A nowtoe foe mi ai / de nood van mijn ogen
Het zien als aktualiserende faktor. Reeds in het eerste gedicht (over die pauwen en de powesie) van deze bundel, wordt het zien ingevoerd als iets wat geen zuivere waarneming is. Eerder doet zien iets veranderen, van gewone werkelijkheid tot powesie of gepowetiseerde magie.
Ook in dat eerste gedicht speelt een boom (of struik) een bepaalde rol:
a) als opgroeisel, natuurprodukt, als iets wat wortelt in een bepaalde bodem.
b) als iets wat vergelijkbaar is in uiterlijk met iets anders. Een struik kan iets hebben van een pauw met veren. In dit gedicht gaat 't om de ik-figuur, die, als negeropgroeisel - zie punt (a) - in het bezit is van sterk negroïde haar als raskenmerk. Men moet eigenlijk weten wat fo beladen iets dit is in de opvoeding van veel negers, vooral in het verleden. Wat een Nederlander zo mooi ‘krullebol’ noemt, is vanuit racistische koloniale wan-opvoeding altijd bestempeld als ‘tranga-wiwiri’, dus ‘hardhaar’ (in tegenstelling tot het aangename, mooie, zachte en sluike blanke haar). Negerhaar was altijd taai, onkambaar en waardeloos. Hoe harder je haar, hoe lager je in aanzien stond!
En nu, via een gedicht als dit, bewust ervaren van je peperkorrelige haar (is zo heet 't echt in de blankmondige wetenschap!) in positieve verhouding met de groene kruin van de negerkorrel-peperboom (nengrekondre-pepre = Afrikaanse peper). In de Sranantekst (zie laatste regel) staat: pikin pikinini. Pikinini is een oud woord. Pikin (van Port: pegneõo) betekent: kind, klein. Pikin pikin (dus 2 x) betekent: nietig, zeer klein, kindskinderen.
Pikinini is een verdubbeling van pikin(i).