Adoebe-lobi/Alles tegen alles
(1984)–Edgar Cairo– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| |
Hoofdstuk zes‘Ik moet alles op alles zetten!’ dacht Roy toen hij zijn gelegenheidsdas goed bond. Het witte hemd dat hij droeg met die groene, ‘Duitsvergoldene’ manchetten, was wit genoeg om er voor in te staan, dat hij in die ogen van geachte kommissie netjes uitzag. Met zijn zwarte, gepoetste schoenen, stond hij buiten op de gang, op het balkon van die tweede verdieping. Hij keek schuins langs die stenen pilaren naar beneden, zag bel, zag zand, zag fiets staan, waarvan verboden was dat fiets d'r stond. Zijn logika meldde hem dat hij zijn aandacht weer moest richten, op die eksaminatoren daarbinnen. Ze zouden zo meteen zijn naam roepen. Misschien hoefde dat nieteens. Het zou ook kunnen dat ze hem kwamen halen. Zoals hij van het jaar daarvoor gezien had. Dat een leraar, voor die ene laatste keer, elke leerling persoonlijk kwam meenemen, en hem of haar binnenloodste naar die slachtbank! Hij keek opnieuw langs die ballustrade omlaag. Voor zover hij wist, was daar nog nooit iemand naar beneden gesprongen. Hij raakte ervan overtuigd, dat het ook nooit gebeuren zou. Tenzij iemand zich niet in bedwang kon houden. Dan moest die persoon wel goed pauze voor zijn of haar sprong uitkiezen. Zodat die mengte, óf heel desperaat hem massaal ervan af zou trachten te houden, óf in koor die slappeling tot springen zou aanmoedigen, die daar op dreigende wijze voor de sprong buiten dat gebouw hing. Hij hoorde de voetstappen niet van degene die langs hem voet stapte. | |
[pagina 172]
| |
Zo gekoncentreerd was hij in de eventuele gevolgen van zo'n drama! Maar even later leek iets hem voor omkijken te roepen, naar binnen, waar die groene deur van het lokaal gaapwijd openstond. Een kast blokkeerde hem vanuit zijn positie goed naar binnen te kunnen kijken. ‘Roy Carrols!’ ‘Ja?’ Meteen dook hij het schoollokaal in. Toen hij twintig minuten later er uit kwam, wenkte hij de volgende kandidaat, die op zijn plaats te wachten stond, nu met het hoofd naar beneden, kijkend tegen die tegels aan van dat kale balkon. Hij wist niet of hij blij moest zijn, of gewoonweg somber moest raken. Tijd voor een behoorlijke reaksie had hij niet, omdat hij van dat balkon weg moest, naar die trap. Dan weer verdieping hoger, precies op diezelfde plaats aan gang, maar dan aan die ándere kant van dat gebouw. Om te gaan staan wachten voor 'em! Hij herinnerde zich, hoe hard hij na dat weekend bij Marlon thuis had zitten werken. Als iets warms naast hem op tafel was komen te liggen, was het altijd koud geworden. En iets koels was in temperatuur gelijk gaan worden met die kamer, waarvan hij ook de betrekkelijke hitte niet meer voelde overdag noch de kou 's nachts. In een alles of niets offensief had hij zich gestort. Alleen goeie staman John had hem af en toe mogen storen. Met liefst de een of andere positieve mededeling! Bediende die 's middags dienst deed en de vrouw van voor de ochtend hadden hem, hun beide, trouw gegroet, voor zover hun oog hem ontmoette. Hij had ook trouw groet terug gegeven met beverige stem, als iemand die kwam uit de nederdaling van een of ander diepnachtelijk eksperiment. Slaap had hem heel vaak verlaten. En als hij even sliep, dan droomde hij een droom, waarin hij stond te gokken. Telkens als die roulette stil wou staan, moest hij dan ontdekken dat de cijfers geen cijfers waren, maar geschilderde portretten van zowat iedereen die hij kende. Hij had echter zijn hoofd niet erom kunnen breken. De hond was om hem gaan staartzwaaien en blafte nu uit een heel ander oogpunt dan de eerste paar keer. Die boom was gaan ophouden met rode zaden strooien. In plaats daarvan, waren de kotomisi uit de hele heg rondom het huis en erf gaan bloeien in hun rood. Die regen was schoon gaan minderen, elke dag. Maar daar merkte hij nauwelijks iets van, totdat het uur gekomen was om te gaan eten bij z'n huis. Eten op zich, was slechter gegaan dan vroeger, toen hij zich tenminste | |
[pagina 173]
| |
aan etenstijd hield. Hij had ook zijn reserves moeten aanspreken, voor zover die er waren. Daartegenover stond dat hem voortdurend moed was ingesproken, zelfs een enkele keer door die mensen van thuis. Die meid van die fiets had hij niet gezien, om een reden waar hij nu beslist niet aan mocht prakkezeren. Wel zag hij nog geregeld Lientje die op d'r ‘akademikaan’ uit Holland zat te wachten... ‘Na u!’ werd een gebaar gemaakt. De man met z'n baard liet hem vóór gaan. Tegen een slachtoffer moesten mensen altijd beleefd zijn, zeker vanuit de zekerheid dat hij niet ontsnappen kon, zoals uit deze situatie. Roy verdween met een zachte hand in zijn rug weer zo'n leerhok in, waarvan die deur ditmaal sloot. Toen hij eruit kwam stapte hij bijna z'n voet mis op die drempel, zo gekoncentréérd was hij, tot blijvens toe. Die das was voor hem veels te nauw geworden. Want hij schuurde, terwijl hij naar het volgende punt, twee verdiepingen lager, liep zijn vinger onder zijn kraag langs zijn nek, waar heel weinig dat zweet begon te vlekken. Op zijn post gegooid mocht hij weer wachten. Ze waren voor jaarlijkse schoonmaakbeurt geweest. Het hele huis waar hij zijn kamer had hadden ze weer onder de verf gestopt. Mevrouw Marjette had er af en toe persoonlijk staan kijken, met zeggen dat ze bepaalde dinges keurig deden. Zoals het verven van die w.c. beneden, nu die door z'n bil gebruikt werd. Vroeger was dat nooit zo. Hoogstens snurkte daar een bediende na een feest je tot bam. Niet dat dét tot verleden tijd behoorde. Dat was Roy zijn zaak trouwens niet. Hij hoefde het aantal malen waarop ze al of niet feestten dus niet te tellen! Maar vanwege haar kinderbende was die vorige bediende nooit te laat gebleven. En die andere om misschien ook soortgelijke reden ook niet. Die nieuwe dacht er trouwens niet over om late dienst te werken. Het houtwerk aan die voorkant van ‘dat paleis’ werd opnieuw veredeld, ditmaal onder toezicht van meneer, die bijna twintig maal zijn bril op en af zette daarbij. Die ook d'r bij stond te beklagen. Dat die grasmat onder naar beneden druppelende verf en veredelingsstoffen niet mocht lijden! Reden waarom er hele stapels kranten bij waren plat gezet. Roy had bij het zien ervan teruggedacht aan thuis. Hoe ze daar een linoleum op de vloer aanbrachten. Met het nodige gekibbel over hoe 't moest komen! Welk motief welke richting op moest wijzen! In welke hoek dat ding beter paste dan waar! En waar al dan niet d'rvan moest worden weggesneden. Of stukjes bijgewrongen. Hij had op die manier zo'n karpet zien verpest worden. En dan die hele | |
[pagina 174]
| |
pret, als weggerend! Maar meestal brak met zo'n teerkleed-met-verfflansje en vooral die geur van nieuwigheid, ook een kleine periode aan van huisvrede, zeker als het ging om feestdagen. Dan was ook nog een nieuw tafelkleed gekocht - alles op afbetaling. En dan konden ze met hun hart in rust gezeten af en toe gasten durven ontvangen, die dan voor het merendeel bestonden uit verre en nabije vrienden, aanloop mensen van thuis. Meteen wist dan ook iedereen alles zo, van hun nieuwe aankoop. Ongetwijfeld zou in de ‘sophisticated’ kringen van het echtpaar Wedde ook wel bij de cocktail konkeltaal gesproken worden! Over die nieuwe kleur verf! En misschien ook over het formaat van die gebruikte kwasten! Maar wat zeker zeker was: over 't budget dat voor die djob getrokken was! 't Zou in détails worden uitgemeten! En misschien gekombineerd worden met andere aankopen van het jaar! Zoals hun nieuwe auto! Of hun grote buitenlandreis! Waardoor het beeld dat mensen hadden van elkaar, toch aardig weer moest kloppen! Híj, Roy, was nog steeds niet tot dat balkon van de Wedde's doorgedrongen. De jongens met hun verfpetje op hun hoofd en hun vuile kleren aan wèl!, konstateerde hij met droevigheid. Verder had hij tussen die boeken door vuilnisbak naast hem op z'n uiterlijk leren kennen! Op al z'n vuile krasjes! Vuilnisbak die nu op het stenen plato áchter werd neergegooid, om naar die straat te worden gesjouwd. En deze bak was áltijd vol, binnen de kortste keren! Maar het zou tever gaan zijn, om zich fantasieën te veroorloven over de mogelijke inhoud ervan. Roy had zich dan ook beperkt tot het kijken d'rnaar, vooral omdat zo'n bak op bak z'n achterste, daar stond. En wat je ook tegen bak lulde, bak zou blijven staan, totdat hij in zijn inhoud uitgestonken zou zijn! Daarbij zou bak wegbederven. Maar bak zou blijven staan! Ze hadden niet gewild dat hij hielp met het dragen van die bak naar straatkant. Dat was zijn werk niet. Die bediendes deden het bij hun aflossing gezamenlijk. Hoewel het dan al veel te laat was. Wat er op neerkwam, dat het vroeger moest omdat net op het moment van wisselen die wagen voorbij rommelde. Roy had zelfs ontdekt dat het licht onder dat huis van die buren kapot was gegaan, zodat die schaduw lichtgedeelten van de nacht overtroefde. En het bij de poort stikdonker was geworden. Maar voor het echtpaar boven was dat niet zo erg. Zij reden met hun auto komend en weggaand. En lieten gewoon hun koplampen branden. Waardoor hij plotseling onder het studeren te maken kreeg met een soort hemelse helderheid. | |
[pagina 175]
| |
