Adoebe-lobi/Alles tegen alles
(1984)–Edgar Cairo– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
Hoofdstuk vijfDat huis van Marlon lag aan Weg naar Para, Parapasi. Daar kreeg je het echte gevoel dat je buitenstads was. Om daar te komen moest je wel een eindje rijden met de auto. Roy en John waren samen komen aanwaaien. Dat hoorde ook zo. Ze waren allebei Marlon's vriend en kenden elkaar ook nog bizonder goed. Dus, op naar het centrum, via de Dr. Sophie Redmontstraat, waar ze bij C.H.M. die wagen gingen pakken. Onderweg passerend, maakten ze grapjes over dat geweldige universiteitsgebouw dat dankzij E.E.G.-gelden al tijden stond te frotten. Een deel zou ook worden gebruikt als regeringsgebouw. Blijkbaar konden ze het ook niet eens worden wie daar zou moeten zitten. Kortom, een dooie zaak! Kennis, wijsheid en macht faalden daar openlijk. Die begraafplaatsen die het gebouw omringen spraken boekdelen. Die wagen waarmee ze naar Marlon toereden, was een lijnbus zoals vele andere. Het kleine formaat maakte dat iedereen op elkaar gepropt zat. Die jongens waren binnen komen rennen, gauw gauw achterin opstappend op de achterdeur die achter de wagen in horizontale stand hing, stevig bevestigd met een ketting aan weerszijden. Dit busje op miniformaat was flink bezet en wilde net gaan vertrekken, toen ze binnenschuifelden en bij schoven. Opeens kwam net weer iemand aanzetten. Wat nu? Die wagen was al | |
[pagina 142]
| |
vol. Enkelen knorden. Eentje daar riep: ‘Plaats is niemeer hier!’ Die jongens lachten! Die sjaffeur keek en keek. Hij wou d'r zeker van zijn dat alles vol was. Met zijn spiegelbril keek hij halfomgedraaid naar achter, waar in die busdonkerte de mensheid leek opgestapeld, met in de lichtmond van die achterwagen, buiten. En in die opening daar achter die bijkomende mevrouw, ook buiten! Maar zij wou bínnenkomen en gooide ‘bram!’ haar blaker op die achterdeur. Emaillespatjes vlogen rond. Iets kraakte. Daarna gooide ze vluggetjes haar zwarte achterkont op diezelfde achterdeur die doormidden scheen te gaan buigen. Die kettingen knarsten. Zo, nu was ze bij die wagen wel verankerd! Met een: ‘Mi dja kba! Mi dat' no e go nowan pe!’ getuigde ze van haar onverwijderbare aanwezigheid. Niks anders te doen dan nog meer bij makaar te schuivelen. Nu was alles echt volgepropt en die goeie reis kon beginnen. De broeiende hitte brak, met het optrekken van die woest-grommende motor. Blijkbaar was de wagen al dat gesjouw ook mooi moe. ‘Als we onderweg nie verder rijen, om motorstilstaan, betaal ik je geen rooie cent paisa!’ werd er geklaagd. Die vrouw die net was binnengekomen had haar blik volgestouwd met fruit en groente uit centrale markt! Ze begon meteen al over de te hoge prijzen. Maar ze kreeg weinig bijval. Iedereen zweette en de wagen hobbelde voorbij die eerste stoplichten, over het kapotte wegdek met gevaar fo asbreuk. Tijd om jezelf nu iets meer te easen. Tegenover het tweetal zat een kerel op z'n bibs, met een paarse pet die hij diep over zijn gezicht had getrokken. Alsof polisie'em zocht fo opsporing! ‘Sjaffeur schreeuw fo me!’ had hij geroepen tegen die zwaargebouwde hindoestaan die achter dat stuur van het busje wagen dreef. ‘Schreeuw fo me baja, wanneer we bij Gasfabriek gaan komen!’ Hij had zijn herkenningspost aangegeven. En veilig vertrouwend op die rijvaardige nuchterheid van zijn leidsman, meende hij op deze zaterdagochtend weg te moeten dommelen. Hij had iets gebrokends. Zeker een zware nacht achter de rug, in een of andere onderwereldse gelegenheid. Maakte de indruk finaal te zijn geplukt. Roy en John hadden elkaar betekenisvol in hun ogen gekeken. Met stille wenken kon je héél ver komen. Ze hadden niet hardop iets durven zeggen en zeker niet te lachen. Stel je voor dat ‘onze jonges’ je vanonder die petrand tjekte! Mi boi, is in ziekenhuis zou je gaan, om weer jezelf | |
[pagina 143]
| |
te krijgen met bloedtransfusie! Zijn eveneens paarse hemd had deze ‘Bofroe Djani’ opengelaten tot aan zijn middelste, waardoor zijn ruige borst als een schild tevoorschijn brak. Broek die hij aan had, zwierf ergens vanaf zijn middelste tot boven zijn enkels met enkele verdraaiingen rond de knie. Tussen zijn benen een wreeddadig opbollend liefdesapparatus. Zijn hemdsmouwen had hij opgestroopt, zodat zijn armen uitstaken - een ruwe huid, bijna zo ruw als boombast van de basra-locus! Zijn handen hingen losjes tussen zijn benen, ma' hielden wel die vorm van een vuist. Geen wonder dat ze in hem, misschien onterecht, een stuk passieve agressie vermoedden. Naast deze wakamanGa naar voetnoot1) zat een oudgeplooide hindoestaan met diens armen over elkaar heen gevouwen. Hij sprak met veel gladde klanken, die voor die anderen onverstaanbare taal tegen die sjaffeur. Deze babbelde in zijn betrokkenheid geanimeerd weer. Misschien hadden ze 't over geitjes en grietjebies! Misschien en waarschijnlijk ook over die andere passagiers, want er werd heen en weer gekoekeloerd. Misschien over die twee jongens bijvoorbeeld, die naar mening van anderen veels te wijd zaten met hun benen. Reden waarom die grote plantagevrouw luidop meer ruimte van ze eiste. Ze schoven aan, met protest, tegen die volgende persoon. Deze was een lichtgekleurde mevrouw, een dame, die ook al een grote markttas meesjouwde. Ze hield een kleine jongen tussen d'r dijen in geklemd. Het kon haar niet schelen of ze voor deze veiligheidsmaatregel betaalde met het blootleggen van hangende blokken dijvlees, met duidelijk die aderen erin en een gladde knie. Helemaal verwonderlijk was, dat ze niet opvloog in woest gepraat, toen John per ongeluk die knie van d'r aanraakte in een soort van grijppoging, om niet omver te worden geschokt door dat busgerij. Hij verwachtte 't volgende moment, dat zo'n kuis typ hem opzij ging sjobben met verontwaardigd uitroepen: ‘Meneer! Chm! Deze schoften! Z'hebben geen manieren! Ik verwonder me, dat ze me niet op een intiemer plaats zijn komen aanraken!’ Met nog een paar van die zware ‘m'ma's’ als scheldwoord zou deze niets en niemand ontziende spraakaksie zijn beëindigd. Die kerel in zijn paarse dracht was gauw op zijn bestemming aangeland. Al bij het einde van Saramaccastraat sprong hij - ongewaarschuwd door die bussjaffeur - op straat. Met dat beetje wisselgeld dat waar- | |
[pagina 144]
| |
