. Hij zóu het oog niet sluiten, de blik niet afwenden. Hij zóu haar moeten zien, komen naar haar toe, haar aanraken, haar heilshaven betreden, haar begenieten, o heerlijke vergaande drift!
Ineens sprong hij op. Hoorde hij iets daar aan de wal? Ze schrok. Haar gespreide armen vouwde ze bliksemsnel over haar boezem. Maar telaat! Ze wankelde. Wankelde en viel te water. In no time zou ze al verdrinken! Ze ging onder, kwam weer boven. In een mum van tijd nam hij twee stappen, drie, hij was er! Stak snel de pagaai uit:
‘Hier! Neem dit! Kalm, anders vreten de pirhanja's je direkt op!’ Hij gaf ze, ze nam. Klemde met benauwde vingers zich aan de pagaai vast. Van schrik had ze geen gil gegeven.
Net wilde hij zijn drenkelinge uit het water trekken, toen hij aan beide zijden van de kreek een verschrikkelijk hoongelach hoorde. Hij keek, zag niks. Wilde Johanna heel snel uit het water trekken toen... ineens, in een flits... er vloog een bijl met korte steel áán, kapte haar vingers van de peddel los. De splinters vlogen rond. Ze gilde!
Nogeens wilde hij het proberen, greep haar haar, die wilde zoete lange haren, en trok. Maar toen ze half uit het water schoot vloog er een pijl uit het gewas en trof haar midden in het hart. Met een zucht zakte ze naar de diepte.
Toen pas raakte hij in paniek. Hij rende weer naar achteren. Pakte zijn bijl om van zich af te kappen. Wie er ook kwamen... indianen... o, waarom
| |
| |
vermoordden ze hem niet? Waarom niet direkt, nu ze Johanna lieten ondergaan in een poel van bruin opborreldend water in deze ondiepte waarin ze half zwemmend zou gered worden? Waarom toch?
Ineens verscheen er vanaf een tak in een boom tussen de struiken, direkt op het water, een gezicht: het was een neger! Aan de andere kant nogeen! En nogeen! Vier, vijf, zes!
Ze kwamen tevoorschijn, slaven, nee: wegloopnegers! Vluchteling, opstandeling.
O god!, Ninothé had gelijk... hij moest terug, terug... hij pakte peddel al, toen-.
Een van de negers zei hem iets. Sario? Wat was Sario? Een naam? Er werd nog meer gezegd. Maar hij verstond zijn eigen negers niet. Hij voelde wanhoop. Een diepe diepe kloof. De wanhoopskloof van de kolonie!
Ze zeiden meer, wenkten hem, om er te komen. Maar o god, nu hij snaphaanen zag, gericht op hem, nieteens vanuit bedreiging maar...
Hij kón niet, niet meegaan met opstandelingen, strijders. Hij had zijn zin voor strijd verloren. Een bijbellezer in 't gesloten Pilgerwereldje was hij. Kon alleen de moed van anderen bewonderen. De strijdvaardige held Thomas! Esthello met diens machtige vleugelslag naar de verre wereld der kontinenten, allen, allen waren goed om te gaan, niet hij, niet hij Matthias, o niet hij de pelgrim van het kleine oordsbestaan der Pilgerhuth!
‘Mijn zoon! Ninothé!’ Stamelde hij. ‘Ninothé!’
Ze verstonden hem niet. Kommandeerden hem naderbij te komen. Eentje richtte heel duidelijk 't geweer op hem. Ze zouden schieten op hem, deze verrader, deze wegloper die wegliep van de wegloopneger, deze onsolidaire ziel! Hij moest wel gek zijn om niet voor de vrijheid te willen sterven desnoods, gek!
Met wanhopige gebaren maakte hij duidelijk... wát moest hij zeggen? ‘Kinderen! Míjn zoon! Niño! Niño! Pequeño!’ riep hij in opperste wanhopigheid. Het was het Spaanse, Portugese woord voor kind en klein. O, als ze dit niet verstonden, dit laatste woord: pequenho, uit het Fort Sao Jorge de Mina... aan de Afrikaanse kust, dat ene fort waar die Esthello zo over vertelde... hij geloofde hem, gelóófde...
Hij zag een van ze, in het wit, het gezicht vertrekken. Glimlachen daarna. O, 't werd begrepen. God zij dank! De Apuku, Bosgod, zij dank! De Blankkristengod zij dank! De god van Cham zij dank, zij dank!
De man in het wit strekte zijn arm uit, drukte de snaphaan die op hem, Matthias was gericht, omlaag. Riep iets. Matthias haalde opgelucht zijn
| |
| |
adem. Pakte de peddel en wou met 't vriendelijkst en dankbaarste gezicht der wereld wegpeddelen, toen hij zich ineens weer bedacht. Zette demontratief de peddel op een dwarsplank voor zich neer. Pakte het mandje van Johanna - arme zij! En liet zijn boot daar langs de oever lopen. Fluks liet hij 't mandje van de peddelrest afglijden, de wal op. En verdween alras, nadat hij uitgebreid zijn dankbaarheid liet blijken over het feit dat men hem zo liet gaan.
Achterom kijkend, voordat hij verdween zag hij iets in de verte drijven. Arme Johanna! Nu al weder boven komen drijvend, zoals de bijbel het toch zei: haar opstanding. Arme lieve Johanna! Pas toen voelde Matthias de verscheurdheid van zijn ziel.
Waarom kennen de dagen geen ander wezen dan de geest van het vervlogene, 't verleden? Zij komen, blijven niet en gaan. Wanneer men opziet zijn ze al verdwenen. Diep in het hart huist hun herinnering, maar dat is onvoldoende om te ervaren, schoon opnieuw, hoe gister was, hoe schoon, en hoe tevreden.
Er is geen kern in het rad der dagen. Er is geen peddel voor de boot der ziel. Wij zijn het die de hoop verdragen als iets wat morgen keren zal en varen, mèt ons, als iets wat gisteren beviel...
Matthias voer snel heen. Hij peddelde en peddelde, zo goed, zo kwaad als 't ging met zijn pagaai gebroken. Hij vroeg zich af welk offer deze dag hem verder vragen zou. Alle spinsels van de geest leidden tot een konklusie: Ninothé! Leefde hij? En was er niets gebeurd, geschied?
Bij de suykerplanting rook hij iets! Brand natuurlijk! O, dat was het! Die vreemde geur! Hij had gedacht: het is die handschoen die ze bij haar draagt, hoe deftig! Handschoen met geur! Niet ongebruikelijk voor haar. Dame Europa's zoete geur, diep in het bos! Wel vreemd, een beetje, maar ach...
Later had hij, zonder te willen, vermoed dat men de rietbladen weg moest branden. Niet iets voor zondagen, maar ach... als je de kans had iets te doen in regentijd...
In zijn boot de zonneparaplu. Wat moest hij doen? Wat moest hij zeggen? Gesteld dat hij aankwam daar, op de Pilgerhuth. En alles was in orde! Wat zou hij in godsnaam zeggen? Hij zou moeten liegen! Maar zelfs met een leugen zou hij straf krijgen. Gevild worden, onthoofd, verbrand! Hij begon te twijfelen.
Waarom had men hem laten gaan? Die negers? Begrepen ze dat hij ge- | |
| |
dwongen worden zou terug te keren, en binnen de kortste keren nog wel? Als hij zijn leven negerlief had? Want het was nog altijd slaventijd, zoals hij wíst!
O, 't eerste offer was gedaan! Esthello zou hem inwijden! De sunsundamba riten in! Dan zou hij kunnen vliegen, weg!, weg!, weg! De hoogte in, ver over 't bos! Wegschieten, als een lichtschicht naar de verten, gelijk de oude negers magisch vlogen, weg! Weg naar de havens boven zee desnoods!
Maar hij kon niet weg. Hij had getwijfeld, hij had woorden van Esthello niet geloofd. Zijn geest niet sterk genoeg om de oude man te vatten, diens begripszin letterlijk te erven! Hij had gewankeld in 't gemoed. Uit zichzelf al. Het wankelen versterkt door de bijbelse leerstellingen die hij kreeg voorgeschoteld. O als de bijbel loog... dat kón niet! Neem maar dat simpele Chamverhaal! Waarom was het waar, echt waar? Waarom was het een absoluut feit, tot diep binnen zijn wereld vast te stellen, dat de neger onderworpen was?
Eeuwige knecht van Sem? En Jafet de indiaan, hij stond hem bij. Verbleef onder zijn tent, de Pilgerhuth als oord des huttendoms! Het was waar! Het was de lijfelijkste waarheid aller waarheden! Tot in de Pilgerhuth immers kwamen ze, die soldaten, om de zonen Japhets en de zonen Chams te roven, weg te halen. Voor zweepslagen, kastijding, zweetarbeid en bloedteisterende straffen!
Maar... het was ook al waar dat hij, Esthello, hem gered had... meer dan eens! Een perfekt vooruitziende blik! Magie, niet zomaar 't kleine voorgevoel! Zelfs de richting waaruit hij moest vluchten was gezegd, geroepen. En dan die uil... gezichtsbedrog? Een mens overgaand in een uil!, een sunsundamba... vermoeidheid, illusie... gezichtsbedrog... hallucinatie... ook al kende hij de woorden nauwelijks. Maar toch...! Hij had het allemaal gezien, zien gebeuren voor hem, vlak onder het oog! Het wás geen angstige verminking van het gezichtsvermogen. Het was een werkelijkheid, perfekte waarheid! Even waar als het grijsgrijze haar wat binnen één nacht op het hoofd verscheen van Rode Bloem, vlak na Malito's dood, die dag. En ineens voelde hij zich een gebroken man. Hij peddelde en peddelde, steeds langzamer, steeds minder krachtig... waarheen, o kreekverloren held, waarheen Matthias, kind der ware Colonyen!
Steeds dichter nakend bij de Pilgerhuth hoorde hij nu, luider en luider, trommen. Het moest een heidens feest daar zijn geweest. En als men zo'n kabaal maakte kon het slechts één ding maar betekenen: de rest van de Plantages óók gevallen! Dit laatste oord, het pelgrimsoord als plaats van
| |
| |
het feest der slotveroveringen zeker no? Hoor... de slagen van zijn bloed, steeds harder, harder en harder... echo's sloegen door het bos, wild werd het water van de kreek in stilte...
Hij naderde, naderde met angst... vooral omdat het feest voorbij leek... hoor, 't werd stiller... blijkbaar trok men weg, o god! Ninothé! Dat hij sunsundamba werd! Dat hij wegvloog, als kind ontkomen kon... weg!, weg van deze wereldse ellende, weg...
Nadat hij aangemeerd had bij de plaats waar nu 't verbrande boothuis in de rookwalm had gestaan, rende hij 't pad op naar de barak. Keek, keek, riep, keek en zocht. Zag lijken, alles, alles verbrand.
Een stankgordijn van reuk en van verbrande lijken... Ninothé! Ninothé! O, waarom had hij niet geluisterd! 't Tweede offer uit zijn leven leek volbracht...