Eerste keer had hij erbij gedacht, dat hij ‘Volmaakte Kennis’ kreeg. Dat hij oplichtte! Dat hij zó die zalen met eksaminators zou binnenzweven! Dat hij ze zelfs voor een uitzonderlijke komakandra zou samenroepen. En dat híj ze vragen stellen zou! En als ze die niet wisten... Even later zat hij al voor de derde achtereenvolgende keer oog in oog met het lot waaraan híj een wending aan kon geven, maar dat hèm maken of breken kon. Na dit onderdeel waaruit hij tevoorschijn kwam met een puur glanzend gezicht, was pauze gekomen. Waar was John dan? Hij had hem toch ergens zien lopen voor 'em? Nu wist hij plotseling dat die zich bevond op de hoogste verdieping! Maar dat die waarschijnlijk in de laagste sferen van zijn leven verkeerde. Want wat daarboven gebeurde... Hij moest zich maar niet druk maken. Gewoon een broodje gaan halen. En een ontspanningswandelingetje lopen, ook al begon motregen te vallen. Straks zou de toekomst weer beginnen. Hij liep van het terrein weg, waar cactussen hem de weg dreigden te versperren. Na een broodje met wat melk, in de Chinese winkel vlakbij, kuierde hij weer terug en ging zitten op die bank waarop hij Balim had ontmoet. Roy vroeg zich af, hoe het met deze vriend ging aflopen. Gesteld dat deze het eksamen niet haalde? Dan zouden zijn ouders toch niet zo gek zijn, hem naar de polder terug te halen? Nee, zo gek waren ze niet! Dan zou hij beslist mogen doubleren, ook al kostte dat plantagekapitalen. Roy had vermoeden, dat ze ook niet zoveel centen hadden. Per slot van rekening wilden ze vooruit komen, door hun zoon. En hij voelde de tragiek aan, die schuilde in de kans, die zo'n jongen voor zich zou kunnen scheppen! Door eenvoudig niet te slagen! Weer een jaartje stad! Maar dan een jaartje langer van thuis wegblijven! En weggroeien ook! Hoe hij 't ook bekeek, het bleef een fokking zaak. Het enigste dat hij Mohammed Balim zou kunnen adviseren, was om zich door niets uit het veld te laten slaan. Hij lachte om dat idee van een huwelijk als uitkomst. Even later moest hij denken aan Sjaak. Sjaak was teruggekomen met het geleende boek. Sjaak had z'n ‘dankjewel’ geroepen, en was verdwenen, onder druk van het komende gebeuren. Maar toch had hij niet kunnen laten een opmerking te plaatsen, die om nadere verklaring schreeuwde. ‘Luister,’ zei hij, ‘wíj zijn die nasie! Maar die Násie moet nog geboren worden! En je ziet wat voor rampzalige stuiptrekkingen dat geeft!’ | |
[pagina 176]
| |
Hij had gezinspeeld op een grote demonstratie van jeugdigen, die echter aan de aandacht van Roy was ontsnapt. Bijna dan. Want ochtendbediende had hem ervan op de hoogte gebracht. Nu herinnerde hij zich zelfs waar het over ging. En hij kon niet ontkomen dat er onder die demonstranten mensen waren, die de zaak voor zichzelf, eigen straatkarrière, op touw hadden gezet. Maar veel tijd om daarover hoofd te breken had hij niet. Hij had echter wel gemerkt dat een afscheidsproces bij hem op gang was gekomen. Het ging om een proces dat in feite allang aan de gang was, sinds het eerste verlangen om weg te gaan, van huis, van omgeving, naar ergens anders. Nu kwam het aan de oppervlakte. Trouwens, iedereen had maandenlang lopen te vertellen over broers en zusters, ooms en tantes, die ze ‘daar’ hadden. Die mooi mooi voor overtocht, althans opvang gingen zorgen. Anderen hadden al het bestaan van zo'n familie kunnen demonstreren aan uit Europa gestuurde tassen, regenjassen en zelfs lekkere dinges. Vooral die kleren hadden iedereen aangesproken. En dit werkte erg stimulerend op verbeelding van iedereen, die deel wilde nemen aan de uittocht. Roy herinnerde zich een militaire parade met machtsvertoon van enkele pantserwagens, een belachelijke zaak; een heel enkele tank die ze ooit zouden gebruiken om het oerwoud binnen te dringen, meer niet... Hij had bewonderingsvol naar die soldaten gekeken, met hare majesteits gelegenheidsbajonetten. In werkelijkheid één weke bende! Met tropenzweet doortrokken, hadden ze geleken op dieren, aan wie door een hoger instinkt was verboden zich in hun holen terug te trekken. Mieren bijvoorbeeld, die in stilstand op het plein krioelden. En die vlak daarop hun mars vertrokken, voor een tocht door de stad. Achterna gefokt door paradeknapen. En bewonderd - vooral die stokwerper - door een legioen van burgers. Die muziek was gaan schallen langs die herenhuizen aan de Waterkant. Eerst verliep alles in goede orde, maar daarna was het toch uitgelopen op opstoppingen, verwarring en tumult tussen die vervallen woonbuurten en het gespuis dat op de fiets bleef meetrekken. Hijzelf was meegelopen, een eind terug, tot naar bij z'n huis. Van die gedachte werd hij teruggeroepen naar het eksamen. ‘Carrols?’ ‘Ja?’ Dat het soms kon meevallen! Elk onderdeel apart was in dit eksamen- | |
[pagina 177]
| |
gebeuren een test van persoonlijk reaksievermogen. Het ging achteraf niet om kennis alleen, zeiden ze zelf, die leraren. Maar hij wist dat hij ze nooit helemaal moest vertrouwen. Een vriend met zijn vriendin kwamen d'raan. ‘Hoe heb je je dinges gemaakt?’ ‘Ik? O! Goed! Ik ben nog nie klaar! Moet dalek nog twee vakken doen! En ben dan pas klaar fo vandaag! Ma' morgen is d'r nog!’ Roy antwoordde vlotjes. ‘We weten 't! Niewaar?’ En zij had zich aangedrukt tegen de hij, die ook zijn bedrevenheid in lichaamskennis zag getoetst. ‘Heb jij geen vrijstelling dan?’ Was vraag voor Roy. ‘Nee!’ ‘Ma' ik had gedacht...’ ‘Nee! Hebt je vergist! Misschien John Koperda! Die heeft wèl twee!’ En meteen kwamen de vakken tot zijn ongenoegen aan de orde, want het waren precies dezelfde die hij straks ging krijgen. Zodoende trachtte hij het gesprek op een dood spoor te brengen. Het liep goed! Ze verdwenen met: ‘Jij slaagt zeker zeker!’ Nog steeds zittend op die bank, bedacht hij, hoe zijn verhouding met de buitenwereld was geweest in de laatste periode. Nee, dat weekend bij Marlon niet meegedacht en ook niet die paar avonden dat hij met John had zitten repeteren. Daar was ook niet geweldig veel van terecht gekomen. Want met flinke pauzes tussendoor, was wel het een en ander over het een en ander weggepraat. Zoals over die Van Kabels, drie broers, die door de grote bedrijven van hun ouders, geen moment over hun toekomst hoefden te prakkezeren. Over die beroeps lesverstoorders die nu zouden schijten. Over die zwangerschappen die zich al dan hadden geopenbaard en zwellende meisjes die nu zichtbaar in tijdnood raakten. Hij was ook al niet zo vaak meer op dat ‘bouwsel’ geweest om met al dat geloop geen tijd weg te gooien. Die dames zagen hem nog wel even graag, of misschien wel even ongraag, zoals hij af en toe vermoedde. De boekenrekken stonden op die van de inlandse talen na, d'r even geplunderd bij, dat wist hij zeker. De stad was hij helemaal niet in geweest, maar dat maakte bijna nèks uit. Toch diezelfde gezichten die je op alle tijden rond zag paraderen! Nog steeds zou hij dezelfde lastposten terug vinden voor de zo bekende shops. Nog steeds had Kirpalani's zijn eeuwige uitverkoop! Nog altijd diezelfde weigerende landsbussen! En dus nog altijd datzelfde wachten, | |
[pagina 178]
| |
totdat je om weg te komen krapeerde. En om straks inkoop te gaan doen... Hij voelde de ontwaarding van het geld als iets konkreets op hem komen, toen hij eindelijk eindelijk, tóch een andere pantalon was mogen gaan kopen, na oneindig veel gebedel thuis. Hij had dan wel die belofte moeten maken, dat die nieuwe broek aan lichaam, stuk breder ging zijn, in tegenstelling tot die oude. Maar met een jeugdige vanzelfsprekendheid had hij die belofte niet waargemaakt. ‘Aj!’ dacht hij, ‘ik moet me broer weer brief schrijven!’ Hij jeukte met die nagel van één vinger van zijn ene hand, in die handpalm van die andere. En zocht naar witte plekken op zijn vingernagels. Dat betekende dan evenzovele liefdes als er witte plekken waren. Maar voor zijn ontsteltenis, ontdekte hij dat zijn nagels vééls te lang waren gegroeid en vol zaten met rouwrand. En behalve dat, hij had als een paard lopen te zweten! Zijn handen waren klam geweest en de rand van zijn manchetten waren al vieswit. Maar hij zou straks hetzelfde hemd moeten blijven dragen en erger: fo morgen had hij niets aparts. Plotseling kwam in hem op, de vrees om door zijn armoedig uiterlijk te worden afgewezen. Weg van alle studietoneel! Omdat hij niet die indruk maken kon, die een welgestelde nu eenmaal met zich liet zien! En vooral de zekerheden die kinderen van zulke ouders demonstreerden! Hun superioriteit! Hun saamhorigheid onder makaar! Hun leersheid in verband met al hun mogelijkheden! Hij voelde zich dan ook frontaal getorpedeerd! Plotseling sprong hij op, op z'n benen! Verdorie! Als die bank maar niet dat witte hemd had vies gemaakt! Maar dan dacht hij eraan, dat in zo'n geval de eksaminatoren pas zijn rug gingen zien, wanneer hij deze naar ze toekeerde! Op een moment dat hij wegliep en zij hun cijfer al vast hadden! Dan kwamen die vlekken of dat vuil mooi als een soort protest achter aan, tegen die officiële uitdossing van je lijf, terwijl het ging om je gedachten. Met een kleine zucht die erop wees dat hij gereed was, stond Roy definitief op. Begon terug te lopen na' dat schoolgebouw. Hij zou veels te vroeg aankomen. Maar dat gaf niets. Vroeg komen was een eerste vereiste, in deze harde slag om later. Motregen had nie doorgezet. Hij hoopte dat dát een symbolische waarde zou hebben. Die daken van die barakken waren nat. En ook het houtwerk vertoonde van eerdere regen die ochtend, natte plaatsen. Lokalen waren echter leeg. Alles was klaar gebracht, voor deze apokalyptische | |
[pagina 179]
| |