schijnlijk het enigste was dat hij bezat na die pluk van vorige nacht, in zijn ongezond gelig aandoende handpalm, was hij verdwenen. Die centjes gooide hij lakoniek in zijn borstzak. Het tweetal zag hem, vanuit die bus, als geschenen door een felle lichtkoncentratie aan die rand van de achterbus, een der armenerven opgaan. Zijn gele sokken voortdurend en bij elke stap vanonder zijn kof tevoorschijn springend en roepend als het ware: ‘Volg me dan! Volg me dan! Volg me dan!Ga naar voetnoot2) Tot hij verdween tussen die mooigeverfde voorgevels, waarachter erfstank. D'r kwam vlak daarop, bij die kruising Zwartenhovenbrugstraat, waar die wagen officiëel nie mocht stil houden, razendsnel een wakameid binnentuimelen bij de verminderde vaart van die sjaffeur, toen hij de hoek ging afslaan. Ze was een echte djompodjompo-type,Ga naar voetnoot1)Ga naar voetnoot2)Ga naar voetnoot3) die meteen met d'r benen gespreid leek te zullen gaan zitten. Maar het viel donders tegen! Ze was behangen met doublé als namaak goud, overal van d'r lichaam, aan vingers, oor en enkel, hals. Het hoofd hield ze strakgebonden in een blauwe radja. Toen zij dat zijde-achtige doek afdeed, bleek ze pruik te hebben. Die radja legde ze op haar schoot. Die jongens volgden haar! Nu zij zat, bleek dat zij opzij van d'r gezicht een enorm litteken droeg. ‘Wangoparasie...’ ‘Nono! Boeboe!! Ze heeft daar duidelijk een kerfje met een mes gekregen, kan je nie zien dan?!’ ‘Ja, beloning wegens ontrouw!’ De jongens dachten er het hunne van, zichtbaar op hun gezicht, alles vol lamlendigheid. Die ouwe hindoestaan begon te uche-uche-'n! ‘Sjaffeur,’ zei die nieuwgekomen dame tussendoor, ‘dalek wanneer ik ga zakken, ga ik geen kleingeld hebben fo je! Want mevrouw heeft uitbetaald. Je kan geldpapier wisselen toch?’ ‘Natuurlijk kan ze 't geld fo je breken!’ meende iemand schertsend te moeten opmerken. Gelach. Sjaffeur was in z'n lekkernijtje! Want hij met z'n spiegelglazen donkerbril zocht bij die meid een n'njan... dus je kan rekenen...! Die ouwe man blééf kuchen. Iemand schoof van hem weg. Blijkbaar sloeg z'n mond stank uit! Maar die verstikkende damp kon ook komen, van die grootgezette plantagetante met d'r behaarde oksels. Ze droeg een ondiep uitgesneden roodgele jurk. Het gebrek aan hygiëne was niet weg te kamoefleren. | |
[pagina 145]
| |
Iemand haalde zakdoek tevoorschijn en ging, zogenaamd zwáre verkoudheid, neusje snuiten, waarbij geen druppel neusboter naar buiten kwam. Het viel op, want een ander maakte die opmerking dat hij flauw viel van een ‘lukse-pompeja’. Weer iemand anders zei zo mondig, dat het twaalf cent kostte maar, zo'n glazen flesje parfum zonder mondstuk, dat je eventjes kapot moest slaan... Die meid d'r hart was meteen in brand, want ze trok één grote smoel. Zij met haar pronksnee! En twee voeten waarvan de tenen elkaar uit de weg schenen te springen! Ze rook naar ongewassen zweetmensen! En ze had bakkeljawbenen!Ga naar voetnoot4) Zichtbaar door die open handschoenen, die platvoeten, met welke ze door de een of andere buurt, komend van mevrouw, had lopen ploeteren. ‘Broodvoeten’, noemde het tweetal dat soort van lichaamsongemak! ‘Mevrouw was gierig!’ zei ze, heel opeens. Een bekentenis aan de bus. ‘Mevrouw lag nog met d'r buitenman te liggen. Ma' toch ben ik fo me die geld gaan vragen! Nu is 't zaterdag! En ze had gezegd, ik moest wel komen werken fo d'r, zonder storen, want ze ging iets zéér persoonlijks doen. Dus dan moest ik dinsdag apart komen weer terug fo die cente! Ma' ik heb d'r toch gestoord met man in bed! Brok' a pré! Als je zag hoe kwaad ze nie was! Al die krulpennen boven d'r hoofd waren rood als zij! Ma' nèks temake!’ Ze kreeg bijval. En bus reed door. Totdat een woordewisseling ontstond, nadat een indiaan wou binnenkomen. Maar die grote tante vond gemeen dat ‘vol was vol’. En pareerde die aanslag van het zich binnenworstelen met teruggeduw van haar emailleblik. Nu vonden ze dat zij Karwa, of hoe die indiaan mocht naamdragen, had gediskrimineerd. Het was buitendien een zaak van die sjaffeur om te bepalen wie d'rin mocht komen. Sjaffeur zelf trok als een schildpad kop naarbinnen. Alleen luisteren en verder, wèg! Brikken, gas pompen in je autobody! Manoevrerend langs kuilen en dribbelribben in het wegdek. Maar op een gegeven moment werkte het toch op zijn zenuwen, al dat gepraat! ‘Als jullie niet je stem zakken, gooi ik iedereen hier neer langs die weg!’ had hij moed en lef te roepen. Misschien was het net niet zo serieus gemeend als het klank had, om beetje rust te brengen. Ma' nu schreeuwde die tante dat de hindoestaanse muziek die hij aan had, vééls te luidruchtig | |
[pagina 146]
| |
tot haar oormoeder doorklonk. ‘Tap’ a Karkatta-pokoe hesbiten mi p'pa!Ga naar voetnoot5) waarschuwde ze. Daarop weer die reaksie van die sjaffeur, die beslist vond dat het zíjn bus was, en zíjn recht vooral om te luisteren naar de muziek die híj wou. Iemand vond nu, dat het niet om die harde muzíek ging, want dat gebeurde ook in soulbussen, maar om die hindoestáánse muziek. ‘Ja! Mi tak' so!’ sloeg die tante ter onderstreping van haar woorden zich op de borst. Natuurlijk met vlakke hand, tussen die zware vleesballen van borsten die ze torste. Die sjaffeur antwoordde nu met géén woord, maar schakelde over op een ander ‘gewoon’ programma. Maar nu die radio keihard aan! En vooral met die schreeuwlijkers van omroepers was dat gewoon niet te doorstáán! Tante kreeg d'r lesje. Maar die anderen begonnen te vloeken. Die sjaffeur dreigde de passagiers eruit te smijten. Het was langzaamaan wel gebleken dat hij vol met alkoholiteiten zat. Blijkbaar reed hij op z'n routine! Ze mochten blij zijn, tot nu toe levend ervan af te zijn gekomen! Toen hij met een stuntzwaai langs die kant van een brede sloot stopte, om die volgende passagier weer bij te proppen, lieten enkelen snelsnel die bus in de steek. Nu kwam d'r weer een nieuw probleem: betalen! Hij dreigde moord en haalde mes tevoorschijn! Niet direkt om te steken, ma' vooral voor het geval die passagiers hem zelf eensgezind aan gingen vallen. Het werd één jo-har', jo-troesoe! In al die drukte en verwarring namen John en Roy stilletjes de hertebenen. Het was toch niet zover meer van Marlon's woonplek af. Ze waren wel gewend hele stukken landschap te voet te lopen. Met z'n tweeën ging het nu natuurlijk meer dan geweldig. En zo kwamen ze na een dik kwartiertje op die plaats van hun bestemming. Ze waren het hele grote houten huis gaan binnengaan, dat diep in een verharde zijweg zat gedoken in het land. Mevrouw Adels verwelkomde ze met warme brasa's en toegeworpen komplimentjes omtrent hun prille uiterlijk vol jongensachtig welbehagen. En vooral het feit dat ze aankomende studentjes waren, anders dan al dat steedse grauw, telde zwaar. ‘Komen jullie dan, bij mij in me gebroken huis! Dalek wanneer jullie professor-doktorandus gaan zijn fo me, dan moet ik zonder lange jurk bij jullie kunnen komen binnenkuieren!’ Ze zwaaide met haar handen, drukdoende, door de ruimte. | |