Misschien hadden ze hem meegenomen... misschien niet omgebracht... hij was een halfbloed, óók negerkind. Zijn moeder was een indiaanse en zijn vader... ay! ay! Hay!!
Tussen de puinhoop, vlak waar de barak had gestaan, hun woongedeelte, zag Matthias 't lijkje liggen. Van Ninothé, heel onschuldig, 't lichaam praktisch onaangetast. Hij rende, trok het lijfje omhoog... en zag tot zijn verbazing en ontzetting dat het lijk het hoofdje miste. Hij vond het niet! Hij zocht en zocht! Maar vond het niet. Treurde en huilde.
O, Ninothé! Dat hij niet had geluisterd, niet begreep waar het om ging! Iets zou er nooit verloren gaan, nooit! Nooit! Esthello had 't toch zo vaak gezegd: het was geen toverkracht en geen magie. 't Was levenskracht en overlevenskracht, de wil, de wil van wie vergaande was in slavernij, katibo!
Aay, Nanabru-Nanabro!
Hij rende terug naar de rivier! Alles verloren! De kolonie, de Pilgerhuth, zijn eigen troost als toekomstoord, weg! Wegwezen, weg! Weggaan en wegblijven, het bos in, dieper, dieper, desnoods gaan sneuvelen tussen de negers die hem vroegen mee te gaan! Waren ze er nog? Waar gingen zij? Hoeveel, hoe groot waren al hun veroveringen? Waarom, o waarom hadden ze hem niet vastgehouden, vastgebonden!, meegesleurd! Dan had hij altijd, altijd het beeld der Pilgerhuth voor zich gehad. Het Pelgrimsoord! Het goede oord! Het oord der vrijen in een wereld van de slavernij! Pilgerhuth! Pilgerhuth! De oase der gebeden in het oerwoud, aan de kreek! Een oord van de gerechtigheden! Pilgerheden, Pilgerhuth! Alles verbrand en iedereen vermoord! Het was geen vrijheid waar ze in leefden! Het was slechts oord der hoop, de Pilgerhoop!
| |
| |
De lijken, de verbrande lichamen! De barakken, de hangmatten. Alles, alles weg en vergaan! Als de mist zou opgetrokken zijn, en de wegen van het oog vrij, het zicht herwonnen, zou er de wildgroei komen en het wilde dier. De slang zou er opnieuw de slang verwekken. De tijger zou er weer verschijnen voor een nieuw domein. En de spin, Master Tarantula, zou opnieuw de netten van de roof gaan spinnen tussen al het struikgewas, vergaan! Vergaan!
In zijn ontzetting zag Matthias niet waar hij heen voer... weg! Weg! Weg! Verblind, gek van de droefheden, weg! Weg! Hij kon niet huilen meer! Hij zou niet liefhebben, nooitmeer, nooitmeer! Weg oord der liefde! Weg! Weg, weg!
Pas toen hij bijkwam, opgeschrikt door het kanonvuur, begreep hij dat hij opnieuw was gevangen. De vreemde weg begaan! In zijn verwarring precies de richting Poelgeest op gegaan, voorbij, voorbij, varende blind en ziende niets... verloren... en aangekomen, opnieuw terecht in de handen van de blanken die nu vluchtten. Hun schepen vol van huisraad. Alles, alles ingeladen! De angst had toegeslagen, weg! Weg! Weg!
Zij zegenden hem. Prezen hem om de kristelijke wijze waarop hij zich kwam aansluiten in de strijd tegen de zwarte barbaren. O zonen Chams, uw meesters gansch getrouw tot in den dood!
Hij werd niet ondervraagd, niet eerder dan dat de boot waarin hij zat, een bark, de bocht nam, de rivier af varend, weg van de plundering en de verschrikking, weg van de oorlog der plantages, negeropstanden, weg! Weg! De blanke vluchtte, stak alles ook zelf in brand! De neger vluchtte, het bos in, kwam in opstand. De indiaan, hij vluchtte wég!
Er werd gemoord, gebrand, geplunderd en gevlucht!
Matthias, hij, opnieuw gevangen, geen vrij man, maar getrouw gebleven en geprezen. Een wapen kreeg hij in zijn hand gestoken. Om mede hèn te staan verdedigen: de blanke man, plantage-eigenaar en direkteur, de vrouwen, kinderen en allen die in het bos ooit hadden voet gezet.
En terwijl hij daar zat, in de boot, de vessel die wegvoer, vluchtend naar zee, daar, naar de Brandwacht - de kolonie in lichterlaaie - besefte hij een ding, slechts één ding:
hij zou blijven rennen, zijn geest, zijn ziel, zijn bosspirit! Dwars door de bossen, door het land! Rennen, rennen, vluchtend wegrennen,... tot op de jongste negerdag!
| |
| |
| |
‘42’
Een fantastisch grote, mooie orchidee, die halfparasiet, groeide omhoog tussen het groen. Er bloeide iets van goddelijke geest in 't woud. De stralen vielen van de dag, de morgen, dowdow-mamanten, de vroege dauwen. De lange tong der plant sprak in de ruimte, tot heel laag hangend vanaf de hoogte, met bloesems, bloemgroepen die 't bloed droegen van niets anders dan 't leven vol van kleur die 't oog verblindde, geel en rood en groen en nogeens bloedrood.
De stampers sloegen zich uit als kleine paraplu's vol paarse drift en bladeren die liepen als vreemdsoortige korjalen, krulden zich uit de pracht die los hing uit de weefselen van spinnekoppen gelijkende bloeibloesems, waarlangs de vele slierten draden zich grondwaarts krulden en krulden vanaf toppen der schijnvrucht waaruit deze tong zich bloeien deed.
Aan 't einde droegen zij een weefgetouw van fijne meeldraden vol druppels die geladen waren met het mikroleven van het tropenwoud en knoopten zij zich tot een vreemde knop ineen: de paradijsbloem, bloem der bloemenweelde!
Hoe mooi! Hoe schoon de prachttros tussen ananassen, mierennest en torren. Vogelnest broedde. Een grote blauwe zilvervlinder kwam eraan gevlogen, konstateerde bloem en zag dat boom waaraan de orchidee hing, een oude boom was, ver in het vergaande. De takken droog, de bast viel af. Het ging niet lang meer duren of de planten die er groeiden, zouden eveneens zijn aangetast.
Dan, als de boom viel in een koude nacht, zou alles meegesleurd worden, de stroom in van de regenwaters! Hoog de rivier buiten de oevers. Het land verzuipend en verzinkend. Zo ging de schoonheidswereld onder, ongezien. Tenzij er vreemden zouden komen, verdwaald tussen de schachten der natuur, anders dan indianen op hun jacht, het oog geopend van de kamera die alle glorie van de orchidee zou blijven dragen. De verloren schoonheid van het kontinent.
Atti voelde zich goed. Hij had zijn eerste doel bereikt. Was aangekomen in het Franse deel van de Guyana's. Kocht zich wat spullen, vulde zich een tas. Hij dronk. Hij at. Zocht zich een plaats en sliep. Een klein hotel dat niet om paspoorten vragen mocht, maar geld. Geld, geld.
De eerste mogelijkheid verder te gaan was via de grens met Suriname dat nog altijd het meest bekend was onder Dutch Guiana, La Guyane Néerlandaise. Via St. Laurent du Marony, dat plaatsje aan de grensrivier,
| |
| |
de Marowijne oversteken naar Albina en dan de weg nemen, Oost-West Verbinding, naar huis. Hij zou de grens moeten passeren. Kontrole dus! De verbaasde ogen van de douaniers die naar het paspoort zouden kijken, loeren, staren, hem ontleden, het gezicht, de ogen, de mond, de neus, de plooien in het gelaat, heel, heel zijn houding, helemaal hij, Atti Tuurhart: ‘Tu est monsieur Tuurhart?’
‘Oui!’ ‘Monsieur Emile Tuurhart d'Amsterdam? Et votre pais, c'est Surinam?’ ‘Oui, monsieur le douanier! Oui! Je suis Emile Tuurhart de La Guyane Néerlandaise... je suis un habitant de... de... l'Amerique Latin.’ ‘Pardon?’
Hij zou verder zwijgen. Ze zouden hem niet herkennen kunnen, niet herkennen, hoogstens leren kennen, leren zien. Bekijken, zien, per paspoort misschien heel even herzien en dan... nee! Nee! Geen kans moesten ze krijgen om hem vast te nemen. Te deporteren, uit te wijzen, uit het eigen natuurland, eigen gebied dat lag tussen de landen, alledrie, Guyana's!
Er was een tweede mogelijkheid om te proberen: een vlucht van hoofdstad tot hoofdstad. Dat was het makkelijkst. Maar er bleek geen enkele te zijn. En als die er geweest was... ook kontrole. Het zou moeilijk zijn voor hem verder te vluchten. Er waren dagen overheen gegaan, vanaf het weglopen in zijn Europa. Twee dagen minstens nu hij bijgekomen was. Er zouden misschien al telegrammen zijn gekomen: die en die op de vlucht, pak hem. Reeds bij die gedachte daaraan voelde hij zich gans ongemakkelijk. Hij moest verder zien te komen, weg!, snel weg.
Dat zou de derde mogelijkheid moeten betekenen. De langste omweg en de laatste vluchtweg bovendien. Via een reis naar het binnenland, óver de rivier, in zo'n korjaal wat niemand kontroleerde, kon je heel ver komen. Van daar af...
Hij besloot het laatste te kiezen. Wat flessen mineraalwater, wat eetbaars. Weg was hij!
Vanaf de stenen steiger daar, langs Saint Laurent vertrok de boot. Een tentboot, een korjaal met deurtjes tegen het opspattende water. Brede rivier. Het golfde hard. Hij liet niet oversteken, niet over het midden gaan, maar trekken naar het binnenland, op naar de bovenloop der Marowijne, voorbij St Jean, op naar de Armina Vallen. Een lange weg. Een hete zon. Brede rivier die golfde en stroomde, enkel de weg kennend naar zee. De wilde natuur, hoe dichtbij van de levende! Het groen dat kilometers lang zich strekte langs de wallen had iets verschrikkelijk onaantastbaars.
| |
| |
Het groeide wild en woest, was altijd vrij geweest, diep in het groene hart. Het kende tijden zonder naam, zonder één paspoort, tijden van de groene ziel. Het kende droogtes, natheid van seizoenen, warmte en kou, duizenden struiken, elk ruimte zoekend, winnend, groen en woekerend binnen de veelheid van de ontelbare stengels, stammen, wortels, wortels, zand en modder, bodemgrond en hoogte waarnaar allen reikten, lucht, lucht, blauw en wolkenruimte, ordening de hoogte in, tot in de kruinen op de toppen van gebergten.
O de natuur! Ontembaar welke dag de mensheid ook aanbrak! Ontembaar vrij en groeizaam uit de eigen kracht die zij gewonnen had op eigen godgeschapen bodem!