dagen. Wat was dat ook al weer fo geleerd gelul? Ja, het bijbelse einde! Hij vond dat hier sprake was van heidens werk. Werkte zich weer door de cactussen, die nu hun scherpte geheel schenen te hebben kwijtgemaakt. Daar gaapte het erf open. Binnenkort zou daar feest zijn. En hij hoopte dat hij dan tot die geslaagden zou behoren. Of hij er naartoe zou gaan was nummer twee. Dan liever een bar aan bijvoorbeeld de Saramaccastraat in duiken, hoewel die geen al te geweldige naam hadden. Maar daar had je tenminste geen last van dat verschrikkelijke kliekje, dat leefde op milkshake en icecream of dure patat. Op rijtje wachtte reeds de zwijgende minderheid van het handjevol leerlingen, dat straks met hem aan de beurt ging zijn. Wie van ze zou straks na uitslag de beste blijken? Dat vroeg men zich altijd af. Nooit het: waarvoor! Maar nu kon dat hem geen bal schelen. Als hij verdomme maar nie bakte! Tweede ronde wou nie zo snel gaan, ook al bestond deze uit maar twee vakken, aaneengerijmd door nog een wachttijd. Waarin hij neerkeek op het dak van die barakken, gymzaal in de verte, en het lege erf dat wijd in zand lag uitgestrekt met hier en daar een bosje groen. Aangezien het in het toen volgende onderdeel om financiën, zijn zwakke zijde ging, moest hij vreselijk goed oplettend zijn. Dat boekhouden was één en al een rationele aangelegenheid, die in het geheel geen ruimte leende, je individueel uit te drukken. Iedereen schreef datzelfde getalletje op, deed datzelfde optelsommetje op dezelfde manier en moest dezelfde uitkomst hebben! Punt uit! Vandaar dat hij dat vak leek te moeten haat toedragen. ‘Je weet zelf niet hoe anti bepaalde dinges je geweest bent, laatste paar maanden.’ John had zo gezegd. En Roy had die bepaalde dingen in zijn gedachten héél konkreet gezien. Zoals dat boekhouden bijvoorbeeld! De wereld met daarin elke volwassene, ieder met eigen verantwoordelijkheid, hing af van tonnen gelds. Ook hij, Roy, hing van geld af, rechtstreeks of vertaald in een positie. En verder... ‘Carrols?’ ‘Wat!!’ ‘Ja, kijk maar niet met verwondering! Ik ben het, die je komt halen! Ik meneer Ramsadew Persingh!’ Die hindoestaanse onderdirekteur! Roy ging mee met 'em. Maar... hoe was dat in godsnaam mogelijk? De man vertelde kort en killetjes dat hij eksaminator zijn zou voor precies dat vak dat kwam. Boekhouden na- | |
[pagina 180]
| |
tuurlijk! De Dwerg, Sandopi, was plotseling verhinderd om te komen. Roy trachtte te protesteren met heel zijn wezen, zijn aanwezigheid. Schreeuwen! Barsten! Smelten! Verdwijnen! Maar niet jezelf terugtrekken in innerlijke vlucht! Met een schok keerde hij terug tot werkelijkheid toen deze onderdirekteur hem voorstelde aan de gekommiteerde. Deze was niemand anders dan die andere onderdirekteur. Allebei mannen die hun vak wel kenden, de een misschien beter dan de ander, maar... ‘U krijgt 1 minuut krediet om te wennen!’ Wat een konfrontasie! Na eerst te moeten verwerken dat je gewone leraar van het vak abrupt verdwenen was, in elk geval niet verschenen, dat nog te moeten meemaken! Vragen werden afgevuurd in snel tempo. Roy antwoordde, trachtte te redden wat er soms te redden viel... Je zag die neger-onderdirekteur strak en onbewogen kijken, totdat hij opeens zeer beduidend kuchte. Die hindoestaan! Hij vroeg teveel! Te moeilijk! Hij wou wraak nemen voor allerlei politieke vernederingen! Voor zijn positie daar op school! Waar vooral kreoolse jongens hem zo vaak dreigden met grapgeleuter! Eigen persoonlijke revanche op Carrols, die naam die hij niet kon úitstaan! Je zag hem dwingen, moeilijke vragen opzoeken! Hij ging 't voor Roy ‘beren’! Het waren bittere momenten van strijd. De één om wraakneming. De ander om opperste kontrole en beheersing van de situatie. En de laatste, de laagste, Roy, om zelfbehoud en toekomst, méér dan dat. Toen Roy van die zaal wegging wist hij niet of hij lachen moest, of huilen. Wat was gebeurd? Wat was in godsnaam gebeurd? Later hoorde hij dat die Sandopi was ontslagen en binnen rekordtijd land uit was gesmeten. Hij had in het openbaar de natie vernederd, door te bazuinkoren dat het land niks waard was! Dat het gehele regeringsapparaat bestond uit niets dan profiteurs! Dan ze in Suriname achterlijk waren als wàt! Cynisch vroeg Roy zich nu af of dat toch wel niet de waarheid was. Op weg naar z'n huis liep hij even aan bij het buro voor Wetenschap en Spraak. Ditmaal was die direkteur van Onderwijs er ook, die Roy net zoals iedereen, welkom zei. Hij was een man met hele beheerdersgaven, die ook een mondje wist van Wetenschap en Spraak. Maar die alleen daar kwam wanneer politieke winst te behalen viel! Z'n naam was Peersel. Bijna Probeersel! Hij had een goed postuur van god en de vriendelijke warmte van een dirigent. Hij zwaaide dan ook konstant met z'n probeervingers, met die | |
[pagina 181]
| |
ene hand in de elleboog van die andere arm. Als je hem zo zag bewegen, ging je denken dat hij een lid teveel had. Hij leek door zijn manier van optreden verder uitstekend geschikt voor het beroep van hoogste staatsdienaar, minister, maar dan tussentijds, en beslist niet een regeertijd lang. Een soort Meneer Ad Interim Probéérsel! Die sekretaresse met die bril vertelde dat Bob & Marian om Roy gevraagd hadden. Ze waren langs geweest met hun splinternieuwste missiebus, geladen met hun twee kindertjes. Om medewerking te vragen van iemand, die ze het één en ander omtrent de in het land gesproken talen kon vertellen. En aangezien het niet direkt op het hoogste wetenschappelijke nivo hoefde te gebeuren, leek Roy de beste ‘jongen’ op de beste plaats. Er zat ook nog een financieel voordeeltje aan vast... Roy aarzelde niet te aksepteren en maakte meteen z'n afspraak. Op weg naar z'n huis zag hij reeds die klinkende dollars hem toevloeien. Bij het passeren van dat achterweggetje voorbij het buro was het nog veels te vroeg voor een ontmoeting met dat meisje op die fiets. Iets op die bewuste plek leek hem te hinderen. Waardoor hij gauw naar z'n huis liep. Daar namen ze vanzelf aan, dat hij goed was. En later op zijn geleende kamer, werkte hij vol hartstocht aan letterlijk die dag van morgen, waarmee hij stond of viel. Tweede eksamendag was minder beladen met spanning. Vooral in de ochtend. Hij moest goed slaap hebben geslapen. Want met een soort van frisheid ging hij de op hem geworpen problemen te lijf. Gauw hier een eksamenhokje binnengewandeld. Dáár met antwoorden gestrooid. ‘Heren, hebt u mij nog iets te vragen? Zo nee, dan begeef ik mij vrolijk naar uwe geachte kollega's eksaminatoren elders.’ Met een diepe buiging zaal uit. Zeer charmant en opgewekt het volgende lokaal binnengehuppeld de heren gegroet en vol verwachting met een kloppend hart het vraag- en antwoordspelletje gespeeld. Daarna eveneens de heren vriendelijk doch bescheiden vaarwel gezegd, na 't strooien met z'n genialiteit. Zo was het helaas niet gegaan. Het was één martelgang, waaruit hij dacht nooit te zullen wegraken. Totdat bel ging, ten teken dat voor iedereen die dag was gesloten! Hij had bij het fietshok met John afgesproken. Deze kwam lachend op 'em: ‘Hoe was het?’ Roy was het gelukt een zwakke glimlach tevoorschijn te saboteren. Samen liepen ze om het terrein, om zo de dingen te overpraten. Ditmaal | |
[pagina 182]
| |
waren ze allebei nu vrij. En het was wachten nu, op uitslag, die vier dagen later met een weekendje ertussen zou worden gepubliceerd. ‘Dus je hebt 't goed gemaakt?’ plaagde John. Roy greep z'n woorden serieus. ‘Dat is wat jíj zegt!’ Soort protest-antwoord. En: ‘Een mens moet hoop hebben, is niewaar?’ John schudde positief z'n hoofd. Hij dacht aan die hopeloze uren, met dat moordstille verzet van binnen! Muren opwerpen tegen muren die van buitenaf werden opgetrokken door een wereld, die mooimaling had aan je problemen! En die eiste dat je voortdurend en optijd in alle pas meeliep. Had hij niet zijn onhoudbare positie laten blijken, door steeds telaat te verschijnen de laatste weken, iets wat hij vroeger nooit gedaan had en wat hem hoogst kwalijk werd genomen? Was hij niet die eerste geweest, die na afloop van les wégliep, wegvlúchtte eigenlijk, ook al wist hij niet naar waar? Soms naar het toilet toe, soms naar de ledigstaande en alleenstaande bomen? Soms naar het open terrein van het gymnastiekveld dat vroeg om spel, maar dat zelf strak en uitgestreken lag zon te vangen? En hadden ze niet gelachen om zijn kaalgeschoren haar? En om zijn gezicht dat zo afgebekt leek? Eentje waarvan ze dachten dat hij maar d'rmee moest gaan akteurspelen - maar dat dan ná dat ene god-niet-ontziende papiertje, waar iedereen zich kapot voor werkte? Het was makkelijk voor hem te zeggen, dat er voor hem met zijn zeventien jaren op school best nog eentje bij kon. Maar hoe zou hij 't langer uithouden in zijn positie thuis, op straat, en wie weet waar of hoe nog meer? Voor John was het al een afgeronde zaak! Trouwens! Meneertje had zijn twee vrijstellingen! En ondanks dat, de toestanden ook bij hem thuis, lekker het programma kunnen bolwerken. Blijkbaar was hij toch niet zo milieugestoord als zijn vriend, die hij nu met z'n mond zat te krabben.Ga naar voetnoot1) Want wat was volgens hem de hoop die een mens nu eenmaal moest hebben? Je te verkopen aan een baas als je 't haalde? Gesetteld raken met een gezinnetje om later direkteur te worden van de Surinaamse TeleVisie Stichting? In de grote zaken kon je het als inlandskind toch al moeilijk ver brengen. Direkteur van Kersten? Vergeet! Een zaak voorbehouden aan blanken die moesten over komen vliegen om het bolwerk van buitenlands kapitaal in stand te houden. | |
[pagina 183]
| |