[pagina 147]
| |
Die ‘goeie lekkere’ man van d'r zou meer dan spoedig komen, riep ze. Het was alsof ze bezig was een lekkernij te proeven, zo zoet klonk het allemaal aan oor! Met d'r gestampte figuur liep ze driftig op en neer de rest van het grote gezin te dirigeren. Het was een druk weekend aan het worden. Voor Roy was dat, evenals trouwens voor John, een welkomvolle afwisseling van het stadse bestaan met z'n nu intellektuele rompslomp. Dat gezin bestond uit vader, moeder en acht kinderen, waarvan die twee laatste donkerder dan die eerste zes. En die vader van die eerste zes vervangen bleek door die van die laatste twee. Zoals het scheen, was het echtpaar zwaar op weg het zestal lichte met een zestal donkere uit te bouwen tot een evenwichtig kindertal van twaalf. Weer zo'n huis was het daarzo, van hout, vermolmd, met een groot erf erbij en heel achterop die w.c. Voor die kinderen de ruimte om op de meest lawaaierige wijze, te kunnen stoeien zonder ook maar één buur te storen. Geluk vonden zij, in het vinden van allerlei diersoorten om hun huis, waarvan zowel schadelijke als onschadelijke: ratten, wilde buidelratten, brandwormen, onschadelijke slangetjes evenals torren, kevers, vlinders, een heel skala van insekten. Behalve dat hij bang was fo slangen, waren de muskieten met hun larven, kopdansend in bad- en drinkwater voor Roy het meest onoverkomelijke bezwaar. Stel je voor dat hij daar op zo'n goedkope wijze malaria zou oplopen! Nee, hij wilde het beeld niet zien van de rillende, de schokkende, in koorts. ‘Ik vind het zo geweldig van jullie dat ik nie kan zeggen!’ riep Marlons moeder toen zij werden binnen gebracht. ‘Aaj! Jullie zijn gekómen!’ Ze had voor de verfrissing al een berg met kokosnoten laten aanrukken van het achtererf. En zo zaten die twee jongens samen met hun staman en de rest van die kinderen, vooral die kleintjes, met hun vragen, in die heel grote woonkamer op het self-made meubilair. Dat meubilair was opgetrokken uit importkisten van auto's of iets dergelijks die ze van de een of andere stortplaats voor vuil in de buurt hadden weggehaald. Ze hadden die zo te zien zeer efficiënt kunnen gebruiken. Verder hoefden ze hier zo afgelegen totaal geen gordijnen tegen inkijk op te hangen. Dat hadden ze dan ook niet gedaan. Gluurders waren alleen de nachtvlinders en die muskieten met hun minieme oogjes, achter het vensterglas. Marlon z'n moeder, die vroeger aan filaria had geleden, liep nu met twee dikke armen rond. Daarmee gebaarde ze het tweetal dikjes om te | |
[pagina 148]
| |
gaan kijken wat ze allemaal op het erf gedaan hadden in de afgelopen periode. Terwijl die kleintjes fanatiek hun maaksels van school wilden laten zien, en die grotere kinderen om aandacht voor allerlei anders riepen. Buiten op het midden van dat erf, stond een reusachtige manjaboom. Je kon in plaats van erf, beter spreken van perceel, met dien verstande dat hier een stuk bos in kultuur geploeterd was. Ze hadden hun kassave geplant, bedden vol, die nu door een rupsenplaag werd aangevreten. Met zo'n kindertal kon je met doodknuppelen, vertrappen en nog meer van dat soort technieken aardig wat van al deze insekten opruimen, terwijl die vogels voor de rest zorgden. Tegen de ratten die aan stengels en knollen vraten, was praktisch niets te beginnen. Ze zetten nu en dan val uit. Maar als daar eenmaal éen in gevangen was gaan zitten, scheen hij een angstgeur uit te scheiden. Want er kwam van z'n leven geen enkel ander beest meer aan zo'n ding, zodat al je moeite fo niets was. Reden waarom die ratten werden beslopen en doodgeknuppeld. Grote bosuilen die 's nachts van ver kwamen aanvliegen hielpen ijverig mee. Je kon ze soms horen roepen, wat toch iets lugubers gaf aan de omgeving van het huis. Er was ook mais geplant daar. ‘Wat hebben jullie dat kras gedaan!’ prees Roy. John was eens met hem. De talrijke maisplanten schoten aardig uit de grond, hoewel die dieren d'romheen ze ook erg weinig kans tot ontplooiing gaven. Kolfjes kregen nauwelijks kans om kolf te worden. En als ze het zover schopten, dan kwamen ze niet tot rijpheid. Die kinderen zelf werkten ook stiekum d'r aan mee! Ook had hun ijver geleid tot talrijke groentesoorten en vooral bonen, die straks de hitte zouden moeten kunnen verdragen wanneer die grote droge tijd helemaal aan de gang was. Manja's waren rijp. En ze werden letterlijk bij honderden opgepeuzeld, zo niet door de kinderen die er bijna ‘werkbuik’ van kregen, dan wel door die honderden vogeltjes, ratten en alle mogelijke gedierte dat er in de wijde omgeving huishouding had. ‘De enigste manier om hier met een goed leven en bestaan te blijven rondkomen is om al dat ongedierte, al die ratten zelf op te eten!’ sprak mevrouw Adels vertwijfeld met haar diepliggende kalkoensogen en een stem die flink beslagen was met verkoudheid. Ze liepen toen alweer terug naar huis. Straks zouden die jongens, maar dan zij alleen, de boel nogeens bekijken. Maar dan op hun manier, natuurlijk. | |
[pagina 149]
| |