Of hij alleen ging? ‘Oui!’ Of hij getrouwd was? ‘Non!’ Geen kinderen? ‘Non monsieur!’
Weg!, weg! Weg! Goed en voldoende, meer dan dat, aan francs betalend en dus vrij te reizen waarheen dat hij wilde! Hij was toerist, zagen ze 't niet?
Hij koos een boot die lang te wachten lag aan wal. Hij rustte op de wateren. Hij kolkte mee, hij golfde mee. Hij deinde, danste, rustte, dreef aan 't touw waarmee hij was gebonden aan de oever, waterkant, einde der vaste gronden binnen 't gegeven van het vaste land dat grond onder de voet betekende.
Dit keer geen peddels, maar p.k. en toch... de roeikracht die de boot met inhoud drijven zou zoals hij eeuwig voer, de bootsman aan het laatste roer dat zich de diepten van de stukken land in leidde, stroomopwaarts, binnen het wachten van de tijden, het getij, de wateren waar tegenin de kracht zich hoger sloeg en sloeg en dreef.
De motor ronkte en hij voer en voer. Twee negers die hem brachten, ééntje bij de motor achterop, een ander voor om uit te kijken. Voor de rest, water, water, water, de kleurige korjaal de afstand vretend. Weg! Weg! Weg!
Op de markt had hij een boek gekocht. Een heerlijke markt vol met sfeer. Groenten op tafeltjes, vruchten gewoon daar op de grond, de mensen met hun tassen, fietsen, karren, sjouwenden, de wanorde die zich te handhaven genesteld had in het bestaande leven, dag op dag. Er waren wegen tussen hen geschapen, heel vroeg, vanaf de eerste keer. De modderkuilen, de hoeken van de marktstraat, de hele hoge overkoepelende kruinen der bomen waartegenaan men stond en hing en etenswaar aanbood tussen de vliegen, de kakkerlakken, mieren, eigen ordening der dieren in de dag die gaande was. Jaren was het gegroeid. Jaren had het bestaan, een eigen
| |
| |
leven leidend. De uitkomst van vele wegen, daden, doelen die binnen het geregelde bestaan der maatschappij - een Frans departement - de ruimte gaven aan de ademenden en hun wetten. Weg! Weg! Weg!
Het was zo'n smerig eksemplaar met een paar gescheurde bladzijden, een grote inktvlek, tweedehands. Guide à travers les Guyanes. Stond niet veel in. Weggegooid geld eigenlijk. Maar toch! Al lezende had hij 't gevoel (vooral door het passeren van korjalen met bosnegers, indianen) dat hij de kant op ging die de marrons waren gegaan. Hoewel ze meer de kustvlakten bestreken, had je er vele die al heel vroeg steeds dieper 't bos in vluchtten, steeds verder de rivier op, tot ze onbereikbaar werden voor de legers achtervolgenden. Op naar het oord der vrijheid waar geen enkele persoon je halen kwam. Halen kón!
Hoewel, het was moderne tijd. Er waren vliegtuigen, patrouilleschepen, kommunikatielijnen. Maar het kon lang duren voordat men hem opmerkte, heel lang.
In de koude wind had hij zijn jasje aan. Paspoort erin, hij, Emile Tuurhart, woonachtig in Europa's Amsterdam daar aan de Noordzee. Het grote geld erin gestopt. Voor de veiligheid en om het betalen, een kleinere hoeveelheid gewoon op zak. Alles moest immers heel gewoon zijn, heel gewoon lijken.
De grote spanning in zijn hersens leek te zijn geweken. Hij zou gaan, niet wetend waar uiteindelijk naartoe. Maar voorlopig was zijn tocht geslaagd. Hij zou eerst Ba Tata gaan opzoeken. En daarna... nou, zou hij wel zien. Voorlopig was de zorg, eerste zorg, van zijn vrijheid te genieten. Met de ene hand hield hij de Guide open. De andere liet hij speels het water in hangen. Door de snelheid van de boot leek hem de hand over het water mee te zweven, telkens opspattend op het oppervlak.
Ruw hout en wilde bladeren dreven langs. Vis lag er dood, het wier kwam aangedreven, weg!, weg!, weg!
Hij zag de golven, duizenden en duizenden, op en neer, op en neer. Hoe ooit zouden ze weten welke last ze voerden, waardeloos of kostbaar? Hoe? Een mens? Een dier dat over zwom? Rebel? Rebellenleger?
Zag hij niet daar kaaimansogen heel naar de verte prooi bekijkend? Zag hij niet de vogel snip op lange poten de oever afgaan, in de vlucht de vleugels strijkend langs hetgeen zich afspeelde onder de lagen van het groen aan beide zijden?
Een dode vis, gedreven en gegolfd, stonk. Het water vol met plankton, troebeling en visjes die zich waagden aan de blik der mensen, de kleine kwallen als de waterparaplu's met hun tentakels die om diepte zich slin- | |
| |
gerden naar wat zich onder 't oppervlak afspeelde, verholen drift, verborgen onderstroom en alle, alle ongeziene leven uit de tijd dat tijd niet aan hen dacht?
In zijn verbeelding zag hij zich voor 't eerst de weg op gaan naar André Village waar eeuwen terug de slaven heen vluchtten. Het was gelukt! Het was gelukt! Zie hoe de wouden, de bossen, kreken, rivieren werden overwonnen. Een kapmes in de hand en weg!, weg!, weg! Tot aan het andere eind der wereld: het marrondorp. Waar ook geen vrijheid was om strijd die duren bleef, terugkomen en toeslaan, achtervolgd worden, verder het bos in vluchten, weg!, weg!, weg!
Twee kraaien aan de wal hielden een luchtgevecht. De ené wou de ander ‘slechts’ z'n tak betwisten. Hoe dom! Kijk: duizenden en duizenden bomen, bos, woud, oerwoud! Dan toch, de dieren met hun poten naar elkaar graaiend en krijsend slechts één tak bevechtend, elkaar verdrijvend in een woud van nesten!
Maar kraaien waren vogels en geen sprekende, nieteens! Laat staan dat zij de mensen waren die elkaar verstonden, elkaar verstaan zouden kunnen en elkaar eveneens begrijpen... áls zij dat wilden. In de grootsheid van de ruimte elkaar vinden, leven en laten leven. Ach, die kraaien! Zij herhaalden slechts wat was gebleken in dit ganse gebied der drie Guyana's, historieland en elders tevens: de onverdraagzaamheid, de indringers, de broedertwist en broedermoord, nog meer...
Vlakbij de Herminavallen, voorbij het dorp Hermina aan de overkant (hij kon het zien, de rivier steeds smaller, maar hij stopte dáár niet, niet bij 't Surinaamse dorp) liet hij stil houden. Liet zijn brengers gaan, terug. Nu wachtte hij, zocht zich een boot. Voor 't verder varen uiteraard.
Maar de mannen van de steiger waar hij aanmeerde, een kleine plaats, zeiden hem dat hij toch daar aan de overkant moest wezen. Hij ging, met lood in 't hart. Tot zijn geluk was er geen hond die kontroleerde. Wel was er slechts één boot beschikbaar: een korjaal uit een gezelschap van vijf Hollandse toeristen die twee boten hadden gehuurd. Wat een geluk dat hij een van ze was, Europeaan en net als zij de taal der Lage Landen sprekend, meer dan dat, een mens uit hun kultuur.
Hún boeken hadden hem een weg gewezen. Letterlijk met de kaarten, met hun taal, hun opleiding, hun scholen, bibliotheken. Hun toeristische aantekening, hun ticket. En hun onderzoek betreffende 't verleden. Zij hadden hem hierheen gebracht, geleid.
Al rap pratend overwon hij hun bezwaren, vooral door 't extra betalen, meer dan iedereen. Nu mocht hij mee. Op naar de bovenrivier, over de
| |
| |
vallen. Ze zouden misschien moeten slepen met de boot en alles, maar dat gaf niet. Hij kreeg een plaats en ging. Was erg zwijgzaam, moe en toch... af en toe babbelde hij wat, gewoon om niet als echt zwijgzaam op te vallen.
Ergens vreesde hij herkenning. Stel je voor dat iemand het gelezen had, gehoord. Dat was niet erg waarschijnlijk. Als iemand er op uit zou zijn koppen te snellen met het stiekum gadeslaan van gezochte misdadigers, dan moest het die gids zijn, die ene bosneger met die smalle oogleden. Die op de voorsteven met de lange stok, nu aangevend per kreet waarheen te sturen. Hij schreeuwde naar de man achter die de buitenboordmotor bestuurde. Emile Tuurhart zat tussen twee Hollandse toeristen. De rest, drie, zaten in de andere boot die achter voer.
Hij had geld gewisseld. Op de zwarte markt. De franc tegen de gulden in. Heel lage koers natuurlijk, want de wisselhandel zocht z'n winst. En zeker toen men merkte dat hij er geen verstand van had, verloor hij ekstra. Hoewel... hij wist dat hij bedrogen werd. Maar kon niet anders. Liet nauwelijks iets merken. Was allang blij dat hij weer een stap kon doen.
Die avond aten ze heel lekker. Vis uit de wateren van de rivier. Gebarbecued op houtskoolvuur. Met echte Franse champagne! Uit Cayenne! En aardvrucht. Heerlijk bij het kampvuur.
Het had iets ouds voor hem. En heel klassiek. Anders dan op zo'n toeristenplaats aan de Middellandse Zee leek dit iets weg te hebben van het bosbewonen. Echt zo eten bij een gebrek aan de moderne restauranten. Er kwam gezang. Er kwam de demonstratie van een vuurdans. Een wandeling over een stukje land, oever bij nacht. Een carbidlamp die licht te schijnen hing. En de dans werd gedanst, de stap genomen. Verwondering, bewondering.
De luide klanken en de harten open. Leven in 't bos, hoe primitief ook, was een ander ding.
Van hier af was het dat hij vragen stelde, over het leven in het woud. Over het overleven. Van vroegere bewoners, indianen en negers die ver van de kust wegliepen in 't verzet. Van hen die ooit verdwaald waren. Wat zij toen aten. Wat zij deden. Het kon ooit nog van pas komen aan de moderne mens, de Tuurhartmens...
Hij voelde dan ook iets van een heel ouderwetse bosbewoner. Ook al werd dat heerlijke gevoel verstoord door af en toe aankruipende angst. En het uitspattersgegil van de toeristen, de anderen, aan wie verweten werd door een van hen dat ze zich gedroegen als... een bosmens. Maar bosmens was dan: onbeschaafd, aanstellerig, dom in het gedrag eigenlijk, (hoezeer
| |
| |
de inlander ook in evenwicht met de natuur kon leven).
‘Mi fré no bigi, ke! Mi pasi langa èn mi e fré so hé sote...’ riep grietjebie, de vogel. Hij nam een hoge vlucht over het verre bos en wiekte, wiekte langs de wegen van de lagen door de luchten heen.
Pas twee dagen later kreeg Atti... Emile de kans om vanaf Langa Tabbetje, een eiland in de grote rivier Marowijne, te vliegen naar de hoofdstad, dit keer oud-Nederlands gebied.