Je over te geven aan die hoeren? En die slampampers daar langs straat? Alles, alles scheen daar tegen eigen mislukking te gaan moeten vechten! Alles! Neem nou als laatste die Grote Liefde voor het land dat stuiptrekte van woelingen in z'n pogingen te komen tot een natie... ‘Ik ga zo gauw mogelijk weg!’ vertelde Roy alsof hij voor de eerste keer deze gewichtige mededeling deed. Samen liepen ze zeer uitvoerig elk, hun plannen opnieuw uit te leggen aan elkaar. Het leek nu de generale repetitie. Voor een ding dat een week of drie zou aanbreken. Ze wilden de vroegsten zijn, die van officiële zijde het land uit werden gestuurd. Zo het niet lukte, dan kwamen ze pas anderhalve maand later aan de beurt. Maar dat het gebeuren zou! Geen van beiden twijfelde d'rover. En ze hadden medelijden met Marlon, met z'n nog een poosje achterblijven. Die moest ze schrijven, vonden ze, wanneer bij relletjes de eerste dode ging vallen. En ze zouden opletten, voor wanneer hun land de frontpagina's zou halen bij het wereldnieuws. Om dan te kunnen zeggen, dat echt iets belangrijks daar gebeurde. Al was 't broedermoord! Voor de rest zouden ze misschien hard moeten studeren, nog harder waarschijnlijk dan ze nu deden. Maar het voordeel ging zijn, dat ze (en ze zagen zichzelf al, maakten grapjes d'r over door als Hollander te praten) lekker gewikkeld in dekens met gestrekte benen bij de kachels zouden zitten! Doof voor elk lelijk kabaal, dat ook niet uit het innerlijk zou opduiken! Omdat ze dan hoogst tevreden zouden zijn met misschien nog, een vleespop op de dijen. Hahaha...!! Toen zowat iedereen was weggedropen, liepen ze richting Poelepantje met z'n watertoren op. Om weer zo'n busje naar de stad te nemen. Totdat John plotseling verrassend uitwierp, dat hij een tante moest opzoeken die woonde te Awaradam. Het was niet verweg en ze liepen terug. Zijn moeder had het hem uitdrukkelijk gevraagd zei hij, anders zou hij d'r nie naartoe willen gaan. Maar gaandeweg bedachten ze, dat het ook zijn nutje kon hebben, nu reeds afscheid te beginnen te gaan nemen van de mensen. En je wist nooit wat je bij zo'n tante van moederskant kon opduiken! Een pakje sigaretten, of naar hij zich voorstelde, een bord vol eten omdat ze jarig was. Dat zou allemaal meegenomen zijn! En worden ook! Tante bleek geen vrouw die, zoals Roy zich had voorgesteld, met dikke kuiten en een hoog achterwerk ronddribbelde. Ze zag er magertjes uit. Een zekere graad van ondervoeding, zou voor haar niet vreemd zijn | |
[pagina 184]
| |
geweest. Het tweetal werd hartelijk welkom geheten. Tante leek haar beste geld voor die gelegenheid te hebben opgespaard. Want het ‘verjaarshuis’ bleek veel en veel groter dan ze hadden durven verwachten. Een tent op het erf was opgetrokken, met daarboven gehuurde zinkplaten, verzwaard met stenen en daaronder flinke klapstoelen. En die piek up speelde nu alvast keihard, aangedreven door een met flink wat bier opgepepte ‘djoniman’. Het grote versierplezier zouden mensen pas 's avonds mogen uitleven. Spoedig was het etenstijd en tante liet van alles ronddelen. Je zag die kindertjes met afgekloven botjes, ondanks hun volle buik rondmieren tussen, onder en op stoelen. Af en toe weggerukt door een ouma die met d'r voet in de natte grond - het had geregend - wegmodderde: ‘Kom hier jol’ Een kerel met een vilten hoed met z'n mond vol gouden gebit, schreeuwde konstant dat hij dronken was, nog voordat iemand geloofde dat hij éen glaasje had opgedronken. Met af en toe ‘Iepiepiep!’ roepende schuddende dames werd de vijftigjarige verjaardag, waar zij zo in kwamen te vallen, gevierd. John voelde zich beschaamd, omdat hij als familielid van de jongste generatie allereerst vond, dat hij d'r zo weinig mee betrokken was. Zijn moeder had hem tenslotte tot zijn komst op die plaats moeten dwingen. Ten tweede vond hij al dat gedoe belachelijk. Roy zou, als dat standpunt zou worden uitgesproken, niet met hem eens zijn. Een stukje traditie kon, als het niet teveel uitliep op overdreven folklore, best mogen bestaan. Hoe dan ook, ze lieten, die flink op dat bord opgestapelde bruine bonen met grote blokken pom en kippevlees, opgevuld met kouseband en bieten met daarnaast komkommer of birambi, flink smaken. Toen ze ook ieder een volle liter bier naarbinnen bleken te kunnen werken, leek zo'n middag vlak na hun eksamen een sprookje te willen gaan worden. Ze vatten heel langzaam, weer onafhankelijk van elkaar, het plan om voor het eerst sinds lange tijd dronken te worden. Die muziek draaide door. Door een paar vrouwen met hun anisja'sGa naar voetnoot2) op en doeken om hun middelste gebonden, werden nog meer koeken aangesleept. ‘Wij sijn kekome om de koeke te rampeneren!’ zongen ze daarbij. De vijftigjarige had, bleek ook, een jaar tevoren na een lange tijd | |
[pagina 185]
| |
van alleen zijn met haar vier kinderen, weer een keer een man aangeschaft. Deze leek aardig bij te hebben bijdrage geleverd tot de kosten. Zijn familie was om die reden misschien te ruim vertegenwoordigd. ‘Aj, me schat!’ hoorde je een vrouw zeggen, ‘a no spot’ switi a koekoe switi!’ (Wat is de koek toch lekker!) En ze stak haar hand uit, met daaraan een grote zilveren armband, twee zelfs, een dikke en een kleine. Om haar middel weer zo'n hoofddoek gebonden die van achteren een driehoek vormde met de punt naar beneden. Aan haar nek een drietal gouden kettingen, tara't'té en andere modellen. Daaraan gouden munten. En ze lachte vanuit alle hoeken van d'r gebit, dat het Joosje d'r lust was! ‘Aj Mina, dan heb je een gelukkigste man gevonden!’ Mina, de jarige omhelsde dan haar nieuweling, terwijl beiden stonden in die modder. Want het was weer gaan regenen en die tent bood niet precies die bescherming die ze d'rvan verwacht hadden. ‘Zo is dat leven van ons arme mense!’ lachte iemand anders. En een ander riep opeens weer: ‘Iepiepiep! Oere...!’ Sfeer zat erin! John was nog steeds niet uitgegeten en Roy net zo min. Ze zaten vlak in de buurt van die keuken, beiden op een lange houten bank, met hun borden in hun handen. Vanwege het tekort aan lepels hadden ze ieder vork. Het bier vonden ze wel een beetje veel. Maar ze beseften daar zo'n gelegenheid van hun leven niet meer te zullen krijgen. Vooral omdat ze gauw hoopten te vertrekken. Naar hun huis voorlopig. Maar straksjes naar die plaats van nieuwe toekomst, wie weet voor hoelang. ‘Ja jonge,’ begon tante Mina, ‘dus je bent je tante komen kijken! Dan waar heb je die anderen gelaten?’ Ze begon hun namen op te sommen: Tine, Roberto, Albert, Marlène en zeker John's moeder, die nie mocht achterblijven. Ze kreeg te horen dat die gauw gingen komen. Toen leek, voor John zelf het idee om lang te blijven plotseling niet zo aantrekkelijk meer. ‘Meisje kom met me dansen!’ riep een van die ooms. En tante moest wegschudden, nog voordat ze kans kreeg met haar neef het gesprek voort te zetten. ‘Ik kom zo bij je hòr!’ wuifde ze. En ze haastte zich te gaan dansen met die grijsaard die spoedig met haar door de modder ploeterde. Hij had zijn bari-broekoeGa naar voetnoot3) mooi in plooi. Met zijn half opgestroopte mouwen, met | |
[pagina 186]
| |
aan die ene hand voorbij zijn behaarde vingers een glanzend horloge met rekbare band, leidde hij haar over die dansgrond. ‘Graaf een groter!’ riep hij tegen die jongens die al zo hard d'rmee bezig waren dat het zweet over hun voorhoofd rende. De opgezette Spaanse merenge zinde hem toch niet al te geweldig, want hij zong zelf een lied en danste op het ritme dáárvan. ‘Bassia, fon, mi hati bron!’ (Slavendrijver sla er op los, ik ben boos!) Een mooie wals, waarbij hij haar zwierend door de modder ‘loosde’. Terwijl, iemand stond vanuit de verte zich kapot te lachen! Want die dacht natuurlijk, dat die ouwe bok zich in het ritme van de vlugge merenge kompleet aan het vergissen was. Na merenge kwam calypso, van Mighty Sparrow. Maar die twee besloten, gezien de toestand van die bodem, d'r een punt achter te zetten. Al dat geploeter zou straks geen ruimte meer geven voor een normale dans. Nee, die grond moest in deze staat drogen, getuige ook het geringe en zwakke protest van die slootgravers. Die daarna weer rustig aan hun biertje gingen drinken. Er kwamen een paar achterwerk schuddende meiden binnen. Een van ze scheerde vlak voor het jongenspaar dat daar op het bankje zat voorbij. Hun ogen sprongen uit hun kassen. Rabadibow! Rabadiba! Rokken wapperen zo na! J'e k'ka!! Het was natuurlijk wel leuk dat allemaal voor je neus te krijgen. Maar sommige van die meiden ruikten zo mèf dat je bijna flauwde! Een behulpzame tante kwam die borden netjes weghalen. En vragen of ze meer wilden hebben. Ze waren gewoon familiemensen, werd gezegd. En ze mochten met alles hun gang gaan, vooral toen er gehoord was, dat ze van eksamentafel kwamen. Tante Mina had dit na haar teruglopen van John vernomen. En nu schreeuwde ze uit: ‘Ja mensen! Horen jullie! Ik heb hier twee doktorandussen uit me direkte familie! Knappe jongens zo!’ En van dat moment wilde iedereen het wonderbaarlijke en geniale tweetal te zien en liefst te spreken krijgen. Als de Twee Wijzen uit het waar-dan-ook! Een ‘neefje’ kwam langs duwen om een afgekloven kippepoot aan te bieden. Maar ze weigerden; ze hadden nu eenmaal genoeg gegeten. Pas toen het billetje twee, drie stappen verder was, roken ze dat hij in z'n broek gepoept had. Dat kind z'n moeder kwam aanlopen, om die koek op te ruimen, die nu uit het achterwerk langzaam uit de pijp van die pofbroek zonder elastiek | |
[pagina 187]
| |