‘Hoor no,’ testte een der kindertjes er tussendoor z'n stemmetje, ‘we hebben een grote slang gezien, die vorige week. Zó eentje!’ En hij haalde zijn kinderarmpjes zo wijd mogelijk uit elkaar alsof hij vleugels uitklapte. Het beeld van de slang rees: groot kruipdier met akelig harde schubhuid en honderden ruggegraatjes, verborgen in het harde vlees, met staart en kop aan een lijf dat uit éen stuk bestond. Vooral de kop was intrigerend. Uit de ogen sprong een stuk venijn. Gele, zwarte en witte plekken, alles vormvol tot schutkleur opgeworpen vanonder de platanen... ‘'t Was een worgslang!’ riep mevrouw Adels met d'r basstem. Eenmaal in huis verdwenen Roy, John en Marlon naar boven, op het balkon, om met een kom vol manja's hun wederwaardigheden uit te wisselen. Vooral die meiden kwamen weer aan bod. De meiden! Weer de meiden! Roy dacht weer terug aan het gesprek met John op die bewuste avond. ‘Vooral nu we geen geld hebben... je maakt als nengreboi geen kans!’ ‘Praat niet erover jonge! Dit zijn die dinges waar we aan moeten ontkomen!’ ‘Ja Roy! Je weet toch: eerst je papiertje op zak hebben. Want dan word je plotseling akseptabel. Dan gaat alles hier voor je als neger open, inklusief de benen: casino's, Hotel Palace, Torarica, noem maar op! Je hebt straks dan een auto met een villa. Al die stront dingen met dat lukseleventje! Je moet 't hebben! Dan kan mevrouwtje die jou nu nie hebben wil, straks door jóuw geld de grote mevrouw uithangen. Je moet ze nááien hoor!’ En hij sloeg daarbij z'n vuist in de palm van de andere hand. Die kom leek groter dan hij was. Maar ze kregen die manja's niet op! Het balkon scheen evengroot te zijn als die van het echtpaar Wedde. Alleen, en dat was natuurlijk een feit, het was zeker niet zo luksueus uitgevoerd. Roy keek om zich heen en zag de hoge latten die het klimmen en tuimelen van die kinderen moest beletten; één grote vloer, zij het met gaten waar die kinderen voortdurend doorheen spiedden naar bezoekers. Langs al die balken van dat balkon, de lange tunnels waar doorheen die houtluizen zich op weg vermoeiden. Altijd, altijd in beweging. Langzaamaan het huis weer afbreken, waarna het waarschijnlijk weer zou worden opgebouwd! Die verweerde verf en dat hier en daar kromtrekkende hout, gaven het geheel zijn grillige en uit het lood slaande vorm en uiterlijk. Onder de gesprekken door keken ze tussen die spijlen en zagen ze hoe wijd en groot | |
[pagina 150]
| |
en vooral rijk aan bladergroen die omgeving was. ‘Luister, Marlon!’ begon Roy, terwijl hij even wegschoof voor mieren die in lange rijen onder die rand van die lat langs het balkon voorbij trokken. ‘Luister...’ Daarmee was het praatuurtje voorgoed begonnen over de stand van zaken op school, weer over die meiden. En vooral ‘die’ meid van naast, een hindoestaanse, die met argusogen dag en nacht bewaakt werd door haar nannie.Ga naar voetnoot6) Maar die ondanks haar maagdschap toch niet trouwen kon. Omdat haar zuster nu eenmaal een paar jaar eerder gevallen was en een kind had gekregen! Zodoende wees elke (hindoestaanse - anderen werden eenvoudig niet toegelaten!) man haar af omdat dit schande op ging brengen voor zijn familie! Over de kreoolse buurman, een man die zijn beide armen verloren had bij het beroepsmatig hakken van bomen en die nu al achtenzeventig was, samenwonend met een vrouw van dertig, die op krukken liep, omdat haar beide benen met lamheid waren geslagen. Toch was zij zwanger en aan hun zesde kind toe, allemaal kleintjes van nog geen tien jaar! Van weer een overbuur, een zwarte, die zo konservatief was, dat hij zijn vrouw niet uit z'n deur liet weggaan, zonder dat ze geflankeerd werd door minstens twee kinderen. En zij gekleed moest lopen met hoofddeksel, lange mouw en gesloten nekronding al was het nog zo brandheet! ‘Hoor,’ vroeg Marlon, ‘hoe ga je je diploma straks halen dan?’ Die anderen lachten bijvoorbaat om het antwoord: ‘Iedereen keurig in deftig pak gestoken. Wij alleen met blote voeten, met een bamboritahemd aan! En in korte broek, met ongekamd haar, precies zoals we thuis rondlopen!’ Het lachen was niet zozeer om de weigering die volgen zou van officiële zijde om de jongens zonder blank en Europees kostuum het papiertje uit te reiken. Maar veeleer hun eigen armoede en in hun ogen lachwekkende eenvoud. Dat van de blote voeten was natuurlijk overdreven, maar er zat wat in. Eenvoud was ook het kenmerk van vele gesprekken die urendurend, gevoerd werden op datzelfde balkon, op het erf, of op de vooral 's avonds verlaten landweg. ‘En jij John Koperda!, jij bent nog altijd níks waard,’ parodiëerden ze de direkteur. Die relatie tot die meisjes van het huis was een vriendelijke, doch zeer | |
[pagina 151]
| |
voorzichtige, altijd erop gericht het ergste te voorkomen. ‘Trouwens, die zuster van Marlon, ook weer zo'n geval jonge.’ Weer dat oude gesprek dat Roy tebinnen schoot terwijl hij over de omgeving keek. ‘Je hoeft me niet te zeggen, John!’ John lachte luidop. ‘Hé jonge,’ begon hij weer, ‘laatst was ik bij hun thuis. En ik ga net, heel plezierig, weet je wel, grappen maken en zo, flauwiteitjes, ga ik net die kamer van die zuster uit, of die moeder stapt bij d'r binnen. En ik hoor d'r zeggen - want je weet toch, die kamer heeft voor alle zekerheid geen deur - ik hoor d'r zeggen: “Meisje, meisje! Heb je niet in de gaten dat je hier geen jongens mag laten komen in je domein? Straks ga je gaan naar Holland! Als je wil hoef je je niet netjes te houden! Straks moet je daar een goeie man vinden! Hier lopen alleen maar schoften rond! En met deze...” Ze zakte toen haar stem. “Met deze hier kan je in elk geval nie trouwen! Je moet iemand hebben die je stand en je kleur ophaalt!”’ ‘Om je kleur op te halen!’ Geschater bij het tweetal. De echo bijna bitter. Roy en John alléén! ‘Als 't niet was om Marlon, zou ik d'r ekspres gaan zóeken en d'r tussen struiken slepen. En d'r “touwen”! Ik zou d'r leren wat een neger kan!’ Van mevrouw en meneer Adels, maar vooral van mevrouw, kon gezegd worden dat zij ondanks die grote armoede bepaald niet gierig waren, net als de meeste mensen die 't niet breed hadden, maar wel wat smal. Er werd frisdrank aangevoerd, met tauté, sjokola, zelfs Hollandse appels. Vooral Hollandse appels, dúúr! De zo geprezen ‘Hollandse’ kersen en ‘Hollandse’ tomaten diskrimineerden hun schamel Surinaamse grondje niet en groeiden er heel best. Trouwens, 't wáren Surinaamse vruchten! Alleen groot! Nadat de middag doorgebracht was met het natrekken van allerlei relaties kregen zij kataharGa naar voetnoot7) bij 't avondeten. Wie wilde kon volop nog brood verorberen met djamoe-jam. Maar ze bleken alle al bij aanvang volgestopt te zitten. Vandaar dat het eten van deze ‘javaanse’ kastanje naar een paar uur later op de avond werd geschoven. Het drietal daar onttrok zich aan het andere gezelschap dat behoorlijk van door elkaar heen praten wist, en nam een wandeling op het inmiddels donker geworden erf. | |
[pagina 152]
| |