Het werd een barre tocht. Tijdens de vlucht onweer. Zij vlogen laag. Het vliegtuig schudde. Het uitgestrekte groen onder hen met de open plekken, de rivieren, het danste onder het mensenoog. Dat niet alleen. De wolkbreuk bracht angst. Over een blikseminslag in de vleugels waardoor zij vallen zouden, storten in de zee van groen en groen en grauwgrijsgroene ruimte waarin zij hoog hun wegen zochten.
Golven van luchtdruk deden 't schudden. Het stormde en stormde, woedend onweer over het land. Kraken, schudden en tuimelen. Uit de koers raken misschien: elk risiko zat in de vlucht besloten. Hoe zouden oude reizigers de zee ervaren, de oude zee buiten het land, de kust? Om doelloos rond te varen, richtingloos, stuurloos en zo verloren het hart slechts hopend op de horizon?
Het was hier dat hij, midden in 't woeden van de dingen buiten het vliegtuig, in het lichaam, gedachten kreeg over een vaartocht over zee.
Columbus had zijn weg gegaan. Hij vond de Wilde Kust, de Wilde Indiaan. Hij bracht de Wilde Slaaf, hay-o, pikini, hay-o! Wild en begeerlijk, wild, een Eldorado! De Wilde Uitbuiting van 't Wilde Bloed, het Wilde Zweet! Wild, wild en woest de razernij van de naturen. In de haven die het kontinent was buiten zee.
En van daar af, de hoofdstad Paramaribo, ging het met de auto rechtstreeks, rechtstreeks!, naar Ba Tata. Hoe was hij niet verblijd! Hij had het plan, misschien wel ondoordacht maar naar zijn mening verlossend, om met dat geld der bmw, dat geld van het materiële, Emile's zweet, de schuld weer af te kopen aan het verleden:
‘Hier, Ba Tata, ik heb 't gebracht! Dit zijn de duizenden waarmee misschien, nee, ik weet het zeker!, het verleden afgekocht kan worden, desnoods door een ritueel. Laat in godsnaam een medicijnman komen! Adem en leef! Hij zal geen wonderen verrichten. Maar ik zal luisteren naar de stem die vanuit jou zegt: gebogen & gediend? De slang van het verleden, ónze beladenheid, de zwarte last!, hij wordt weer afgekocht,
| |
| |
verdreven! Weg met de banvloek vanaf Cham! De zoon met de verlossing is gekomen! Hij heeft de schat gebracht, de waarde die deze aarde had gegeven, verzameld in het zweet des aanschijns, uit de overvloed der blanke macht!’
Dan zou hij eindelijk iets krijgen van rust. En vrede. Van deemoedigheid in 't hart. Waarheen hij dan zou gaan... ach, niet terug. Maar de duvel kon proberen hem te halen! Hij zou sterk zijn, oneindig gesterkt door verzoening met de oude tijden, het verslaan van het leven, het overwinnen in de strijd om het verleden. De winnaar Atti, held van eigen tijd!
Hij had zolang gezocht, gezworven over stad en straat, langs wegen die geen uitkomst brachten. Binnen het hoofd was hij slechts onrust waard, binnen het hart het oneens met het huis van oorsprong, en zijn handelingen zij verkondigden de onrust, het voortdurende bewegen, gaan naar hier en daar.
Er was geen huis, geen doel, geen land, niet binnen en niet buiten. Er was geen rust, geen hoop, slechts grauwheid in de ziel geslopen. En woekerend, woekerend als het grootste groene woud der tropen daar op de humuslaag in zijn bewustzijn. Het kontinent waar ooit de meteoren met daverende klappen kraters sloegen in hun val. Waarna de Andussen, de ruggen berggesteente, zich kromden met de last der eeuwen, zich strekten, hoog en lang over de graden van het vasteland. Totdat de afkoeling zou komen en splitsing in de diepe bodems der aardkorsten, zo lang terug, zolang geleden, o zo lang.
Er speelde een lied met stille luister, ver en bang. Er waaide wind, heel zacht. Er ging iets rusten. Het vuur was moe, de middag laat. Het doel bereikt. Het oord zou weg blijven zo leek het, van de nacht die kwam en viel, zou vallen over de onmacht van de levende de duisternissen heen te drijven, een historie lang! Weg! Weg! Weg uit de adem het verlorene! Weg uit de ogen 't onbestaande dat verborgen lag in nacht, nacht, nacht, de wezens met hun doemgezang, de legers met hun pijlenregen, de wenenden langs het behang van bosrand aan de verre grenzen, en de verscholen dieren uit het onbekende achterland met al hun luide schreeuwen die de Lentes van de Oorsprong vieren met tongen, drummend als tamtamtaal, oer en diep!
En de wind was zwak. En de wind was zwak van het gewaai. En de wind was moe om 't lange duren van dag op dag en nacht over de dagen der dolende, de lange verte en de barre tocht.
De auto liet hij stoppen, ver van 't huis. Een maatregel uit de wantrouwigheid. Stel je voor dat ze hem opwachtten!
| |
| |
Gids in de hand. De plaatsen die hij wou bezoeken had hij aangekruisd. Hij zou, als het land het toeliet, buurland ook, het vroegere Engelse Guyana, de plaatsen gaan bezoeken die de eerste vrijheid brachten. En daarna... nee, hij wist het niet, echt niet.
Het was er stil. De dag aan huis leek pas begonnen. De ochtendvroegte, o die sfeer! Hij hoorde het gezang der vogelen, 't geblaf van honden uit de buurt. Hij zag de zwermen vlinders, geel en rood en zwart, bloei van de tijd. Voor de deur een grote bak met vruchten. Zeker om te verkopen! Hij ging over het hek, bang voor de honden. Die waren er niet, hij merkte niets. Doodgereden misschien? Wie zou het weten! Hij hoorde het gezang vanaf het achterhuis van iemand die hij kende, die stem... wacht even... Sjanette! Fluks liep hij langs het huis en riep.
Ze was blij, ontzettend blij. Wilde Atti direkt omhelzen. Vertelde dingen, honderd uit. Of hij haar brieven had gekregen? Nee? Hoe dan?
‘Niks,’ zei hij, ‘ja, hij had ze tóch gekregen. Zijn dank ervoor aan haar adres. Maar ze bleef vreemd kijken, heel vreemd. Hij had 't gevoel dat ze verliefd was op hem. Niet dat alleen. Verwachtte antwoord, zij!
Hoezo... ah! Anna! Anna had 't adres van hen gegeven. Een vals adres zeker, uit jaloezie. Dat kon het alleen zijn. Hij opende zijn mond om te gaan vissen over wat in de brieven stond, toen hij de stem daar hoorde van haar moeder:
‘Mijjjn god! Kijk wie daar is gekome! Grijshoofd! Baya! Je ziet d'ruit baya! M'neer Emile! Hoe is 't met je dan!’
Toen keerde hij zich om en pammm... zag Vrouw Dorina dat het Atti was. Ze kwam naderbij gelopen. Lachte en lachte vriendelijk. ‘M'neer Atti baya! Dat was droevigheid no? Chm!’
En ze schudde haar lichaam voor haar leeftijd, weg van de jaren, jong bewegend voor zover het lukte. ‘M'neer Atti, heb je al gegete dan? En? Je kijkt zo met vermoeidheid, dat het lijkt ofdat je oog gaat rollen vallen uit je hoofd z'n kijkgaten!’
Toen lachten ze alledrie. Sjanette die net sterappel te eten zat daar in de hangmat, bood hem aan, een mooie paarsdonkere vrucht. Hmmmheerlijksappig. Terwijl hij een beet nam, één keer, twee keer, haar in de mooie ogen kijkend, dacht hij:
‘Wat bedoelt ze toch? Ik heb maar één keer een brief gehad van iemand uit Nederland die mijn post had gekregen op zijn adres. En die in het telefoonboek, puur op naam, mij had gevonden en geschreven, samen met de brief uit dit land, een nieuwe. En in díe brief werd slechts om geld gebedeld. Geld wat ik niet had. Dus wat zou er verder moeten staan in
| |
| |
‘andere brieven? Welke?’
Sjanette lachte terug. Haar moeder zag het. Maakte direkt een grapje: ‘M'neer Atti baya! Als je niet met een bakrameid was, had je me dokter Sjannet hier kunnen meenemen. Baya! Al kan een mens niemeer z'n voet wegzetten zo gemakkelijk, wanneer je met haar trouwt kan ze naar Holland gaan.’
Hij lachte. Kreeg het er benauwd van. Legde de Gids neer op het tafeltje vlakbij de hangmat. Hing zijn jas op aan een spijker. Warm. Veels te warm. Dorina zag het en ze lachte meer. Nog meer.
‘Wachte,’ riep ze heel geheimzinnig, ‘ik ga een stoel zo, fo u halen hòr! Dan kan u mooi zitten met Sjanette! En dan kan ik een mondje ete fo u maken. Ija!’ Ze ging al heen, zich achterwaarts omdraaiend naar het voorerf waar 't huis was.
Er reed een auto langs, heel even. Dan was hij voorbij.
Het had een week geduurd bijna. God! Wat een snelle tijd! En wat een angst vooral! Hij wou zich in een spiegel zien. Hij moest er vreselijk uitzien, afgevallen, van ellende bijna echt oud nu. Hoewel hij vond dat hij niet spotten moest met dat soort van gedachtes. Want als hij oud zou zijn, werkelijk oud en kinds, dement... zou hij dingen doen die hem in het gevang zouden brengen.
Of hij zou níet de dingen kunnen doen, die hem tot redding moesten dienen, zoals het verder vluchten. Bedacht spottend dat het tragisch was voor deze mensen om illusies te koesteren over zijn relatie tot Sjanette. Ze was geen Anna, ze was zwart, mooi ook en lief. Ze had een hart als van een goeie landmeermin. Maar of dat alles wel genoeg was...
Buitendien hij was op de vlucht. Toekomst met haar was uitgesloten. Maar by the way...
‘Wat bedoelde je moeder met wat ze zei over brief met iets droevigs? Is er dan iets gebeurd?’
Bij god! Hij had zich thuis gevoeld, thuis, direkt! Had zich laten ontvangen door de vrouwen. En was in alle rust zich aan het voorbereiden op het ontmoeten van Ba Tata, die nu misschien had moeten slapen. Maar stel je voor dat deze...
Sjanette sloeg de ogen neer.
‘Hij is al een half jaartje dood gegaan. Drie dagen nadat u was weggegaan.’ Er viel een deur op slot, een zware deur. Er sloegen handen op de deur, de poort van het verleden. Maar 't slot was onwrikbaar, de handen te klein, te menselijk, te lang verbonden met de hersens van het dier dat niet beschikte over reuzenklauwen, die met de macht der mokers konden
| |
| |
slaan en timmeren en breken en zich toegang verschaffen kon tot tijden van de grazende gevaarten, waarheen misschien een dode was gegaan. Ba Tata dood, en zolang al!