dreigde te glijden. Heel langzaam kwam de gele brei te voorschijn die nu zijn stank verspreidde. Pompeja!Ga naar voetnoot4) Maar het tweetal vond 't niet zo erg! Lachte zelfs d'rom. Dat was het risiko van kinderen hebben! Die moeder schaamde zich eerst erom. Maar omdat die twee ‘doktorandusheren’ het niet erg vonden, vond ze het opeens ook goed. En maakte ze zelfs een grapje in hun richting: ‘Poep laat ook je hersens groeien!’ ‘Hij heef pas gegeten toch!’ zei ze, sprekend vanuit haar prachtig klepperende smoelwerk. ‘En dan zijn kinderen zo! Je weet toch! Maar is fo gezondheid poepe ze!’ Met haar rappe handen ving ze het klonthoopje op, nog voordat het op de grond te pletter viel. En met die ‘bojo’ tegen dat achterwerk van het kind geplakt, hief ze het tegelijk op, ‘waps!’ om het te brengen naar badkamer achter op het erf. Waar ze onder het passeren, de nodige kommentaren ontving. Andere kinderen werden meteen opgetrommeld om op po te gaan drukken! Voordat een ramp van nog grotere omvang zou gaan plaats vinden! Het ‘Iepiepiep’ geroep ging voort, naarmate meer mensen verschenen. Tegelijk voelde het tweetal dat ze ook denken moesten aan het scheppen van ruimte, aangezien het binnen te klein werd en buiten de natheid toenam. Opschuiven dus, met nu gesloten benen. Maar voor het zover was, sprong Roy onverwachts op. Rende dwars over die uitgestoken benen van die af en toe op de vloer zittende mensen! Naar buiten! Naar het achtererf! En voordat de hem achterna rennende John hem kon bereiken, gaf hij mateloos over. Schoksgewijs kwam het voedsel naar buiten. Hij ademde moeilijk en werd duizelig voor z'n ogen. John kwam aanrennen, terwijl hij over een houten schotje achter naast die badkamer over die groenig vieze put van de goot hing. ‘Wat is gebeurd met jou Roy?’ Roy antwoordde niet. Hij had evengoed kunnen antwoorden met te zeggen: ‘Je kent me niet John! Je kent me niet.’ Toen hij nog steeds niet antwoordde begreep John dat er iets aan de hand was met 'em. Dit, dit was meer dan alleen zomaar zo een reaksie van z'n maag na zich te hebben volgevreten. Kwam het misschien door die vreemde familie? Dat was toch echt het grote-gezinsleven? Wie zou zich in godsnaam hier niet thuis voelen met al dat ‘Iepiepiep’? | |
[pagina 188]
| |
Ze liepen even later al terug. John die de grote braakpartijen van enkele weken terug bij Roy thuis niet had meegemaakt, kon alleen in gedachten een vergelijking trekken. Dat deed hij ook. Maar de vergelijking op zich was vluchtig. Buitendien kwam hij niet tot enige zinnige konklusie. Er rezen en bleven alleen maar vragen. Was Roy misschien echt ziek? Iets van gal? Niet opgespaard gal in figuurlijke betekenis, maar van dat echte? Misschien ook weer verstoord door al die manja's van niet zo lang geleden? Of was er een diepere oorzaak voor zijn optreden? Welke? Wie zou weten? Terug bij het huis werden ze met bezorgde gezichten verwelkomd. Het nodige kommentaar ontbrak niet. En plotseling waren de twee geleerden weer normale mensen die last konden hebben van zoiets als maag. Er werd niet zo zeer gezinspeeld op het feit dat ze teveel hadden gegeten. Als wel op het feit dat ze misschien die ochtend niet hadden gegeten. Of nu pas hun eksamen-zenuw uitreageerden. Tante Mina bleek heel gaarne bereid een andere maaltijd voor Roy op te scheppen. Die toonde zich voor de bezorgde blikken van dit feestpubliek zeker niet ziek. Maar in stilte golfden de rillingen door hem heen, ver naar al zijn uitersten. Zij besloten nu maar weg te gaan. Echter niet zonder medeneming van een flink pakket eten, en een volle ‘djogo’.Ga naar voetnoot5) Eenmaal op straat leek alles weer volkomen in orde. Roy scheen intussen weer een beetje bijgekomen. Met wat schuchter praten bouwden ze weer die sfeer van verstandhouding op die ze daarvoor hadden. Om die overvolle bussen te vermijden en om in openlucht te blijven, liepen ze naar huis. Af en toe nagezeten door een opstekende bui, die ze van ver af konden zien aankomen. Terwijl ze renden en zich verscholen onder die balkons van chinese winkels. Eenmaal op het kamertje bleef John een poos hangen. De rust leek inmiddels volledig weer gekeerd. Roy begon voorzichtig aan een nieuwe eetronde. Straks zouden ze de stad ingaan. Nu was het rusten geblazen. Over het eten thuis maakte Roy zich geen zorgen. Die zouden de neefjes, zusjes of broers wel weten ‘te rampeneren’. Om drie of vier uur zou hij even langs lopen om te demonstreren, dat hij zonder dood te gaan het eksamen had gepasseerd. Dit terwille van zijn moeder, die zich, achteraf bekeken, toch nog zorgen zou kunnen maken. De rest mocht volgens hem wel stikken. | |
[pagina 189]
| |
Om vier uur was het zover. Met het gekraak van het grint onder hun voeten en het blaffen van die hond voor John, verdwenen ze naar de straat, die ze rechtstreeks zou leiden naar het punt vanwaar, ze echt zich in het stadscentrum konden wanen. Dat was de kruising Zwartenhovenbrugstraat - Dr. Sophie Redmontstraat. ‘Hé! Hallo! Hallo!’ Ze waren d'r gauw genoeg en ontmoetten er meteen een hele hoop figuren. Waarvan de meesten ook al bezig waren, zich de intellektuele status te verwerven! De rest was lid van familie. Of enkeling die begunstigd was, samen met hen armoede te delen. Want zo zagen zij dat. Bij El Dorado bleef het tweetal voor de etalage staan. ‘Wil je niet een gitaar kopen?’ grapte John slap. Roy sloeg terug met: ‘Jij dan een bongo?’ En tot tevredenheid van beiden: ‘Dan kunnen we in het vliegtuig straks een heerlijk feestje opzetten!’ Enkele soulbrothers kwamen met veel geraas met hun motorfiets langsscheuren. Ze konden nog net door het oranjelicht om daarna af te slaan. Alle meiden uit die straat scheurden hun ogen open! ‘Wacht maar!’ riep Roy. ‘Straks ga ik nadoen! Maar dan met me Cadillac!’ Waarna het tweetal in vermaak verder liep. Op het eerstvolgende kruispunt bleven ze staan. ‘Wat denk je van die plaats?’ Roy wees naar de overkant: plein in het midden. Met het kledingpaleis erachter. ‘Mooi!’ was het antwoord. En even later zaten ze, vlak bij het beeld dat midden op het plein stond. Een zachte middagwind waaide, met van vlakbij, de geur van gras. Maar van straat af, sloeg de nodige autolucht. En ook stank die dampte uit die riolen! Aan de overkant die bioskoop met grote affiches. Waarop de nieuwste sensatie afkondigd: VERKRACHTING, MOORD EN MISDAAD WAREN ZIJN LEVEN! Met daaronder: komt éen komt allen! In schreeuwende kleuren de ‘held’ afgebeeld terwijl hij bezig was een waanzinnig gillende juffrouw d'r kleren af te rukken. In zijn hand een moorddadig wapen. En op de achtergrond Harlemse rommelbuurt. ‘Weer zo'n misdaadgeval!’ zei Roy. ‘En dat uit Harlem!’ vulde John aan. ‘Het houdt ook nooit op met die Amerikanen!’ Het feit dat het om Harlem ging, sprak voor zichzelf. Er zou weer de | |
[pagina 190]
| |
een of andere neger losbreken, die van een blanke stad de ene helft verkrachtte! En de andere helft trachtte uit te moorden! De rest zou hij plunderen! Als het niet reeds zover was! En ze zouden hem natuurlijk uit het oogpunt van volkshygiëne, met loeiende sirene neerknallen! Dit vooral ter bevrediging van het rechtvaardigheidsgevoel van iedere rechtgeaarde burger uit binnen- en buitenland! Het tweetal sprak z'n schande erover, dat zulke films überhaupt nog kritiekloos konden worden vertoond. Maar het ergste vonden ze, dat het publiek zo slapjes reageerde. Roy moest hierbij terugdenken aan dat geval van De Paarl. Met ook weer z'n eigen hindoestaanse publiek. Met weliswaar heel andere soort films. Maar die manier waarop de zalen werden gevuld! Dat soort publiek! En vooral die ideologie daarachter, leken hem op z'n minst even misdadig als wat zij nu aangekondigd kregen! Als je goed keek, was er eigenlijk weinig goeds mee te delen over die hele filmsektor! En bij nader inzien van wel veel meer van dat soort zaken! Het arme volk zou zich er niet druk erover maken, redeneerde hij! Dus waarom zou hij zich een hartaanval daaromtrent veroorloven? Per slot van rekening was hij jong en bestonden er uitwijkmogelijkheden genoeg! Waarom zou híj nu juist diegene moeten spelen, die zich luidkeels zou gaan inzetten voor veranderingen? Wat zou hij, dacht hij, bovendien voor dit soort misdadige toestanden in de plaats kunnen stellen? Die mensen zouden bij het wegvallen van dat soort films zich zeker elke avond thuis kunnen vervelen! En honderden kinderen d'r bij neuken! Of gewoon misdadig op pad gaan! Net toen zijn geweten echt een beetje hem het gevoel begon te geven dat hij in het nauw werd gedreven, zag hij voor zich die ene, enige en allesreddende uitweg die de gang naar het buitenland betekende. Zo had hij kans om tenminste ongehinderd een eigen leven te gaan leiden! Met een beetje eigen plezier ook! Geen gedonder over volk dit, volk dat! Hij vond dat hij genoeg geleden had tot nu toe. ‘Wat jij John?’ John schudde z'n hoofd, maar wist niet precies waar zijn vriend het over had. Hij had zitten kijken naar een paar mooie benen die uit een wagen stapten, voordat die de parkeergarage van C.K.C. inreed. ‘Hmmm!’ zei hij, ‘weer een meid in dure! Als je geen geld hebt jonge, ben je de kak!’ De ander die het geval zag, gaf hem toch groot gelijk. Ze maakten enige grapjes over het stoffenpaleis, waar je, zoals de advertenties logen, | |
[pagina 191]
| |