Die manja's schenen juist nu met die avond meer te vallen dan overdag, zodat zij aan het oprapen ervan een behoorlijke djob hadden. Ook wilden ze het hindoestaanse maagdje te zien krijgen als ze zou gaan baden. Althans, een glimp van d'r opvangen, wanneer ze met haar nannie naar achteren zou gaan, in het donker om redenen van zelfbescherming. Het drietal loerde van ver, legaal op hun terrein, naar waar die twee schimmen achter gebladerte verdwenen. Je kon als je goed luisterde, het water uit een put horen plensen, toen het jonge meisje zich tussenbeens waste, keurig en vooral zorgdragend haar maagdenvlies niet te beschadigen, onder het oog van d'r toezichthoudster. Dan verdwenen die schimmen met wat nachtelijk aandoend en ver gepraat weer naar de voorkant van hun perceel. Waar het huis reeds lang verlicht was met een kokospitje. En waar zij niet eerder uit zouden stappen, dan volgende dag. Dan kwamen zij, beiden, weer even die geiten buiten aan een boompje hier en daar vastbinden en dan ging het weer huiswaarts. Ze vonden het erg zielig voor zo'n kind zó een leven te moeten leiden. En dan nog te lijden te hebben van weigeraars van het huwelijk (zonder vrijage vooraf) omdat haar zuster ooit gevallen was! Op dat moment deden onder het drietal hun wildste fantasieën de ronde: hoe ze masturbeerde. Of ze het wel deed was voor hen absoluut geen vraag! Deed ze het met de hoorn van een der geiten? Met de rand van die waterput? Onder het wegdommelen van die oude nannie terwijl ze bonen pelde? De ook op haar erf aanwezige maiskolfen spraken veel tot hun fantasie! Ze schiepen dan ook de meest ideale situaties voor d'r. Daarna werd het in alle mogelijke opzichten gehandicapte echtpaar weer onder de loep genomen. Een trieste situatie, die ook z'n invloed had op hun manier van spreken. Want die stemming daalde. Vandaar dat ze vrij gauw overstapten op die ‘kuisheid’ van verderop, die zijn vrouw zo wist te terroriseren. Er kwamen allerlei taferelen ter sprake, waarbij zij onder andere een man zou hebben verborgen gehouden onder haar altijd te lange en te brede rok. Maar dit ging toch wel gauw vervelen. De voorlopige oplossing bleek het besluit om daar in het avondduister schuiltje te spelen. De enigste en belangrijkste bepaling was, dat men zich niet buiten het terrein mocht ophouden omdat dan het einde zoek was. Bomen, huis, alles kwam voor een goede schuilplaats in aanmerking. Eerste ronde ging heel soepel, zodat ze verder het mooiste d'r van | |
[pagina 153]
| |
verwachtten. Roy had door stuiver-opgooien die eerste zoekbeurt gekregen. Ondanks veel moeite vond hij die één op het wankele dak van die w.c. En die ander zeer geraffineerd in de oksel van een gevallen boom. Vooral op natuurinstinkten zoals goed en scherp luisteren, scherper dan een normaal mens deed en je prooi ‘ruiken’, werd een beroep gedaan. Tweede ronde, viel het lot op John. Hoewel hij zocht en zocht, vond hij geen van die andere twee, die zich kundig in huis hadden verborgen. En die van het balkon waren gesprongen, terwijl hij net in huis verdween. Een mobiele schuilplaats dus, waar John geen antwoord op wist, nudat hij reeds het hele terrein meende te hebben afgezocht. Tenslotte schreeuwde hij iets in de roepstijl van junglekoning Tarzan of Akim ‘Aaaaaaaaaooooooo......’ en zij schreeuwden terug. Het was een beetje afwijken van het bieden van het gouverneurspaleis als je geen antwoord op een raadsel kende. Volgende ronde leidde eveneens tot raadsels, want Roy had inmiddels een schuilplaats ontdekt, waar ze hem met geen mogelijkheid konden vinden. Daar liggend dacht hij eerst aan die wereld buiten. Het was donker, maar niet koud. Hij voelde zich behaaglijk, opgenomen in zijn schuilplaats. Hier kon zelfs wind hem nie ruiken, redeneerde hij. Dan dacht hij aan die brief die hij fo zijn broer geschreven had. Waarom hij niet de waarheid had verteld? Wat was dat, de waarheid? Was dat datgene wat híj zag? Waarom moest een mens op anderen steunen? Als hij niet straks op zijn broer had behoeven te rekenen, zou hij de grootste leugens hebben kunnen neerpennen! Niemand zou hem dat kwalijk hebben genomen. Nu liep hij het gevaar dat degene van wie hij afhankelijk zou zijn voor een goeie opvang, hem niet vertrouwen zou, zich misleid ging voelen en hem zelfs in de steek ging laten. Hij was voor het gemak maar even blijven zwijgen, net als de rest van de familie, dat zijn ene zusje twee kinderen telde van een ongeïdentificeerd ‘liefdesobjekt’. En dat die andere eentje had waarvan twijfelachtig was of die vader ook maar alimentatie wilde betalen! En dat zijn andere broers, drie, geen werk hadden. Dat laatste was persoonlijk níet medegedeeld. Dat paste wel in het algemene beeld dat men van het land had. Nu hij geschreven had: er is geen werk hier... had hij toch duidelijk de waarheid in meest algemene termen omschreven. Waarom dan, moest dit zijn geweten tegen hem doen opstaan? Hij had toch geen schuld aan de ellende van deze wereld? Als hij die dingen om hem heen zag, kon hij wel | |
[pagina 154]
| |
kotsen en blijven kotsen totdat hij erbij neer zou vallen! Was dit nu de volwassen wereld, waarvan mensen zeiden dat je die zo braaf aksepteren moest met je eigen verantwoordelijkheid? Hij voelde hoe hij lag. Zijn leden hoefde hij niet te ontspannen. Het ging vanzelf wel. Hij zou zo altijd kunnen blijven liggen, tegen die warme moederbodem aan van de grond, die de hele dag verwarmd was door die zon. Hier ging hij zijn warmte behouden, in deze schulp van natuur waar hij in was gekropen, ondergedoken voor de stemmen die nu het zoeken hadden opgegeven. Maar hij bleef liggen. Iets in hem zei hem, dat hij in het geheel niet hoefde op te staan, en ook niet hoefde te laten weten waar hij was. Hij maakte zelfs zijn ogen dicht... ‘Dus je denkt na’ Holland te gaan no?’ vroeg meneer Wedde op die dag van het bezoek. ‘Ja, meneer!’ ‘Hij moet 't toch, voor zijn studie?’ probeerde mevrouw Wedde Roy over zijn schuchterheid heen te helpen. ‘Je hoeft 't mij niet te vertellen, schatje,’ had meneer Wedde op een aardige manier laten blijken dat hij Roy niet al te serieus nam, maar eigenlijk gewoon en losjes een gesprek wilde voeren, vooral omdat het niet over politiek moest gaan. ‘Roy heeft allang zijn beursaanvraag ingediend,’ zei mevrouw Wedde met ietwat rollende ogen. D'r haar had ze omhooggestoken tot een bol. Roy knikte met ‘ja’. Hij vergat te vertellen, dat hij daarbij de handtekening van zijn vader vervalst had. ‘Ja jongen,’ zei meneer, ‘dat is goed! Uitstekend zelfs! Alleen, ik hoop dat ik je na een jaar of zes weer zie! Misschien dat jij me aan een ministerspost kan helpen!’ Hij lachte guitig, die meneer Wedde, op een Surinaams aandoende manier. Hij was toch niet zo'n kwaaie, redeneerde Roy die zich in het grote huis niet klein voelde, maar toch meesterlijk verlegen. Op de een of andere manier aksepteerde hij niet dat die man hem jongen noemde. Ofschoon hij besefte dat hij het nog was. Hoe gingen ze hem aanspreken, dacht hij, wanneer hij eenmaal zijn papiertje had? Dat ‘pampiertje’ van die school? Zouden ze hem daarna net zo, met een milde glimlach en misschien ook ongewild vanuit hun volwassen wereld met een enkel woord vernederen? Hoelang zouden ze het blijven doen? Ook misschien nadat hij ooit zou zijn teruggegaan? Het woord jongen zou wegvallen, maar er zouden nog zeker allerlei situaties ontstaan waaruit de betekenis ervan voor zichzelf sprak. Ook al | |
[pagina 155]
| |
ging hij zijn financieel afhankelijke positie volledig kwijtraken! Hij dacht aan het gesprek met die bediende die vertrok. Hoe moest zo'n vrouw zich voelen? Voor altijd weg te gaan van die plaats waar je je jeugd hebt doorgebracht! Dat mens zou daar in Holland misschien van die een naar die ander moeten reizen. Waarbij haar zoons haar tijdelijk opvingen, als hun ‘eega's’, blanke misschien, daar geen overwegende bezwaren tegen zouden koesteren. Waarschijnlijk zou ze bij de dochter blijven steken. Ze zou misschien in een goed huis terecht komen. Maar dan bleef nog altijd het gevaar dat ze maatschappelijk niet aangepast zou raken. Ze zou haar vriendinnen moeten missen en wist hij nog meer wie. Op het laatst vond hij dat dat háár zaak was. Ze moest het zelf weten, had verstand in d'r hoofd genoeg! Nieuwe bediende had tenslotte ook kinderen en die was zelfs jonger, maar die was gebleven! Hij schreef in gedachten opnieuw een brief aan broerlief, ditmaal met de volledige waarheid erin genoemd, die er niet om loog dat de toestand bij hem thuis, in de straat, de stad, het land, overal rampzalig was. Maar hij verscheurde hem nog voordat hij die ondertekende. Dat teken van zijn hand vertegenwoordigde zijn persoon. En die kon hij niet uitlenen aan een geschrift dat iemand ernstig in paniek kon duwen. Verder zond hij tevens een bericht naar 't meisje op de fiets. Ma' dat bericht werd onderweg gegrepen en verscheurd door iemand met heel veel gebaren en een verschrikkelijk kabaal dat hem bijna deed rillen. Het speeksel liep hem uit z'n mond die hij had laten openvallen! Opeens kwam hij weer volledig bij zijn positieven, toen mensen vlak bij hem in de buurt stonden te roepen. ‘Roy......! Royyyyyy......! Kom boven water drijven!’ Water! Daar had je weer het woord, het vruchtwater, het alleswater, water waar je niet in moest verdrinken, alleswater, beginwater... ‘Hier ben ik!!!’ Hij kroop snel van onder die boomstam, uit die kuil in de grond. Verbaasd openden die anderen groot hun ogen alsof hij een vreemdsoortig mensdier was. ‘Mij Jéses!’ riep Marton. ‘Je had zó door een slang of schorpioen gebeten kunnen worden! En dan was je daar werkelijk dood blijven liggen!’ En John: ‘Of door een giftige duizendpoot!’ Nu pas voelde Roy die beesten langs hem krioelen, mieren, luizen, | |
[pagina 156]
| |
kevers, kakkerlakken, honderdpoten, duizendpoten, alle mogelijke insekten, buiten en binnen zijn lijf, zijn lijk. Maar voor berouw was het eigenlijk veels te laat. Niet lang na dit spel verliet het drietal die woning voor een wandeling. Ze liepen voor een groot deel over die nabije landweg. Aan weerszijden van de weg diepe sloten waar het water tijdens regen of onweer kolkend in vloeide. De erven door bruggen met straat verbonden. Zij die het zich konden permitteren hadden onder zo'n brug een grote rioolbuis gezet. Maar de meeste waren van 'n paar opgeworpen balken met daarover planken. Na deze bruggetjes volgden de terreintjes voor die huizen met allerhande sierbomen en vruchtboompjes. Daar zag je oog nu bitter weinig van. Want het was pikdonker. Af en toe vreesden vooral die jongens uit de stad, dat een slang over die weg ging kruipen. Die gingen toch vaak op het asfalt van die weg langliggen, omdat het langer dan zand- of kleigrond warm bleef na dag. Zij hadden geen auto om zo'n slangebeest kapot te rijden met die band aan 't wiel d'rvan. Marlon vertelde dat de beesten die zich op het wegdek zouden ophouden, ruimschoots gewaarschuwd zouden worden door hun voetstappen. En door hun praatstemmen. En vooral door hun gelach, dat als een vreemde vogel hier en daar opschaterde vol nachtwezen in ongrijpbaar keelgetokkel. Voor tijgers, kaaimannen en dergelijke grote wilde dieren hadden ze niets te vrezen. Deze zouden hun bewoonde wereld daar niet al te gauw naderen. En het besluit was ook gauw genomen dat, mocht er eentje met z'n hoofd opduiken, ze erom gingen wedden, wie hem het eerst zou mogen afschrikken, door voor het beest te gaan, ‘boeeeeeh!!’ te roepen of met handezwaaien dier te jagen! Of te hypnotiseren! ‘Ken jij die mop van die pastoor en die tijger?’ Marlon was op dreef! Die anderen wisten natuurlijk niet waar hij het over wou hebben. Hij vertelde dat een pastoor in het bos ging wandelen. En dat hij plotseling een tijger voor hem zag staan. Zonder dat hij enige kans had om voor het gruwelijke beest z'n been te lichten en te ontkomen! Daarom viel hij maar op zijn knieën en vroeg met die handen ten hemel gevouwen: ‘Heer, verlos mij van deze beproeving!’ Waarna die tijger op zijn achterpoten viel, zijn voorklauwen in gebed ten hemel verhief en brulde: ‘Heer, dank u voor deze drank en spijze, amen!’ | |
[pagina 157]
| |