En alweer kon hij zijn vader met diens bmw vervloeken! O, als deze zich hier tonen zou...
‘Ah! U bent ook gekomen? Ik had gedacht er was geen komst van U! Mijn god baya! Vrouw Anna, kom door dan!’
Sjanette's moeder weer iemand verwelkomend. Daar aan de poort en luid. Het was net, toen Atti opstond om eens te gaan pissen. Hij hoorde het en schrok. Schrok dubbel. Wat? Anna hier? Hij zou... telaat!
Bijna telaat! Want terwijl Anna heel verschrikt naar Atti staarde, zag hij hoe áchter haar, half verdekt, twee mannen, inlandse rechercheurs met getrokken pistool klaar stonden om...
Met een duik tussen de struiken schoot hij weg! Weg! Weg! Weg! Hij wist niet hoe hij verder kwam, weg! Weg! Lopen, rennen, vliegen desnoods, over muren, tussen struiken, wegen over, tussen zwamp en water, tussen struiken weer, opnieuw, opnieuw, weg, weg... een kreek over, tussen de kostgronden, weg! Weg! Wèg!
Weg van de stadsbewoners, weg! Weg van de plattelandbewoners, weg! Weg! Weg! Weg van hun auto's, hun velden, hun wetten, hun beschaving en hun woekerharten, weg! Weg! Weg! Weg van hun aanplanting, hun paden, hun oogst, hun ruimte en hun eigendom, weg! Weg! Weg van alle dingen waartoe zij behoorden! Het verloren pad! De verborgen weg! De weg die geen weg was! De weg die geen ruimte kende! De vlucht die geen vlucht kon betekenen omdat er niet een route was te gaan: weg naar het niets der lichamen die weggingen, verdwenen, zomaar, heel in het niets!
O, als hij vliegen kon, hoe wijds!, de wijde vlucht der vaderen, dwars door de stormen die woedden aan de mensenziel! Weg! Weg! De piloot in het toestel der eeuwigheid! Om te landen op de strip daar aan het eind van de reis. Waar hem de orchidee der paradijselijkheid zou worden aangeboden... weg! Weg! Weg!
Toen hij bijkwam was het al avond. Het was donker en hij zag geen niets. Hij had het geluk gehad dat hij ze zag, o god! Zeker Anna gevolgd, haar gebruikt als lokaas. Heel even meende hij dat zij bewust de weg had aangewezen. Uit woede om zijn vlucht. Of doodgewoon uit wraak. Ze wist natuurlijk dat hij gaan zou, naar Sjanette...
En al was het niet zo, ze was verschenen, helemaal vanaf overzee. Hem kennende was ze gekomen. O god! De nacht lag braak.
| |
| |
Hij had het koud. Heel koud. Het was een stukje land, hij wist niet waar precies, bij een rivier. Hij was heel ongewapend en had niets, helemaal niets. Geen bagage, geen kleren, geen niks, geen nèks zoals die inlanders het zeiden. Hij was alleen, alleen en met zichzelf, zijn geest. Nu moest hij zien te overleven, nu!
Nieuwe wetten volgen! Harde wetten ook, van de natuur. De wildheid steeg hem naar de keel. Het bloed sloeg door zijn lijf. Hij beefde. De eerste taal werd hem gesproken door de geest die zei, dat primitievelingen zich beschermden op de meest primitieve wijze. Met de handen, met het minimale van de gedachte, de inval, het idee dat iets zou uitvinden, ontdekken.
Het weren van kou. Het overwinnen van honger, ziekte, ellende, eenzaamheid, vermoeidheid aan de leden. En het paranoiale dat de ruimte bieden zou: de onzichtbare vuistslag van de dood die het verstand zou timmeren met de vuisten van de angst, de verschrikkelijke angst der verlorenen!
Wie jong zou zijn, zou oud worden, heel snel, binnen de kortste tijd! Wie ademde zou snel vergaan, ontbonden raken, 't lijf verliezen en de zinnen belaagd zien door de duizendvoudige prikkelingen van de dol geworden doodskoppen der kalamitaire illusies!
Hij moest eten, drinken, oefenen, zich wapenen. Maar hoe?
Natuurlijk! Zoals de voorvaders het deden. Helemaal precies, vanuit de lege handen en de daad die overleving zou verschaffen uit de overlevering geboren, oud en oud, de slijtselen van de ervaring in 't verstand! Vechten! Vechten! Weg, weg, weg!
Hij bedacht wat het eerste was wat hij moest doen. Hier zouden ze hem misschien zoeken, misschien ook niet. Hij had zover gelopen, minstens drie uur, dat men hem in elk geval niet licht zou vinden. Het eerste waar het op aan kwam was eten. Op naar het kreekje met het water dat glinsterde onder de maan.
Hij was bang. Bang voor kaaimannen, slangen. Plukte een tak en zou deze gebruiken als knots. Voor het geval hem iets zou overkomen. Bij de rivier, de kreek, viel 't tegen. Geen vis die zich liet zien. Honger werd sterker. Hij kwam terug. Wat nu? Zag in het maanlicht de bananbladeren die glinsterden. Ging erheen en zie... eerste verrassing: het rijpe fruit dat hem daar wachtte. Hij trok, hij at. Verloor zichzelf helemaal. Stak een paar der bananen onder zijn hemd als een reserve. Sloeg met z'n tak een paar bananebladeren af. En scheurde repen daaruit die hij stopte onder zijn hemd, op zijn borst, zijn rug. Nu kreeg hij het warmer in elk geval,
| |
| |
niet koud. Ook al begon hij licht te zweten. Het deerde niet.
Hij moest daar weg: stel je voor dat ze morgenochtend ontdekten dat hij daar geweest was!
Hij liep, hij waadde door het water. Zijn schoenen nat. Hij deed ze uit. Zijn sok eveneens nat, hij trok hem uit, beide sokken. De schoenen hing hij aan de veters over zijn schouders, sokken daarin. Nu nog ergens een poep doen en gaan slapen.
Hij kon niet ver geraken. Het was nacht. En buitendien gevaarlijk, levensgevaarlijk zelfs.
Hij zag een boom, moeilijk te beklimmen. Maar met het grijpen van lianen, trekken en zich omhoog werken kwam hij er, met veel moeite. Tot zijn ontzetting krioelde het er van insekten. Muskieten staken hem, allang. Maar dit... die bulten, beten, 't moest wat anders zijn. Toch kon hij niet omlaag. Hij bleef, klom hoger.
Legde zich in de oksel van een tak. Behalve dat, hij bond zich vast. En de tak die hij had bond hij vast aan zijn hand, via en stukje afgescheurde lap stof van zijn eigen kleren.
Hij was bang. Voor de wezens van de nacht. De gloeiwormen, de gloeiwezens. De geluiden, de geluidwezens! De yumbi's met hun zwarte zang! De peddelende vaarders van de vlotten die in de tijden van de overstroming over het land gevaren waren. Hij was bang, bang voor de vloeden van de stormen die er ooit waren geweest. Als ze ooit kwamen, nu in nacht, terug, rukkend aan het bos, alles en alles overstromend met de wildste driften waartgen geen enkel lichaam was bestand!
Bang! Bang voor het kille van de nacht, die koude stille duisternis waar er geen zicht was, geen gevoel, geen klacht, geen niets, geen enkel ding, zelfs geen leegte van de lach. Niets! Niets anders dan de duisternis die zich gehuld had in het oude kleed der veren van de Vogel Nacht die krujo!, krujo!, krujo! vliegen zou met de stilte van de taal die nooit bestaan had, anders dan gesproken vanuit vogelkelen in de oudste oudheden.
Bang! Bang voor het aanbreken der dag, wanneer de dauw zou hangen als een oud gordijn van wateren en 't vocht der druppels hangen liet aan dieren en aan planten, waartussen oude, heel oude vergiften zich zouden laten vallen op de lippen, op de tong der slapende, precies hem in het gat der keel gegoten door de Hand des Tijds. De oude vergiften uit de alleroudste bladeren waarvan een fraktie van een druppel slechts vanuit de lucht - de dodelijke geur reeds ingeademd - hem kon doen verstijven en
| |
| |
verstikken, verlammen en het leven doen verlaten, zonder dat hij weten zou waarom hij was getroffen.
En de oude indianen zongen hun zang. En de oude Jawaho sloeg met de nagelen der stilte in de huiden van de bomen, krabde de taaiste basten open, wierp met de Steen des Ongeluks, dubbel, de Steen des Aanstoots door de wouden van zijn innerlijke Amazone! En de oude bogayé, de grijze Bogayatti, zong liederen voor hem en schudde, schudde de ratels van katoengedrapeerde handvaten dwars door hem heen, terwijl hij in de hangmatten der geest lag uit te zieken in koortsen die het tropenvuur in hem ontstaken...
Hier ligt een oude neger en hij ziekt! Sjawaduwa! Sjawaduwa! O grote God Cururemanne die de Nerf is van het Blad, de Wortel van de Boom, het Vocht der Zwetende Rivier! Hij is oud! Hij is grijs! Hij is verziekt! Hij is benauwd geworden door het bos! Hij is verkolkt door de rivier! Sjawaduwa! Sjawaduwa! Hij broeit de warmte van hef dier dat tijger kan verslaan vanuit het vel der slangen, o Cururemanne! Geef hem de warmte van eigen hangmat! Laat hem eigen jacht op gaan! Laat hem de vogel schieten die de Raaf is des Verdriets! En laat hem in zijn hut de dode koppen hangen, van wat hem uit het ooggat aan zal staren, als Levenskruid der Bogayé van het Verschiet!
Morgen zal rood zijn, sjawaduwa! Morgen zal levend zijn, sjawaduwa! Morgen zal 't oerwoud oerwoud zijn in dagen die onze sporen heten! En Jawaho zal er niets van weten! Cururemanne zal de jachtgids zijn! Sjawaduwa!, sjru...! sjru...! sjru...!
Het was zo ongeveer middernacht dat hij merkte dat er boven hem dieren waren, leguanen die stoeiden, vochten, paarden. En andere dieren die tussen de duizendgeluiden der nachtzoemers van zich lieten horen. Er brulde een beest, ver weg. Er krijste nachtvogel, geen uil. Maar wel de buta buta: geestenvogel, met de heersende stem over yumbiland. Piepende beesten benedenwaarts. Hij werd bang, heel bang. Het angstzweet brak hem uit. Toch viel hij tegen drie uur weer in slaap.
Het was tegen kwart voor vijf dat hij wakker werd. Hij wist niet, was 't een sunsundamba die kraste of zoiets? Zoiets in elk geval, zoiets. Hij was zo moe dat hij zich niet verroeren kon. Hing met de leden langs het lichaam. En als hij niet zich vastgebonden had zou hij gevallen zijn, z'n nek gebroken. Ongemerkt raakte hij weer weg.