de grootste voordelen uit kon slaan. Maar om zo'n vliegtocht te maken met van die gebloemde stoffen aan..., nee dat was bepaald niet wat ze zochten. Dan ging je liever in karpet! En ze parodiëerden iemand: ‘Ja, is so ben ik gekleed toch! Ma' dan ga ik toch weg, toch! En ik heb nèks temake met wat se fan me segge!’ Na een sigaret te hebben gerookt, bleven ze even staan. Overleggen of ze nu links of rechts zouden slaan. Gingen ze links, dan konden ze voor de zoveelste keer naar die shop. Vlak voorbij een politieburo. Gaan kijken, waar duidelijk iedereen die zichzelf respekteerde (iedereen die - zo werd per advertentie gesteld - naar Holland zou gaan) zijn uitrusting ging kopen. Daar lagen in die etalage die grote Skai-leren koffers. Daar zaten die schitterende pakken, opgevuld met etalagepop! Daar waren zelfs de mooiste manchetten, die je bij die gelegenheid kon dragen! En die dassen! En die prachtigste overhemden! Alles inderdaad buitensporig duur! Maar je máákte nu eenmaal een vliegreis en geen ritje per dubbeltjesbus! Ze besloten die kant van C.K.C. op te gaan en verder, om later weer terug te keren. Met als kroon op hun wandeltocht, die ene goddelijke zaak! Kijken daar! Eerst kropen ze binnen de nieuwe uitbouw van het C.K.C. om onder het beton de in glazen kooien gevangen camera's te gaan bewonderen. Je kon prachtige foto's maken d'r mee! Dat zou fantastisch zijn, je laatste uittocht op de gevoelige plaat vast te leggen! Agfa, Leika... ze kenden al die merken vlot van naam! Alsof 't meiden waren! Per slot van rekening, hadden ze die hele tijden lang al lopen te dromen! Iets verderop, langs de op straat geparkeerde wagens, mochten ze nu ook weer die etalages binnenpiepen. Met gereedschap kwamen ze niet ver. Verder dus. Met zilveren schalen... ja, daarvan hadden ze gedroomd! Maar in een later stadium, wanneer ze zouden zijn teruggekeerd. Dan zouden ze, ieder voor zich ook die zilveren kandelaren erbij nemen. Met het zilverbestek. Het enigste dat hun smaak kon wegdragen was een zilveren geldkist die bovendien net te duur was volgens schatting. Eén etalage verderop kreeg je die stoffen: gordijnen en zo meer. Van die vonden ze, dat die vrouwen straks maar ervoor zouden moeten zorgen. Als ze geen vaste vrouw hadden, dan zouden ze een tante gaan optrommelen. Wel ééntje met een meer dan gemiddelde smaak, om | |
[pagina 192]
| |
alles in orde te brengen voor hun woonkastelen, waarvan de architektuur al zo vaak door hun mond gegaan was: Die één wilde een beestachtig groot huis, in de vorm van een bijenkorf, twee zelfs, verbonden door een glazen gang op éen hoog. Met in de top natuurlijk, daktuin! Voor het feesten op zwoele avonden. Die ander wilde een huis met ook zo alle snufjes, in de vorm van een boot. Maar dan op het land! Met vooral een heel groot voorschip, dat als balkon moest spelen. Dan zou hij zich echt ‘kapten’ voelen. Niet om het vele huispersoneel te kommanderen, maar gewoon om zijn persoonlijke woonverlangens eens waarheid te laten worden. Ze hadden daarbij de mogelijkheid besproken, van een op handen zijnde revolutie. Maar ze geloofden niet dat die zogauw zou plaats vinden. Gezien de algemene politieke toestand, de banden met Holland en vooral de ‘Father Control’ van Amerika. Er waren ook velen, misschien wel de meesten, die geleidelijke veranderingen in die rottige toestanden eisten, desnoods met de nodige woelingen zoals nu. Roy moest even zijn geweten sussen. Hij vond eigenlijk dat het nonsens was te zinspelen op al die lukse. Maar, kon je, vooral gezien zijn persoonlijke toestand, blijven zonder al die dromen? Volgens hem moest die kans blijven bestaan, om daar ook maar een deel van te verwezenlijken, wilde hij, zoals men zei, na zijn terugkeer, niet meteen weer het vliegtuig pakken. Op de vraag of hij niet die grenzen dichtgehouden zou vinden, gaf hij als antwoord, dat hij zichzelf en anderen heus wel over die brede landsgrens zou smokkelen. Vooral omdat die Fransen nog altijd niet toe zouden zijn aan hun opgave van dat deeltje Guyana dat zij bezetten. Hun optimisme leek dus goed gerechtvaardigd. En daarmee trokken zij naar de volgende etalage: schoenen! Die waren peperduur en in de nieuwste Europese modellen verkrijgbaar. Je kon zo binnenstappen. Alleen: geld hadden ze niet. Met een sigaretje in de mond stonden ze allebei te kijken. Van achteren klonk een kreet. Ze dachten eerst dat iemand z'n nek daar brak. Het bleek de een of andere vriendin die langsrijdend op haar nieuwe fiets naar ze riep. Het tweetal merkte lachend op dat ze die nog niet had afbetaald, maar dat ze reeds naar kerels zocht die haar met zo'n ding naar een bosje zouden rijden! Dan kwamen weer die schoenen! Ze waren d'r, hélemaal uit Holland, in alle mogelijke maat en kleur. Alleen: geld was er nog steeds niet. Het | |
[pagina 193]
| |
tweetal besprak het bedrag dat ze gingen krijgen, wanneer hun een beurs was toegekend. Dat wás al het geval, wisten ze zeker! De tests daarvoor waren afgelegd en met succes! Het enigste wat bleef, was de uitslag van het eksamen. Die allesbepalende uitslag! Roy begon zich nu weer bang te maken. Zou hij het hebben gehaald of niet? Hij vreesde van niet. Die hindoestaan... Maar aan de drang tot piekeren daarover had hij niet kunnen of willen toegeven. John ook niet. Vandaar dat ze ook zo braaf bij elkaar waren gebleven, om vooral de eerste paar uur niet van ellende en zelfbeklag over geuite stommiteiten ten onder te gaan. Maar wat er gebeuren zou als het hele feest niet doorging! Ze wilden beslist niet eraan denken! Wandelend in de lauwheid van de middag, telde het tweetal soms hun passen. Telden ze het aantal tegels die ze per pas namen. Groetten hier en daar straatvrienden. En filosofeerden vooral over wie en wie ze straks gingen tegenkomen in dat Hollandje. En wie vooral naar hun mening moest thuisblijven, omdat ze van - meestal een hem - niks hebben moesten. Een aantal mensen hing daar rond, op die hoeken. Als rechtgeaarde burgers zonder duiten, konden ze zich erop roemen niet te worden lastig gevallen. Dat ‘geboem’ ging nooit ophouden, vonden ze, zelfs al zou er nog zoveel welvaart komen dat niemand hoefde te bedelen! Er was wel altijd iemand die zijn geld in de verkeerde dingen zou steken! En die dan nog zou blijven ‘boemen’. Ze liepen rechtuit, langs die koningspalmen, voorbij Varekamp, waarvan ze nu eindelijk af waren, met betrekking tot die peperdure boeken. Ietsje verder keken ze een winkel in. Zagen daar kaaimannen, drums, kralen en nog meer van die snuisterijen. Ineens begonnen ze weer te grappen over wat ze als souvenirs zouden gaan meenemen. Of welke van de kralen ze zelfs zouden gaan dragen: ‘So...! Dan draag je deze sopropo-pitten-kraal als praal fo je geslaagdheid, hoor mi boi!’ zei Roy heel vaderlijk. ‘Nee ba, papa! Ik wil liefer die cente fan welke je 't had gekocht! Papa weet toch, je boy leeft al zolang op krente...’ Een groot aantal zaken moest langs hun oog passeren, waarvan de ene volgens hun te burgerlijk was en de andere te specifiek van een andere bevolkingsgroep en daarom boycotwaardig. En een ander dingetje weer te duur! In de buurt van Waterkant liepen ze een kleermakerszaak binnen, om zich over die prijs van een pak te laten inlichten. Eentje werd zelfs gepast: | |
[pagina 194]
| |
‘Kijk jonge, hoe die pak me past! God zelf had me nie zo goed kunnen uitdossen!’ ‘Is gekheid heb je aan je hoofd! Kijk daar: je broekpijp zweeft, hóóg alsof je kokosnoot gaat plukken! Dat ding van een jas lijkt op lonsaka aan je lijf, zo vormeloos, dat je kan gaan zakspringen in een wedstrijd op kermisterrein bij Konfrijari!’ Die kleermaker, een jonge javaanse kerel, verheugde zich reeds op z'n verkoop. Maar zijn hoop bleek soso! Hoewel, hij kon zich troosten met de verklaring, dat ze zo gauw mogelijk hun pakken daar zouden komen bestellen. Verder liepen ze, totdat ze kwamen in de buurt van die steigers. Waarna ze niet konden wegblijven om te gaan kijken of een boot vertrok. En wie die armzalige mensen waren, die geen vliegticket konden kopen en vertrokken als zeevracht! In de verte die boot die reeds vertrokken was... poeeeeeeeee! Ze liepen toen terug en zetten zich aan die stenen wal tegenover dat hoofdburo van polisie. Hier gooiden ze steentjes voor die koetai's, die zich op en neer lieten drijven met het opkomende getij. In de modder die kleine krabbetjes die in hun honderden holen op en neer doken. Aan die rand van het water bedorven sinaasappels, wier, enkele dooie vissen. En nog veel meer afval van die in de buurt liggende markt. Het water wou bijna nu al heimwee geven, vonden ze. Straks zouden ze zelfs die stank moeten missen! Met Platte-brug vlakbij, bekeken ze die veerboot die precies wegvoer, terwijl die veerbrug aan wal omhoogklapte. Ook dat zouden ze moeten missen. En wisten ze fo wat! Aan die overkant was rumoer ontstaan. Een dronken scheepsvaarder bezig zijn raciale ongenoegens ronduit te spuien tegenover enkele op een bus wachtende mensen, waaronder hindoestanen. Hoor 'em no: ‘Mi dat' n'e tak' nanga nowan koeli Mi wan' mi kondre fa mi wani! Ja! Mijn land is mijn land! En wie nie blijven wil, zoals ik wil, kan weggaan! Waarom denk je dat ze één partij hebben? Met eigen radio-station! Eigen school en eigen taal op diezelfde-zelfde school! Die neger heeft geen moer dan twee voeten om te vegen op z'n kale vloer!’ Enkele Braziliaanse skoener-vaarders doken snel die straat over in hun scheepjes. Ze wisten dat polisie gauw ging komen. En dan heel behoorlijk gaan vuurgeven! Vanuit de chinese winkel waar die scheldende man tevoorschijn was gekomen, kwamen nu een tweetal zwaargebouwde kerels die hem weer | |
[pagina 195]
| |