Ze liepen tot het einde van die weg, een kilometer, bijna vijf lang, en keerden toen terug naar vanwaar ze kwamen. Toen pas begon dat eten aan die katahar, waarbij ze met grote happen in kastanje hun maag trachtten te vullen. Een soort ongewilde eetwedstrijd met vrije hapverorbering! Maar nauwelijks waren die eerste happen opgeslikt, of het oudste zusje van Marlon kwam tevoorschijn uit die keuken, met éen grote pot gestoofde ananas met kokosnoot en kaneel! Die katahar was opeens totaal onbelangrijk! En ze attakeerden dat andere met hemelse lust. Na dat eten bleven ze een mondje heen en weer praten. En niet lang nadien besloot het drietal, ondanks bezorgheid ditmaal van mevrouw Adels, naar die bioskoop in de buurt te gaan. Ze waren wel wat laat, maar die film, een oude Tony Curtis, was op zichzelf nie van belang. Het ging bij hun om het verschijnsel van opduiken tussen die verstoorde menigte. Die meiden die verschrikt snel handen van hun filmliefhebbende minnaars uit de diepte van hun schoot of elders weghaalden. En dan het verstoorde gesis van anderen, met gelispel van verwensingen en het koortsachtig aanmanen tot stilte. Straks zouden thuis de lachbuien losbreken! Dat publiek bestond voor het grootste deel uit javanen en hindoestanen die niet de tijd of het juiste vervoermiddel hadden, of gewoon niet de zin, om één van de altijd als opzienbarend aangekondigde stadsfilms te bezoeken. Zij als kreolen vielen dan ekstra op. Maar wat mankeerde dat?! Het was voor hen juist zo leuk te raden wat die lui, goeddeels ouderen, zo voor fraai's in het javaans of hindi te vertellen hadden. Die sfeer in zo'n bioskoop sloeg altijd aan. Zeker wanneer je binnengebracht werd door zo'n dame die tegelijk achter die kassa aan straatzijde hoorde te zitten! Je keek dan precies tegen een gezicht als een pannekoek, met wat lagen zéér gezwollen huidplooien, omvat in glanzend roze of lichtpaarse zijde, met hier en daar in de nekpartij een moedervlek. Omlijst door wat loket moest worden genoemd. Die voorkant van dat loket bestond uit een planken muur, opgezet met goeie wensen van een zeer beruchte koladrink. Binnen zaten de mensen die bijeen geraapt door biljetten, nu daadwerkelijk verstoord werden door het arriverende drietal. En het ging precies toe zoals ze het van tevoren hadden zitten bepeinzen. Die film zelf, een Tony vermomd in vrouwenkleren op vlucht voor maffia, sloeg behoorlijk aan. En met hun ondergronds geleuter haalden | |
[pagina 158]
| |
ze braaf het einde binnen bioskoopgrenzen. Buiten liepen ze voor de stoet, voordat die mensen merkten wie nu zo hun voorstelling had gestoord. Je kon nooit weten of er de een of andere geweldenaar tussen zat. En ze wilden bepaald niet als bijna-gerampeneerd thuis komen aanzetten. Vandaar dat ze nu hun benen terug lieten werken langs die grote weg waar voorzichtigheid zeer zeker gehouden moest blijven. Aangezien sjaffeurs op dat gedeelte en op dat uur al te losbandig en te hard leken te moeten rijden. Het gevaar dat dit opbracht was ook die grootste reden, waarom mevrouw Adels haar bezwaren had opgeworpen tegen dit filmbezoek. Toen ze eenmaal op de landweg van hun huis zelf waren, was het een en al lachen, dat je scheurbuik kreeg d'rvan! En Roy dacht geen moment aan die zware periode die hij achter z'n rug had. Die drie liepen zo langzaam mogelijk naar huis. En toen ze eenmaal daarzo waren, was de lach- en brulstemming nog lang niet weggeëbd. Met die twee oudste zusjes erbij bleven ze nog lang kaartspel spelen. En slappe grapjes maken, totdat dat tweetal ook naar hun nestruimte verdween. Dan bleven die jongens, uitgeput, met een stemming van ‘doorgaan tot het bittere einde!’ Zittend op die trap, leunend tegen muur op die grond. Of zittend op drie stoelen tegelijk, nog uren uit hun praatapparaat te lullen. Totdat ook voor hen geen ontkoment meer d'raan was. Volgende dag stonden zij zoals te verwachten, laat op. Trokken ieder voor zichzelf naar een hoekje op het erf, om bij te komen. Maar eerst moest die schone maagd met d'r begeleidster worden beloerd nu zij water ging halen. Marlon waagde zelfs ze aan te spreken. Als buur kon dat. Als het maar bleef bij wat gevraagd, over hoe het met die geiten ging, of ze gezond mekkerden. En die standvastige leugen dat ze bij hem op het erf waren gekomen, na te zijn losgebroken. Maar dat hij ze weggejaagd had, vorige dag of een van die dagen d'rvoor. Die maagd antwoordde maagdelijk terug met niets te zeggen. En die oude nannie wuifde met wat verstijfd venijn in haar gebaren dat lulgepraat weg. Maar dat nam niet weg dat vooral het nieuwe tweetal méénde, kontakt te hebben gehad met de anders zo onbereikbare schoonheid. De manja's, die ze na het oprapen aan hun kleren schoonveegden en ze vervolgens schoonlikten, met uitspuwing daarna van het opgelikte vuil, werden met schil en al opgegeten. Een gezonder ontbijt kon wie daar was zich niet wensen! | |
[pagina 159]
| |
Inspektietocht langs kassave bracht aan het licht, dat in die nacht weer flinke schade aangericht was door dat ongedierte. Het liep uit op één ruzie tussen mevrouw Adels en d'r man, die ze verweet dat hij al jaren geleden een stuk behoorlijk gaas om die planten heen had moeten aanleggen. ‘Ja!’ schreeuwde ze dan, in opperste geladen verontwaardiging, ‘fade, je doet nèks hier! Je loopt altijd en inspektéért! Dan laat je mense fo je dóen! Je laat mense fo je doen en laten, ma’ jijzelf doet nèks anders dan hier rondlopen en inspekteren! En dan kom je later klagen dat eten nie genoeg is, want ratten hebben half van je bord al opgegeten, voordat die andere helft op je bord belandt!’ Dat snipper werk in de landbouw was goed. Maar je moest dan niet nog minder te eten krijgen van het weinige dat je al produceerde. Na een bad met muskietenlarven in het water, die overigens veel minder gevaarlijk waren, dan andere bacillen uit datzelfde water dat bijeengevangen werd in een stenen bak die ondiep was - dit om het verdrinken van een der kinderen te voorkomen - besloot het eindeksamentweetal zich terug te trekken op balkon. Om genietend van die ochtendlucht zich te verdiepen in hun meegenomen studiemateriaal. Het werd zoals eigenlijk ze zelf ook verwachten, een slap repeteren van hun Spaanse Palabras. Ondertussen deed Marlon ook zijn best, uit de wiskundige opgaven te raken die hij persé volgende dag moest zien in te leveren. Maar naar een uur of één toe was het weer zover, dat ze met hun drieën de omgeving opnieuw aanspraken. Dichtbij dat huis, niet ver van die hoek waar die grote weg met hun zijweg samenkwam, stond een bananenwinkeltje. Ze traden winkel binnen. Die voorkant zag besmeurd uit, met hier en daar op de planken iets onverstaanbaars geschreven. Schuttingtaal werd daarzo duidelijk niet verdragen. Het houten dak liep in een v-vorm van straat af gezien omlaag. Wat maakte dat die houten kap over die gevel naar voren hing. Het dak was van zink en voor het oog verroest. In het front van het huisje twee ramen en een deur, waar mensen naar binnen konden lopen. Daar werd het huisje pas echt winkeltje, met een beperkt assortiment, dat bestond uit bananen(-bakoven) waarvan die trossen aan een dwarslat aan die vliering hingen, en enkele eetbare zaken, gevangen in een soort op z'n zij gelegd aquarium. | |