In zijn slaap voelde hij iets. Het was of iemand met z'n gezicht speelde. Heel lief, heel lief, heel zacht! Een bosmeermin, dacht hij heel diep tussen de droomgrens en 't ontwaken. Hier heerste vrede in een handpalm, hier
| |
| |
kwam de koude van de ochtend wegbreken. Hier zou hij immer, immer, het zachte woelen vinden van... met een vreselijke refleks zwaaide hij van zich af en sloeg en sloeg, weg!, in het wilde weg, de stok die aan zijn arm hing, hij sloeg!, bam! bam! bam!
Toen hij zijn ogen open deed en keek begon hij zacht te huilen. Rilde. Rilde over zijn hele lijf. Hij had het gedaan! Gedaan! Gepresteerd! O kijk... kijk... de tak die hij als stok gebruikte (godzijdank hem aan de arm vast gebonden, het direkte wapen!)... die stok was er helemaal kapot aan gegaan, ontveld en gebarsten. Over de tak waarop hij lag zag hij het beest dat hij vermorzeld had. Het was een hele dikke boa constrictor, boomslang.
's Morgens kwam hij de boom uit, heel verdrietig. Hij had bijna geen geld meer, weinig maar. De jas met alle papieren had hij moeten achter laten. De kleren ook, in de koffer, alles, alles. Zelfs zijn Guide! O, als ze die maar niet te pakken kregen!
Er was maar één plaats waar hij heen móest gaan. Hij zou het doen, het moest, het moest! Hij ging zich bij het water wassen. Waste zich het gezicht en dronk. At wat van de bananen, ietwat hard maar zeer bruikbaar. Begon te lopen, verder, verder. Richting waarin hij dacht dat hij moest wezen. Het zou niet ver zijn van de weg naar zee. De plantage! Een oude koffieplantage! De plantage waar zijn oorsprong lag: Oum'ma Titi's voorvaderlijke eigendom en daardoor ook de zijne, meende hij. Nu had hij eindelijk de kans er heen te gaan.
Hij liep, de zon begon te schijnen en hij zette 't reizen voort. Probeerde mensen te ontwijken, hoewel het lang niet altijd lukte. Tegen de middag leek zijn hoofd te branden. Van zon alleen, zon, zon, zelfs al was het in de regentijd. Hij was het niet gewend, die zon. Maar hij wou om een of andere reden geen hoed dragen. Het grijze haar was híj, punt uit! En toen hij voelde dat hij iets zou oplopen als een zonnesteek, ging hij tussen de struikgewassen liggen slapen.
Later na 't wakker worden kwam hij langzaam tot het besef dat hij 't zo langzamerhand verliezen zou, verloren had. Van de wereld, de wereld. Van de mensen, de mensenwereld. Van het verleden, Ba Tata gestorven! En Emile had nooit hem iets ervan verteld. Nooit!
Nu was hij gekomen en de mogelijkheid om via Ba Tata de levende zich rechtstreeks met het verleden te verzoenen was ook afgesneden. Drie dagen na zijn vertrek, drie dagen! Ba Tata dood! Alsof het niks was, bij zijn terugkeer daar in Holland horen dat die Oum'ma Titi was gestorven, begraven zelfs, goed en wel, óók weer direkt na zijn vertrek. Het leek
| |
| |
alsof het verleden zich met de ijzeren deur van de dood voor hem wilde afsluiten.
En alsof dat allemaal niet erg was, werd hij nu door de politie gezocht, vervolgd, opgespoord! Hij moest vluchten, vluchten! Weg! Weg! Weg! Hij herinnerde zich de ontmoeting met Anna. Guide in de hand, wind ermee waaiend. Dan Anna horend, Anna ziend... twee rechercheurs erachter... en... wegwezen weg! Hij had dat boek van schrik alleen maar laten vallen. Was tussen de struiken weggerend en weg! Had nieteens gezien dat zij het opraapte, dat de agenten haar voorbij stoven en...
Anna! Anna die hij nog steeds lief had en brandend ook. Hoe zou hij haar weer zien, al was het maar om eens gedag te zeggen! Om haar te kussen, haar te omhelzen, warm, warm, brandend van lichaam!
Hij stond op, moe van verlangen. Maar moest voort. Weg! Weg! Liefst ongezien. Weg! Boren, lopen, rijden, gaan en weg!
Via een lange tocht kwam hij aan, 's middags daar op de plantage.
Er was een groot huis met een groot balkon. Het lag hoog want het was vlak bij zee. Wanneer het water kwam, te ver op 't land, dan stond het huis heel veilig, 't bleef behouden. Een duidelijk lapje aarde was daar weggespoeld bij die drempel. Het hek met ijzeren papegaaitongen versierd. Hanglampen als bloemen voorop, veel groen. En Atti's stem die tussen het hondengeblaf zich aankondigde bij het grote, oude en vervallen houten paleis dat het daar leek.
Twee ouwe mensjes op balkon. Ze zeiden niks, hun haren wit. Gaven geen antwoord hoewel hij minstens een drietal keren riep. Hij was bang. Bang om het achterliggende terrein te gaan betreden.
‘Stel je voor man! Een val! Niemand zegt wat, niemand geeft antwoord en als je daar boven gaat, dan ben je heel mooi opgesloten!’
Hij liep verder het terrein op met het bordje onbevoegd verboden. Keek en keek of hij enige persoon zou zien. Zijn hoofd begon alweer te branden. In de wijde verte geen mens. Dit was van hem, al wist hij niet dat het geenszins van hem was. Dat Oum'ma Titi nauwelijks een titel had op dit terrein. Dat hij een vreemde was op vreemde bodem!
Hij hoefde 't niet te weten ook! De natuur was een grond voor ieder onder de voet die liep, die dwaalde. Er waren zij, die streekgebonden werden. Het wonen werd een recht op een bepaalde plaats, meer niet. En de levende, levende hij, de levende, mocht staan en zien hoe om hem heen de dingen groeiden. Hijzelf bloeide vanuit eigen huis. Hier was zijn bodem.
| |
| |
Hier stond hem 't gebeente! Hijzelf rechtop. Hij was hier de modder, de lange modderbodem aan de rand der zee, hoe diep?, zo diep dat hij er kon verdrinken wanneer niet het verstand de vastere, dunnere delen van de bodem vond. Hier had hij recht te staan, te buigen, te kruipen en te rollen, al werd hij dan bedekt door een laag die hem van top tot teen zou maken tot een mensfiguur zonder één enkele herkenbare persoon, slechts een gestalte. Het was de eenheid met de bodem - mensbodem - die hèm daar vond.
O, hoe lekker voelde hij zich hier thuis! Omzeilde een barak waarin werkenden, door zich door een sloot te waden en achterom verder te gaan, weg naar het achterliggend bos. Het terrein werd slechter en slechter. Hij moest oppassen om af en toe niet weg te zakken. Hij had honger, honger. Zou opnieuw een tak moeten plukken om dieren dood te slaan of zoiets. Of sluipen in het rond. Totdat hij iets zou vinden.
Hij begon er spijt van te krijgen dat hij dat grote huis niet had beroofd. Maar hij moest weg. Opschieten. Het gaf niet hoe! De wanhoop begon af en toe kop op te steken als een vreselijk soort dier dat hem van binnen aanvrat. Maar hij móest, hij zóu wegwezen, weggaan, weg! Desnoods het land weer uit via sluipwegen, niet wetend waar hij ooit terecht zou komen. De marrons die de bossen in vluchtten wisten het ook niet. Ze stierven, aan slangebeten, aan dit, aan dat, maar velen wisten ook van overleven. Zijn wilskracht die ergens te groeien leek, naarmate de toestand erger werd, leek hem als enige nog overeind te houden. Vliegen om zijn mond. Muskieten die staken. En voeten die pijn deden. Rug ontveld. Weg! Weg! Weg! Hij zóu, hij móest wegraken, weg! Weg! Weg!
Hij begon steeds dieper in de modder weg te zakken. Er kwam moeras. En het werd avond. En hij had niets gegeten nog. Vanuit de verte aan de ene zijde rook hij een tijd lang al een lucht: citrus. Sinaasappels, of grapefruit. Maar hij was bang er heen te gaan. Misschien vanavond. Dan kon hij rustig gaan ook, over dat pad met die schelpen dat hij had zien voeren naar dat achterland. Nu moest hij maken dat hij liep, via de wateren en wel zodanig dat hij geen enkel spoor zou achter laten.
Vogels zag hij, opvliegend toen hij kwam. Krabben zag hij, hun holen induikend. Voor zijn geluk, zoals hij eerst meende, kwam hij een schildpad tegen, landschildpad. Hij sloeg hem, sloeg hem, draaide hem en sloeg hem met een dikke tak die hij met veel moeite afbrak. Maar het huis brak niet.
Teleurgesteld liet hij hem liggen en ging verder. Verder de kant op van de zee. Waarom, dat wist hij niet precies. Hij had enkel 't gevoel dat hij
| |
| |
van daaruit weg zou kunnen. Hoe precies wist hij ook niet. Maar het zou lukken, moeten lukken! Van hieruit - het was zijn gebied! - zou hij de werelden bewijzen dat hij... Stil! Schuilen! Hoorde hij niet iets? Een heel klein vliegtuig kwam voorbij, vloog en vloog. Naar hij meende werd naar hem gezocht. Maar toen het voorbij was, ver weg, verdwenen, kon hij zijn honger niet bedwingen meer.
Hij besloot terug te keren. Nee, niet naar het bewoonde. Maar terug, over het weggetje, naar waar hij 't eetbare geroken had.
Er was geen citrus! Althans, niet in bomen. Wel een paar grote hopen met veel rottend fruit, gedumpt. En wat javanen met lange kromme sikkelmessen die er bezig waren. Heel in de verte zag hij koffiebonnen, hele rijen. Hij sloop, en school. En wachtte. Honger wilde hem aan doen kruipen, te dichtbij misschien, te dichtbij. Maar hij moest geduld hebben, geduld. Als hij het zover kon laten komen dat de nacht eenmaal viel, dan kon hij gaan en misschien van hun eten nemen. Of desnoods sinaasappels, tegen honger, tegen dorst, tegen dat kloppen van zijn slaap, tegen die scheuren aan zijn lippen en zijn ogen die staken van vermoeidheden. Zijn haar was ongekamd, al dagen. Zijn hemd gescheurd. Zijn lichaam vol insektenbeten. Schoenen verloren in de modder. Ook onbruikbaar, volkomen. Broekspijpen opgerold, heel hoog. En nu gebogen en gehurkt. Hij viel zonder te weten in slaap.
Toen hij wakker schrok was het nacht. Hij voelde iets. Een vleermuis deed zich aan hem te goed. Een paar andere zwermden om hem heen. Hij werd bang, verschrikkelijk bang. Maar hij moest doorgaan, doorgaan, verder, verder: het hart van de natuur had zich hervonden. Het zou zich uitleven in wilde driften, zelfs al waren ze funest. Beten, krabben, schrammen, steken, het hoorde er allemaal bij, tot aan de beet van de kaaiman toe of het verscheurd worden door tijgers.