naar binnen sleepten, onder gejoel van die menigte. Het tweetal dat vanaf een afstand het schouwspel volgde, zag een ezelskar voorbijgaan, waarvan dat paard met enkele grote drollen het wegdek ging bombarderen. ‘Paard heeft maling aan die hele situatie!’ dacht Roy. John's aandacht was gericht geweest op het buro, om te zien hoe snel die polisie op een roerige situatie zo vlakbij ging reageren. Maar nu gebeurde niets. De agent, die aan die poort wacht hield, bleef dromerig door op zijn post staan. Vijftien minuten nadat de zaak was gebeurd, kwam van heel andere zijde een wagen met schreeuwende sirene aanstormen. Maar dat was rijkelijk telaat. Ondertussen waren de twee nog lang niet klaar met praten over dat voorval. ‘Als ik het was!’ zei John, ‘dan was het nie zo afgelopen!’ ‘Hoe bedoel je?’ vroeg Roy, ‘zou je zo dronken dronken, halve stad meteen inrammen?’ ‘Ik bedoel, als ik een goeie vriend van die man was, dan had ik hem rustig gemokerd laat hij weten wat hij zegt.’ De ander sprak hem tegen. ‘Je weet toch nooit wat zo'n dronken persoon gaat doen? En buitendien: je gebruikt geweld tegen dom overdreven goeie redenatie!’ De halve en hele waarheden waren eruit komen rollen, alsof het machinaal ging. Een dronkelap zou zich nu eenmaal minder sparen. ‘Je weet natuurlijk niet wat tegen hem gezegd is!’ begon John weer. ‘Luister,’ redeneerde Roy. ‘Ik wil me liever niet met dit soort zaken gaan bemoeien! Nu ik al met één been buiten dit land sta! Straks gaat het, als ik nu begin te wraken, nog moeilijker worden om van deze rotzooi ir me geest af te komen!’ Hij vond dat hij een schitterend argument naar voren had gebracht. En wachtte nu af, wat die ander ging zeggen. Deze keek heel even naar die inmiddels uitgebreide serie koetai's, die met het hoogtijwater hoger en dichterbij waren komen te zwemmen. Maar nog steeds te ver, om ook maar een kansje te maken eentje te grijpen! Plotseling werd hij bevangen door het beeld van iemend, die bij volle vloed een van die vissen wilde vangen, te water viel en bezig was te verdrinken. ‘Luister,’ riep hij angstig tegen Roy, ‘wat wil je daaruit redden?’ ‘Niks!’ antwoordde deze, ‘niks anders dan mezelf! Moet ik dan in me rotzooi verdrinken?’ Met deze steeds meer principieel wordende zaak stonden ze op en | |
[pagina 196]
| |
liepen ze, richting Centrale Markt om zo via de Redmontstraat weer naar huis te gaan. De kledingzaken moesten ze nu laten voor een andere keer. Het werd inmiddels donker. Langs die loodsen stonden alleen nog paar ezels, met achter, die karren, tussen enkele vrachtwagens. De meeste waren weggereden. Aan die overkant waren waarschijnlijk die sjaffeurs bezig met zware sopi. De geur van die lege markt hing nog over die buurt: een mengsel van visstank en fruitaroma. Die stoepen waren leeg. Een aantal winkels dicht gemaakt. Alleen enkele chinezen hielden hun deuren wagenwijd open. Voorbij een bank sloegen ze af. Dat ze daar praktisch niemand vonden! Wat een verschil met in de ochtend, wanneer ze zich door massa's zouden moeten werken! Op het eerstvolgende gedeelte, waren die parkeerplaatsen halfgevuld. De meeste dubbeltjesbussen reden vanaf daarzo ook niemeer. Straatrust was heel vroeg ingetreden. Het tweetal voelde dat het al heel duidelijk bezig was afscheid te nemen van die lucht, van die geasfalteerde en geplaveide bodem, van die gebouwen om hen heen! En van die mensen, kinderen vooral, die jolijt kweekten bij zoveel ruimte. Eveneens van het verkeer dat voor hen op de kruising Zwartenhoven-brugstraat in toenemende mate het drukke avondleven aankondigde met motorgeronk. Zelfs toen ze naderden, een bijna-aanrijding waarbij remmen gierden. Eenmaal terug op zijn kamer, maakte Roy zich klaar voor een bezoek dat hij beloofd had te gaan brengen aan Geitepoot. Hij woonde in een groot huis aan de Hemonylaan. In tegenstelling tot die meeste andere villa's, was dit niet het bezit van familie Geitepoot maar huurwoning. Ze waren immers bakra's, blanke Nederlanders, die vooral als je het gedrag van mevrouw Geitepoot zag, niet van plan waren langer te wonen, dan door het kontrakt'als leraar noodzakelijk. Mevrouw Geitepoot had wat dat betrof, al vaak genoeg geklaagd, dat ze niet regelmatig kon naar haar konserten. Die galafeesten van die koloniale top intrigeerden haar alleen maar fo roddel. En verder kon het haar geen moer schelen, of ze wèl inlandse stukken of dansen opvoerden. Vooral haar opera miste ze! Ze waren daarvoor al een paar keer naar Amerika gaan vliegen. En een enkele keer naar Caracas, hoewel meneer Geitepoot heel graag het binnenland wilde hebben bezocht. Maar met zo'n geitewollensokken breiende vrouw kon je moeilijk | |
[pagina 197]
| |
zonder zenuwen die verraderlijke stroomversnellingen over! Met hun kolkende water en gidsen! Indianen of bosnegers! Die plotseling te water sprongen! En die hun vreemdste kapriolen uithaalden, om je door al dat watergeweld te besturen! Hij had voor een rustige vlucht naar een aantal vliegstrips willen tekenen. Maar ze had hem van al die landingen en opstijgingen weerhouden. Ze gaf hem altijd die waarschuwing, dat je zo'n binnenlandse luchtvaartmaatschappij toch moeilijk kon vertrouwen. Nee, ze wou haar man niet blootstellen aan dat gevaar, een valpartij te maken in het oerwoud, waar slangen en tijgers van zijn Europese kwaliteitsvlees zouden gaan genieten! Dan liever had ze d'r pappie thuis! Waar hij, bij gebrek aan een kachel, ook al zou die niet aan hoeven, uit troost zijn geleerde boeken op het voorbalkon beneden ging zitten lezen. Echter, niet zonder steeds een fles inlandse rum van voortreffelijke kwaliteit aan zijn zijde! Dat wel! Af en toe kwamen andere uit Holland afkomstige echtparen op visite. Roy die nu verscheen, zag zo eentje daar zitten. Hij was al door dat hek gegaan, met inachtneming van de geboden voorzichtigheid, voor een hond. Hij kwam tenslotte niet om zijn enigste broek te zien verscheurd worden. Weer zo'n heg met angalampoe's, waarachter het voorbalkon van dat huis verschool. Aan die voorkant hingen nu wasdraden met hier en daar een beebiekleertje. Het licht op het overkapsel boven, brandde niet. En daarom zag hij alleen maar grijze gevel, met achter die grote ramen, ook donkergetinte gordijnen. Toen hij dichterbij kwam, zag hij het balkon op de grondvloer, met rieten tafeltjes en stoelen. Enkele verdere attributen, en vooral de felpaarse bougainville, die met z'n taaie wortels om die in een hoek verborgen paal van het balkon heen, zich slingerde, alsof hij van plan was dit hele huis met z'n taaiheid en stekeligheid te overwoekeren. Het echtpaar zelf, met die kindertjes naar bed, zat dieper, in de naar het balkon toe open huiskamer. Toen hij iets naar binnen riep, zag hij een ander echtpaar daar op hun gemak zitten. Ook weer die blanke Hollanders. Hij dacht even aan teruggaan, keerde zelfs om. Maar meneer Geitepoot die nu naar voren was gekomen, verwelkomde hem met de woorden: ‘Kom door! We hebben bezoek, maar wees niet bang, ze gaan gauw weg!’ En even later: ‘We hebben toch afgesproken?’ | |
[pagina 198]
| |
Inderdaad nam het bezoek even later afscheid, met zoentjes uitwisselen. Met zwaar motorgeronk verdween hun grote wagen in het donker. Even later meende heer Geitepoot Roy te moeten vingerwijzen met: ‘Waarom ging je nu weg? Was je bang voor het bezoek of zo? Afgesproken is afgesproken! En zelfs als we geen afspraak hadden, dan hoefde je niet bang te zijn voor dit soort van gezelschap!’ Roy knikte en aanvaardde die terechtwijzing, hoewel hij wist dat er meer achter zijn bijna-terugkeer zat. Eerst die atmosfeer van weer zo'n groot huis, rijkelijk toebedeeld met van alles. Dan nog het feit dat hij bij vreemden ging. Ook en vooral het feit dat inderdaad een stelletje blanken daar zat voor wie hij zijn bedeesdheid niet kon overwinnen. Mevrouw Geitepoot maakte meteen opnieuw d'r kop met verse koffie. Ditmaal inlandse, om te demonstreren dat ze meeleefde met de plaatselijke ekonomie die altijd al naar z'n moer dreigde te gaan. En ze wees dingen, die ze zoal gekocht had. Een groot aantal daarvan zou natuurlijk bij hun vertrek worden meegenomen. Zoals twee schitterende oudhouten bakken, van de een of andere bosnegerstam, die ze (via een kennis want haar man mocht níet daarheen) had weten te bemachtigen. Verder een enorme matapi voor het uitpersen van geraspte kassave. En grote drums, waaraan geen enkele vorm van artisticiteit ontbrak. De makers hadden zeker weken, misschien maanden besteed aan het uithollen van die daarvoor gekapte boomstammen, aan het overspannen met die huid en aan het stemmen. En nu zouden die dingen voor een klein prijsje verdwijnen naar Europa. Voor een huiskamer daar met misschien ‘tropisch getint’ behang. Ze waren blijkbaar door het andere echtpaar overvallen. Hadden ook laat gegeten. Want direkt na Roy z'n aankomst, begon mevrouw Geitepoot tafel op te ruimen. Daarbij had ze moeite met het wegdragen van die grote gevaarten kaas, die wemelende soorten worstjes! En potjes zo, vol met confituren! Ook het lange brood, wat Roy later pas zou herkennen als stokbrood, was daar in overvloed aanwezig. Ze hadden ook een kooi met bijna vijftig soorten tropische vogeltjes. Waarvan mevrouw stééds klaagde, dat ze ze bij haar vertrek helaas zou moeten achterlaten. Het waren zeldzame schatjes, zei ze! En ze zouden daar in Europa echt kapitalen opbrengen. Maar gelukkig, zei ze, was er een klein beetje hoop op een beschaafd vervoer en een goede verzorging van de dieren, die eerst in quarantaine zouden moeten, wanneer ze zouden terugkeren. | |
[pagina 199]
| |