Zo erg was het niet, nog niet geworden. Maar de steek van de vin van een vis deed hem pijn. Hij zou er niet van kunnen slapen. Zwampvis! Gelukkig, het was geen kaaiman geweest! Whuh!
Hij sloop nader, was er vooral op verdacht door een hond te worden opgemerkt. Maar er was geen hond die blafte. Enkel een oude wachter die er zat, bij de opslagplaats van zakken koffie. Voor de rest had iedereen zich terug getrokken, verder weg, de huizen in, waar lichten brandden met de schijnsels achter de ruiten, het leven dat was ingesloten in de beslotenheid van het behuisde.
Toen hij zover was, het kleine stukje werkterrein met een barakje betredend, moest hij denken aan de oorden die ooit waren beslopen en be- | |
| |
roofd. Hij? Hij kwam niet voor de mensroof. Hij? Hij kwam slechts voor het overleven.
Voor het eten, voor het drinken, het ademen, het gaan. Voor het voeden van hem, hijzelf, zijn vrije wil, zijn kracht, die enkel mèt hem kon bestaan. Hij kwam bestaan verlengen, hij kwam leven, over 't eeuwige moment der doden heen. Hij kwam een stukje wil aangeven. Niet meer, niet minder bovendien.
Hij stak het laatste stukje zijweg over wat naar de barak leidde. Voorzichtig nu. Als de wachter een hond had zou hij deze moeten doden. En als de wachter zelf alarm sloeg... onee! Hij wilde geen moordenaar zijn. Nu niet, nooit niet! Hij was het niet! Was enkel Atti Tuurhart, desnoods Emile, met het ongeluk der ziel, hierheen gekomen! Om vanuit 't oord der trekkende, plantage Tuurhart (naar hij meende) weer te vertrekken, god zou weten waarheen!
Snel vulde hij z'n hemd vol sinaasappels, grapefruit. Nam inderhaast een lang stuk draad mee dat er lag. Wilde vooral een van die lange kromme messen, maar vond er geen. Teleurgesteld wilde hij verder kijken, toen hij iets meende te horen... snel! Hij viel! Over een steel van iets waaraan hij bleef haken met de voorvoet. Tastte, greep en trok. Onder de berg citrus kwam een bijl tevoorschijn. Nog beter dan wat hij gewild had! Snel!
Met allerhaaste benen maakte hij dat hij weg kwam, de weg nemend om snel te zijn, daarna te boren en te lopen, te schieten tussen dingen van het veld, te kruipen en te lopen door moeras, totdat hij uitgeput aan het einde, vlakbij de zee, gekomen was. Toen pas dorst hij te rusten. Maar niet eerder dan dat hij 't fruit had aangesneden, waarvan minstens een kwart bedorven was.
Wat al dat citrus daar deed wist hij niet in één-twee-drie. Misschien kregen de werkers 't van kollega's van een andere plantage. Of nevenoogst. Zoiets. Ja, zoiets. En bij zo'n overvloed gewoon zo laten liggen, tot het bedierf, verging, terwijl de rest der wereld (híj, meende hij!) erom zuchtte.
Het was een nacht van pijn en moeite. Hij sneed wat takken af en maakte een soort van afdakje. Morgen moest hij het weer afbreken, dacht hij, vallend in een diepe slaap. Kijk hoe kwetsbaar hij was, nu helemaal gelegen in de stille hoek tussen de wortels van een hele hoge mangroveboom, die met de vele wortels.
En de zee aan de kust, hem heel nabij, zij ruiste, ruiste, nachtlang aan het oor. In zijn droom werd hij overstroomd, zee die hem overkolkte.
| |
| |
Er kwam een bark op een strand, groot schip. En oud ook, heel heel oud. Men stapte uit, men ging aan land. Er klonken de kanonschoten van hen die een ontdekking vierden. En zie: stromen en stromen bloed over de rode modder. De zee gilde van het onbehagen. Lucht verdonkerde! Er spoelden zwarte kwallen aan tussen het wier dat iets had van heel lange zwepen. En schreeuwen klonken er, uit vreemde donderslagen die daar de lucht opsplitsten bij de landmond. Er kwam een vuur, ergens vandaan gevlamd, zó warm en zó heet dat 't broeide van verre al, en heel het bos raakte van tongen vuur verschroeid. Over het modderdiepe strand leek er een mens te gaan, met bladeren geschoeid, de voeten vastgebonden en... het vuur bleef woeden in de verte, horizon, zon, zonnen, en de zee kwam met de vloed geschapen de hoogte grijpen van het vasteland. De mens werd overspoeld. Hij greep de modder. Zakte erin. Hij spartelde. Greep zich vast aan de modder en hij gleed, gleed weg...
Zou naar de diepte zinken en...
Verbaasd om zich heen kijkend, zo werd hij die ochtend daarna wakker. Nu kwam het erop aan vervoer te vinden. Naar overzee, om weg!, ver weg te zijn. Maar hoe? Hij begon met angst in het hart te kappen. Bomen omkappen, een stuk of tien bijna, hele lichte, die hij naast elkaar zette, zo'n rij van vijf, dan nogeens vijf korte dwars, voor de versteviging van het evenwicht. Het vlot mocht niet te gauw omslaan. Dat was gevaarlijk. Hij vlocht ze bij elkaar, die stammen, met liaan. Plaatste er grote stukken droge struiken aan, opdat ze genoeg drijfkracht zouden hebben.
Het werk duurde lang, heel lang. Eerst dat kappen dat gebeuren moest met een minimum aan lawaai. Dan verder 't sjouwen, afstand lang. Het liet een spoor daar door de modder, maar het kon niet anders. Wie zou hem trouwens vinden daar? Hij bond steeds 'n lange liaan die hij zorgvuldig had uitgezocht om z'n middel en liep rond. Wanneer hij door de modder weg mocht zakken had hij goed houvast.
Hij maakte voor zichzelf een soort van weggetje om op te lopen. Van takken even in elkaar gevlochten, maar handig. Hij kende de zwakke plekken van deze ladder der natuur. Voor plotselinge achtervolgers die hem snel zouden komen grijpen, een dodelijke val. Ze zouden er doorheen zakken, zeker wanneer ze haast maakten.
Liet de bomen na het omkappen zodanig vallen, dat de omgehakte stam een eind in de gewenste richting viel. Richting zeewater. Na talloze mislukkingen ondanks het kiezen van vrij dunne stammen, slaagde hij erin een vlot te maken. Hielp die via het trekken van lianen om bomen een eindje de goeie kant op. Toch was het niet genoeg, niet genoeg.
| |
| |
Het water moest hoger komen, hoger, opdat het vlot zou blijven drijven. Dan zou hij erop gaan en met een lange stok, waarvan de punt zodanig was omwonden dat het weerstand aan de modder bood, zich afduwen. De juiste golf in het juiste tij gekozen...
Het was drie dagen later dat hij gaan zou, het karwei geklaard. Water uit ananas gedronken. En de schildpad die gestorven was gehaald. Met de bijl opengehakt, gegeten. Kaaiman gebraden. Vis geroosterd, krab. Het vuur kwam van de aansteker daar in zijn broekzak. En sprokkelhout. Toch voelde hij zich niet geheel gezond, al dagen niet. Meende dingen te zien die er niet waren. Zoals de maan, midden op de dag, heel helder schijnend. Of boten vol indianen die voorbij voeren onder gezang, hun roeiriem ritmisch langs peddelend. Of hele kudden beesten over het strand zien rennen, legioenen krabben.
Hij had de sinaasappels en grapefruits die goed waren geregen aan de draad. Daaraan ook stukken kaaiman en gerookte vis. En deze vast gebonden aan het vlotje. Hij had een hoed gevlochten van riet. Tegen de zon. De zon op zee. En schildpadeieren die door hem opgegraven waren, gekookt om lang te houden. Ze in zijn hemd gedaan, die tot een buidel, deze aan het vlot. Nu hoefde hij enkel te wachten.
Het water steeg, elke keer ietsje hoger. Hij sliep al uren op het vlot en wachtte. Had zich een eindje opgeschoven door te duwen, richting zee, maar niet genoeg. De laatste maal bleef zijn stok steken. Hij zou wachten, wachten, wachten, geduld uitoefenen, geduld. Zelfs al werd je gek ervan!, geduld, het móest er zijn! Anders zou er in het geheel niets van dit alles terecht komen, niets, niets, niets!
Op het vlot sliep hij, kort voor hij weg zou varen, toen hij een keertje
| |
| |
abrupt wakker schrok. Hoorde hij iets? Nee, het was de zee!
Hij volgde het zachte dan weer harde ruisen. Het getij handhaafde wetten, breed en lang. De manie der eeuwenoude golfbewegingen! De onverslijtbare oerdrift, op gang gebracht door de getijden van een eigen zon, een eigen maan! De wetsprecisie van heelallen! Zoals de zijne ook, die hem diepweg berekend had in hersenwateren, dat hij zou gaan, heel spoedig, bijna thans.
Het was een wonder dat men hem niet had ontdekt. Met verrekijkers, honden, wat al niet. Maar gelukkig. Het uur van 't afscheid leek nabij. Het water zwol en zwol al dagen lang. Het zou zich gaan terugtrekken, definitief voor hem.
Hij ging weer liggen. Vroeg zich af wat er gebeuren zou als hij definitief ontsnapte. Hij zou de zee op gaan, weg, naar de nieuwe landen. Als vluchteling, hij Atti Tuurhart vluchteling! Hij zou zwerven, zwerven, over de golven van de warme golfstroom, weg!, weg! Weg! Op naar de verten van de zee! Hij zou echt gek worden van vreugde. Misschien, misschien... kwam hij terecht, ooit, in een land waar hij opnieuw beginnen kon, ditmaal vanuit heel ander perspektief, andere toekomst. Ander verleden ook, een zeeverleden. Of... misschien... als de zon hem gek zou maken daar op zee, gekker dan hij nu al was, zou hij... opvliegen! Op, naar de havens! De havens, de havens... de havens boven zee.
Hij schrok ineens op. Wat? Hij hóórde iets, zág iets: daar!, iemand! Ze hadden hem ontdekt! Wegwezen, weg! Weg, weg! Hij dreef al. Richting de zee. Hij zocht zijn stok om sneller weg te kunnen. Hij trapte met zijn voet, peddelde met de hand... Maar het vlot wou niet sneller weg.
‘Atti...!!’ hoorde hij ineens ‘Atti...!!! Hier!, je twee Oché's!’
Anna! In jesusnaam! Wat deed ze daar? Hoe had ze hem gevonden? De plantage? De omgehakte bomen? Kijk, ze stond met iets te zwaaien, twee van ze! Rende naar voren, over 't takkenpad. ‘Atti! Atti!’
Van schrik kon hij geen woord uitbrengen. Dan ineens: ‘Terug Anna! Terug!’
Telaat... ze zakte in de modder. Spartelde. Zakte verder en verder met elke beweging die ze deed. Hij wilde terug om haar te helpen. Het kon niet. Ze gilde.
‘Atti! Help!’ Maar hij was los, zonder duwstok en ver van 't bladerpad.
‘Atti!’ Hij stopte de vingers in zijn oren. Verschrikkelijk! Klemde z'n ogen dicht, maar keek, móest kijken. Zag hoe ze wegzakte, weg, in de modder die haar opzoog. Ze zakte, tot aan haar middel, haar boezem... haar hulpeloze armen, haar hoofd...
| |
| |
Het kon niet anders! Kon niet anders... de gids, de Guide! O god! De Guide à travers Les Guyanes! Hij had haar onbewust hierheen gelokt om haar eens lief te hebben, voor de laatste keer. En nu ze hem gevolgd had... Hij zou het overleven, vond hij. De reis. Anna misschien ook, misschien. Het getij werd sterker. Snel wegkomen. En ver. Om niet door aankruipers te worden achterhaald, gevangen genomen. Oh Anna! Dat ze haar niet zouden komen zoeken, zíjn spoor achterhalend! Anna! O wat verschrikkelijk!
Een paar uur later was hij ver uit de kust. Het onbekend getij hem medenemend. Hij had zich vast gebonden met de overweging dat hij niet in het water zou terechtkomen, los als de zee iemand kon slaan. En dan omkomen, verdrinken.
Grenzen bestonden er nietmeer. ‘Atti! Atti!’ Hij had haar meegenomen, in zijn hart. Om haar mee te dragen naar het land van elders, buiten alle territoriale wateren, buiten de paspoorten. Buiten de zinnen van het verdriet. Hij zou varen met haar, varen en varen, weg!, weg!, de golven van de zee als zijn kompas!
In het licht van de ochtendster waar hij nu heel bewonderend, heel lang, naar staarde, meende hij bij een zijwaartse beweging iets te zien. Wie zou er met hem zijn? Of wat? Hij keek. Meende de eerste tekenen van verdwazing bij zichzelf te ontdekken. Bangheid! Angst! En domme denktrant ook! Als hij zo dacht zou hij er nooit komen, nu niet, nooit niet. Dit was niet iets voor blinde rondzwalkers! Zelfs al kwam je aan, als je niet zorgde dat je 't verstand bewaarde...
Er stak een storm op met woeste wind. Het regende, het golfde hoog. Het vlot werd op en neer geheven en gegooid. Het kraakte en het werd helemaal overspoeld. Maar de taaie lianen hielden stand. Het duurde lang, heel lang, een zware storm op de boze zee. Het was nacht en hij wist niet waar hij was beland. Toen hij uren later wakker werd, begon het reeds ochtend te worden.
‘Waar zal ik gaan? Waar zal ik zijn?’ Dat was het enigste wat hij kon denken. Zijn geest werd verlamd. Maar hij was goed bij zinnen. Hij kón nog nadenken, heel minimaal. Maar het ging. Het ging. Uitgeput als hij was lag hij plat op zijn rug, keek naar de sterren.
Hij moest zo te zien westwaarts gaan, noordwest, dat was het beste. Het zou lang duren, heel lang de reis. Misschien bijna net zo lang als die van een ontdekkingsreiziger. Maar hij zou komen, wist hij, hij zou aankomen. In een vers nieuw land, voor hem een nieuwe natie. De zon zou proberen hem uit te drogen. De wind eveneens. Honger zou hem teiste- | |
| |
ren, dorst. Maar niets, niets zou zó erg kunnen zijn als dat wat hij achter de rug had, datgene wat hem de grijze haren bracht, zíjn zielegrijsdom. Hij wou opstaan, voelde zich moe. Hief zich het hoofd. Wilde de kleine golven zien van zee die rustig kabbelde over haar eigen brede mijlen. De horizon, het vroege gloren. Dageraad! O, de dageraad! Dit was zijn boot! Dit was zijn huis! Zijn boot, zijn huis, zijn huisboot, boothuis! Hij werd bijna gek van vreugde! Het was gelukt om te ontkomen! Uren en uren al! Zelfs al zochten ze hem onder de kust, vliegtuigen, patrouilleboten, wat al niet. Ze zouden hem niet vinden, denken dat hij was verdronken. Denken dat hij... o Anna!, wat verschrikkelijk! Maar de laatste der levende Oché's zou zegevieren! Ver, afstand afleggen over de zee, het kontinent der droefheden verbinden met die van de vreugde, van verlies met die der overwinningen! Helden! Helden! Ze waren er, en ze bestonden, dwars door de eeuwen heen, de tijd, de ruimten! Heel hun hart klopte mee van trots met hem. Met hem, hij, Atti Tuurhart, nu daar gaande.
Opeens... hij zag iets. Vanaf de struiken, 't droge gewas dat hij gebonden had om goed te liggen in het water, goed te drijven, zag hij achter een stam vandaan, een nagel. Lange nagel. Hij dacht: ‘Aha! Ik heb een krab!’ Maar het was geen nagel... 't was iets zwarts. Er kwam een tweede poot erbij... langzaam... een derde... huh!!! Een spin! Een enorme grote zwarte spin! Master Tarantula! Verschrikkelijk! De spin deinsde weer achteruit. Kwam dan naar voren. Sloeg dreigend de kaken open. Rende een paar keer snel eens op en neer. Als hij toesloeg! O, hoe gevaarlijk!
Atti sprong op. Hij werd doodsbang, doodsbang. Stel je voor! Op het laatste ogenblik...
‘Ga weg!’ gilde hij in ontzetting tot de spin. ‘Laat me met rust!’ Maar de spin ging niet weg. Hij kroop en kroop, steeds naderbij, alsof hij zich wou meester maken van het vlot, alleenheerser, King Master Tarantula. Atti begon te zweten. Zijn handen trilden langs zijn lijf. Wat zou hij doen? Wat moest hij doen? Als hij een beet kreeg van dit gifmonster... Hij zat ver van de grapefruits, sinaasappels. Hij kon geen droge vis pakken of stuk gerookte kaaimansvlees, niets anders, niets! Hij stond alleen, helemaal alleen met lege handen. Hij dacht eraan om, nu hij zo geknield zat, heel erg vooroverbuigend, plotsklaps op de springen en het vlot te doen omslaan. Maar 't zou niet lukken, wist hij. Hij zou komen in gevaar. En de spin had krachten om te drijven, magiekracht misschien, wie zou 't weten. Een spin die alles won, die iedereen versloeg! Master Taransla! De wever!
Hij begon zenuwachtig de liaan los te knopen die om zijn buik gebonden
| |
| |
was. Risiko. Zeer groot risiko! Als hij... hup!, hij viel bijna. Klemde het touw vast en hervond zijn evenwicht. Met het uiteinde van de zowat twee meter lange liaan begon hij het hout van het vlot te geselen. Hij sloeg en sloeg, helemaal ziedend, als een gek, zwaaide en zweepte met zijn wapen als een lange zweep uit slaventijd.
Hij had verloren! De strijd op drie fronten verloren! De wereld! Het verleden! De liefde! Alles, alles! Hij had alleen zichzelf kunnen behouden, lijf en 't leed der leden, als een oude man, grijs en vermoeid, het leven zelf overlevend met de laatste dingen. Nu leek hij wat er over bleef te gaan verliezen onder het gif der spinnebeet.
‘Ga weg!’ kreet hij als gek. ‘Ga weg! Verdwijn! Duizend jaar achtervolg je mij! Je spint je dingen om me heen! Je loert, je loert! Je bijt m'n mensen! Je vergiftigt ze, allang, allang! Moordenaar! Ellendige uitbuiter van een andermans bestaan! Monster! Kijk je ogen, hoe gemeen! Kijk je poten hoe ze rennen. Je bent vastberaden om weer toe te slaan! Maar ik, ik Tata Tuurhart, ik gebied je: ga weg! Ogenblikkelijk! Verdwijn! Hier! Een zweepslag voor je misdaden! Hier! Nog eentje voor je valse boosdoenerij! En deze, deze is voor de mensen die je tot krankzinnigheid gedreven hebt! Ik word gek van je! Gek! Gek! Gek! Spingek!
Je hebt me verbrand, ik ben teruggekomen! Je hebt me onthoofd, ik ben teruggekomen! Je hebt me achtervolgd, verdreven, weg!, weg!, weg!, uit m'n dorpen, m'n kampen, míjn plantages, m'n huis! Je hebt mijn zweet gestolen! Tranen uit m'n oog geknepen! Je hebt getracht om mij te wurgen, elke dag, elke dag, hier, daar, overal waar m'n navel is, m'n zwarte navel die m'n levensknop is!
Spin, laat m'n mensenrecht met rust! M'n negerrecht! M'n indianenrecht! M'n kristenrecht! Mensenrechten! Mensenrechten! To the hell met al jóuw soorten fokkingrechten!
Oggunú Arere zal mijn volk smeden, met al diegenen die zijn, solidair! Om jóu te raken, jíj ellendeling! Jij met je gif! Oggunú Anguanil, de Krijger-Hij, de Afrikaanse god, Mens-god, Yorbua-god in mij!, hij zal je straffen, jóu achtervolgen, in plaats van jij mij! Hier! Een slag van Otjé Bamba Uggunú die de Jager is op al die kwade dingen die jíj mensen aandoet! Otjé Bamba, jaag hem!, jaag hem!, ver over de golven! Hier!! Aay woord, jij bent de bogayé van 't hart dat dit verdriet zal smoren!, smoren!, tot ver over de kontinenten van mijn ziel! De pijn! De eeuwig koloniale pijn! Ze verstáán het niet! De wereld verstaat het niet! Ze lachen! De golven lachen! Lachen een zee vol in een wereldwijd gemoed van machthebbers, welvaartsbehaagden, ontwikkelde welzijnsdragers,
| |
| |
brothers, brothers, brothers van het geld, het leed, de macht, de oorlogen, de diskriminatie en de domkoppige frustratie! swippi! swappa! hier...!! Aay!, aay!, je hebt me gesard, m'n leven lang, een historie lang!: yu kasi mi-o kay! Hier!, dit zal je nekslag worden!!’
Hij sloeg, sidderde, beefde, viel te water bijna, sloeg en sloeg en zweepte erop los.
Hij krijste, krijste, krijste dat het leek alsof hij dood zou vallen! Krijste en krijste! Eeuwen en eeuwen krijsten met hem mee! De golf sloeg, het water raasde. De wereld kon geen kant meer uit! Het kolkte, het schuimde! Het draaide en het tierde! Ver over zee, dwars door het bulkende gedreun der oceanen sloeg zijn stem hoog over... weg!, weg!, weg!, langs kusten, eilanden en kontinenten, weg!, weg!, weg!, vliedender en vliedender, weg!, weg!, de golving van de zee werd golving van de ziel, weg!, weg! Hoog als de vleugels van een sunsundamba! Weg! Weg! Op naar de haven van het ijle, weg!, weg!, weg naar de havens, de havens, de havens, de havens boven 't aangezicht der zee.
A KEBA / EINDE
Amsterdam, 9 mei 1982 - 7 juli 1982
Masra Edgar Cairo
|
|