Na koffie kreeg Roy een whisky-injeksie toegediend. Waardoor hij snel aan het praten sloeg met meneer, over die zo overvloedige taalproblemen in het land. Meneer ging in op een aantal dingen en liet weten, dat hij van plan was een proefschrift te schrijven: over de sociale status van het Surinaams. In zijn achterhoofd dacht Roy in een natuurlijke reaksie: ‘Sociale status? Waar heeft hij 't in godsnaam over! Die taal heeft geen status!’ En hij hoorde daarbij de felkolonialistische Sandopi uitroepen: ‘Taal?! Dat takki takki van jullie?! Dat is toch geen táál?!!’ Op Roy z'n vraag wat het dan wèl was, antwoordde Sandopi dat ze het maar met Grieks of Latijn moesten vergelijken. Of zelfs met Frans! En hij raadde ze aan, maar de eerste zes jaar (Europese) grammatika te studeren, voordat ze weer het recht hadden hun mond open te doen! Het was daarna toch niet lang gaan duren! Bom was gebost! Hij verdween zoals het hoorde, binnen de kortst mogelijke keren mèt zijn sportwagen naar zijn zo geliefde Europa, zoals Roy dat op z'n eksamen zelf kon konstateren. Mevrouw Geitepoot, die zich had teruggetrokken voor bordenwassen, kwam op het moment van de mededeling net weer binnen. Ze wist wel wat af van haar man z'n plannen. Maar dat hij het zo vrij vertelde, had ze niet van hem verwacht. En het echtelijk kruit ontplofte dan ook. Want ze meende hem heel duidelijk te moeten maken dat terugkeer voor het onderzoek waarop hij zinspeelde uitgesloten was! Haar familie wachtte reeds op haar voor volgend jaar. Die diepgaande studie waarmee hij zijn op professoraal nivo opererende hersentjes wilde uitbuiten, kon evengoed gericht zijn op taalverschijnselen uit Limburg of Brabant, vond ze. Waarna hij weer gedeprimeerd raakte bij het alleen maar horen van die twee namen. Na dat gekibbel deelde Roy mee, dat hij gestuit was op een onbekend bosnegertaal geschrift. Dat hij niet wist waar het was gebleven na zijn laatste bezoeken. En dat hij nog geen tijd had gehad om diep op in te gaan. Geitepoot was bizonder verrast om zo te horen. Hij bleef vragen om nadere informasie. Maar wat Roy verder meedeelde, was ronduit teleurstellend. Hij zou, zei hij, als hij dinsdag de uitslag had, en het ook positief uitviel, wat hij betwijfelde, grote haast gaan beginnen te maken, met het ordenen van de gegevens, die hij op zijn nivo van kennis had. Daarna zou hij die bevriezen, totdat hij van zijn studie ging terugkeren. Nee, niet pas op het einde, maar hij kon misschien een subsidie aanvragen | |
[pagina 200]
| |
om tussentijds te mogen verschijnen. En in zijn vakantie aan de stukken te mogen werken. Want dat het een djob was voor ‘een inlander’ was duidelijk voor hem. Ook voor Geitepoot, die het echter wel heel jammer vond, dat die stukken zouden blijven liggen op dat buro. Misschien dat ze verdwijnen gingen! Ze waren nu al verdwenen! Echter, zoals zij beiden hoopten, voor slechts korte tijd. Er was geen geld, zei regering altijd. Ze voerden toch al geen kultuurpolitiek! En van dit kultuuronderdeel zou er nóóit iets terechtkomen, als niet een partikulier zich uitermate inspande en zelfs opofferde. Het ‘winti wai, lanti pai’Ga naar voetnoot6) principe moest, als men wat bereiken wilde, totaal worden uitgebannen. ‘Hoor,’ zei Geitepoot, ‘dan gaan we het zo spelen, dat je het eerste halfjaar, of misschien het hele jaar, híer blijft, met een beurs voor het buitenland! Of misschien met iets minder geld, maar je bent officiëel student! En je kan met dat inkomen, rustig werken, aan wat je ontdekt hebt? O.k.? Natuurlijk,’ voegde hij er aan toe, ‘als het zo'n belangrijk stuk is, als je zegt.’ Het aanbod leek lokkend! Roy echter, koos sinas fo zijn geld! Hij zei eerst bescheiden: ‘Nee, dank u.’ Hij wist wel dat die goeie Geitepoot zijn kontakten had, en ook zijn liefde voor het land. Maar hij verkoos een zekerheid, die boven alles ging. ‘Ik heb liever dat ik vanuit buitenland het stuk mag bestuderen!’ zei Roy, daarna wijzend op het gevaar dat regering afgezien van een val, mogelijk het beursbedrag veranderde, of zelfs geheel introk. Wat zou hij dan kunnen doen? Hij zou nooit uit zijn situatie raken. ‘Nooit! Nooit! Nooit!’ bonkte het in zijn hoofd. ‘Ja, maar jij bent op het ogenblik de enige onder de authentiekelingen, die ondanks je taalkundig-wetenschappelijk gebrek, al gevoelsmatig in zo'n tekst kan komen. Ik wil je zelfs een jaartje taalkunde les geven!’ bood Geitepoot aan. Roy had vermoeden, dat die kerel nog meer door de drank was aangeslagen dan hij. Zulke fantastische aanbiedingen had hij zijn leven lang nog niet gehad! En nu hij op vertrek stond, kwamen ze bijna vanzelf! ‘Laten ons hopen,’ zei hij, ‘dat ik bak! Geen diploma? Wel de mogelijkheid me hobby te botvieren!’ | |
[pagina 201]
| |
Meneer Geitepoot werd kwaad. Waarom noemde die jongen dat een hobby? Er waren tientallen Nederlanders en andere onderzoekslieden, zei hij, die zich lam zochten aan materiaal voor een proefschrift. Hier lag het voor het oprapen, zei hij. En de inlanders verspilden elke mogelijke kans! En dat alleen voor een enkele reis Holland! Als Roy eens wist, zei hij, hoe blij hij zelf geweest zou zijn, ook maar een fraksie van zo'n oud geschrift in handen te krijgen! Ook al was die bij wijze van spreken totaal onleesbaar, en neergekrast op bananebladeren, waar vervolgens de mond mee was afgeveegd! Dat was nou precies de kulturele waarde, waar men zo'n behoefte had in dit land!, zei hij. En hij meende dat ten onrechte te weinig aandacht aan dit soort dingen was besteed. Vooral omdat het kwam van een bosnegerstam! Dat was dan hoegenaamd géén kultuur. Maar hij zou met zo'n tekst het tegendeel bewijzen in dit wat hij zo treffend noemde, gespleten land! Die woorden deden Roy ineen schrompelen. Binnen... buiten... altijd dat eeuwige konflikt... au! ‘Scheelt er iets aan?’ Meneer lalde een beetje. Hij zag rood uit, met zijn wipneus. Zijn vrouw vroeg kommervol: ‘Heb je die jongen teveel drank gegeven?’ Waarop meneer weer lalde: ‘la... la... laat 'em v... vijf minuten bijkomen!’
Toen Roy later naar huis liep, waren zijn gedachten helderder dan ooit. ‘Dat was dus whisky!’ lachte hij. En hij proefde die smaak ervan nog op zijn tong. ‘Wat wil je drinken?’ was hem gevraagd. ‘Eh... wat u in huis hebt!’ had hij heel parmantig zegje gedaan. Een soort van ‘bigiman’, volwassen kerel, wilde hij spelen! En toen had mevrouw Geitepoot hem in haar rappe onschuld, meteen het een en ander opgesomd: whisky, sherry, gin, rum, jenever, cognac en natuurlijk alle mogelijke softdrinks. Hij had het zo geliefde woord champagne gemist. Al wist hij dat hij die niet ingeschonken zou krijgen. Hij zei, niet zonder een tikkeltje groot- | |
[pagina 202]
| |
bravoure: ‘Geeft u maar 't eerste!’ Bedoeling was geweest: ‘'t Laatste!’ Want die Hannapier of welke cognac van Frans Guyana, had hij af en toe wel thuis of elders mogen proeven. Maar nu kwam echte whisky, on the rock! Wist hij veel of het op gesmolten ijs was! Hij had toch om whisky met cola geroepen, waarop de verstandige raad, dat hij dat beter niet kon drinken. Aangezien dat smaakte, als medicijn tegen tyfus! Begin begin, had hij, dacht hij, zo dunnetjes aan zijn glas zitten nippen. En hij had het na zo'n minislokje beverig en veels te onhandig op het met houtwerk gevulde tafelblad neergezet. Hij zag zichzelf bij die bakra's thuis, met z'n opgestroopte mouwen en z'n enigste goeie broek aan. En hij voelde zich goed, omdat ze hem nodig hadden! En in hem geïnteresseerd waren! Iets wat hij bepaald niet van het overgrote deel kon zeggen! Behalve dan natuurlijk mensen als meneer Wedde. Maar die was dan ook unicum! Hoe had hij zich gevoeld? Niet als mensen hun koning! Wel als iemand die wist dat hij succes ging maken! Vooral toen die fantastische aanbiedingen zo tevoorschijn rolden! Als hij niet geslaagd was, nou, dan maar met alle nadelen herhalen, dat ene jaartje! Het zou wel doodslag worden, in verband met thuis. Maar dáár zou ook verlichting kunnen komen, misschien. Stel dat hij geld kreeg van regering, om óók nog te werken aan een stuk dat hij lief had? Tegelijk ruimte krijgen om te werken, net zoals die schijnmormonen, misschien op datzelfde buro? Hij zag zichzelf al een zelfstandig onderdeel van het Buro voor Wetenschap en Spraak! Nog net niet een eigen sekretaresse! Maar wel bezig binnen zijn grenzen van mogelijkheid en onmogelijkheden, belangrijk te worden. En dan thúis ook zo'n leventje te leiden als die Geitepoten! Maar dan schoot hem het verkrampte beeld binnen, van gebonden zijn aan een stelletje burokraten, die elk initiatief de grond inboorden. Die hindoes in het kabinet zouden zo'n plan zo niet tegenwerken, dan toch bepaald niet stimuleren, met de verhevigde racistische politiek! En die kreolen zouden wel warm lopen d'r voor, maar zouden hun geld blíjven vergooien, aan alles, behalve dat soort dinges! Met het gevolg dat hij met handen en voeten gebonden werd aan de situatie, waarin hij ging verkeren! Hij zou geen mogelijkheid hebben om naar het buitenland te gaan, om zich vrijer en vooral zekerder als student te voelen. Nee, zijn beslissing | |
[pagina 203]
| |
stond al vast. Als ze hem die stukken wilden meegeven, desnoods per kopie, dan kon hij ervoor gaan leven. Vanuit zijn studeergelegenheid in Holland! Ook al zou hij daar zich moeten aanpassen, zoals dat heette. Juist deze band, het geschrift, verbonden met zijn ziel, zou hem dan nooit laten verloren raken. ‘En wie weet,’ dacht hij, ‘ligt voor mij ergens en ooit een professoraat eraan verbonden!’ Maar dat was ongehoorde toekomstdroom. Met een steeds helderder wordend hoofd, sloeg hij de hoek om, die naar het grote huis voerde. ‘Morgen,’ dacht hij met pijn, ‘morgen moet ik weer naar huis!’ Toen leek opeens die straat voor hem, leger dan leeg! Hoewel net daar een grote lukse slee uit een der zijstraten stormde. Met afgemeten passen ging hij vlak daarop op het hek af. Wie weet, zou de hond hem morgen ten afscheid poort uitblaffen. Met gezwollen en verpletterde rode zaden onder zijn voeten, stapte hij daarna in zijn kamer, die net voor hem het aanzien van een huis begon te krijgen. |
|