[pagina 160]
| |
Je kon d'r teloh, krawkraw en andere uit kassave gebakken eetbaar materiaal krijgen, naast zaken als bami en pikel. Op geroep van het drietal kwam haastig van achteren een javaans meisje naar voren gedoken. Blijkbaar wilde ze net uitgaan, want ze had d'r haar in een bos gedraaid, met gouden munten in een netje. Buitendien haar lippen opgemaakt met felrood. Aan d'r boezem een strakke kabaai. En verder die sarong, waarvan men alleen het gedeelte dat boven die toonbank uitstak kon zien. Om rond te zijn, was ze aan d'r oor en op d'r borst gevangen in geel goud dat rinkelde en danste. ‘Wat jij wil?’ vroeg ze. En toen het drietal niet opschoot gebaarde zij dat ze winkel uit moesten. Maar ze lieten zich niet jagen. Ze kochten een porcietje pikel. Begonnen in die winkel het op te eten, terwijl ze heen en weer liepen en af en toe gek sprongen van die sambal. De eigenlijke reden van hun op en neer springen was ongeduld het zusje van die hulpster te zien. Zij was niet komen gezicht tonen. Normaal stond zij in die winkel en niet het grote zusje dat volgens javaanse riten getrouwd was. Roy en John waren al een keertje met Marlon naar zo'n feest geweest en hadden hun buik volgegeten. Ook hadden ze een Wajangdans meegemaakt. Ze hadden nie veel d'rvan begrepen. Op gegeven moment was dat ‘immense geblaat’ van een zangeres gaan vervelen. Reden waarom ze zich toen met wraak terug trokken. Nu daar sprake was van een plaatselijke schoonheid, waren plotseling alle bezwaren die zij mochten hebben tegen deze mensen komen te vervallen. En ze loerden dan ook naar achteren, waar achter een gordijn je af en toe stem hoorde, of iemand zag bewegen. Ging ze komen? Ze was van het type dat werd blootgegeven aan publiek. Dus zou ze niet besteld zijn, en kon'er kans zijn op geflons. Want echt serieus waren de jongens ook niet. Daarvoor woonden ze te ver af, in de stad. En d'rbij waren ze niet al te bereid de voor hun rare wereld der javanen binnen te stappen. Toen die schone na hun eerste portie pikel niet kwam, riepen ze een bestelling bami, die ze evenwel niet direkt zo aten. Omdat ze al te vol waren gestopt vanaf hun opstaan, te beginnen met manja's. Hun opstanding zelf, liet op zich wachten. Want naar de kerk gingen ze niet, hoewel ze alledrie katholiek waren gedoopt. De daaraan overgehouden frustraties zorgden er automatisch voor dat ze wegbleven. Op de hoek vatten die drie post. ‘Even kijken wie met wie hoereren gaat op deze zondag!’ zei John. Ze | |
[pagina 161]
| |
telden mensen in die auto's. Bekeken gezichten die ze voor het merendeel in de stad gezien hadden. Een groot aantal daarvan kenden ze. Daar kwamen ook de nodige grapjes over tevoorschijn, zoals het roepen naar een voorbij racende auto: ‘Lientje, ik ga je moeder zeggen dat je met die direkteur van dat boksietbedrijf na’ Coco-Cola Ḱreek gegaan bent!’ Maar de wagen was natuurlijk allang weg naar het bedoelde lustoord. Op een gegeven ogenblik kwamen er nogal veel wagens langs, wat ergens op wees. Marlon wist antwoord: binnen een paar uur ging weer een vliegtuig vertrekken. Waar anders naartoe dan Holland! Je kon dat van het vertrek zien aan de mensen die in die wagens zaten. Ze waren anders gekleed dan de uitstapjesmakers. Ook kreeg je koffers en valiezen te zien waarvan sommige door de achtervensters der auto's. Sommigen huurden voor een paar uur hun taxi, waar ze nu mee voorbij reden. Die jongens verplaatsten gauw hun fantasiegang naar die vertrekhal, waar mensen bijeengekomen, het moment van afvliegen afwachtten. Eerst door die kontrole. Verder, met handbagage vliegtuig ingestapt. Trap van dat toestel verwijderd. Naar die startbaan getaxied en... weg waren ze! ‘Adiosi...!!’ Roy rende voor de grap enkele malen in de rondte, sloeg met z'n hielen tegen elkaar en wuifde de rest tot afscheid. Straks, dachten ze, ging het echt gebeuren. En dan zou het veel serieuzer toegaan dan nu. Maar dát het zou gebeuren, daar had geen van allen twijfel aan. Iets verderop woonde een vriend van Marlon, bij wie ze op bezoek besloten te gaan. Twaalf uur had al geslagen en dus kon het wel. Het was bijna vijf kilometer te voet lopen. Maar voor hun drie daar, was geen afstand te lang. Roy liep in zijn nog steeds te enge blauwe broek, naast Johnnie die met een rood hemd met korte mouw er uit sprong. En Marlon in een gekreukelde shirt, die ooit groen moest zijn geweest maar nu zijn spijkerbroek in donkergrauwheid overtrof. Die lucht boven hen was op dat moment een heldere. Ze liepen voorzichtig achter elkaar, met het gezicht naar die kant van het verkeer dat naar de stad toe vloog, zodat zij elke auto tijdig konden zien aankomen. Onderweg vertelde Roy het verhaal van zijn onderwijzersschap. Een jaar tot twee geleden, gaf hij daar mond, moest hij aan een drietal koppige jongens die maar elk jaar geen klas hoger wilden en zo nooit hun lagere school gingen halen, bijles geven. Dat natuurlijk tegen betaling. Aangezien hij daar hele middagen aan moest besteden, zinde dat hem | |
[pagina 162]
| |
niet. En toen die jongens behalve koppig ook nog dom bleken, was hij er op los begonnen te slaan. Eerst met een keurig latje, daarna met zijn blote handen en tenslotte met zijn vuist. Uiteindelijk was hij voor overmacht van domheid gezwicht en was hij maar stiekum met ze gaan vogeltjes vangen in die bossen rondom hun huis. John liet zich van zijn kant niet onbetuigd. Vertelde zo, het bijna tragikomische verhaal over hoe hij, daartoe gedreven door die woorden van een opschepper, bijna een meisje had verkracht. Hij had haar, bij afwezigheid van d'r ouders, stap fo stap nagelopen, trap op, trap af, keuken in, keuken uit, steeds als een hongerige hond, totdat één van die broers van dat meisje zonder te weten, hem uit die ban van de onderbuik kwam verlossen. Marlon genoot van dat alles, evenals die twee. Maar hij was net niet zo'n persoon, om uit zijn eigen gebreken dat klein beetje zelfspot te destilleren, dat nodig was om met jezelf draak te steken, zonder echter meteen modderfiguur te slaan. Vandaar dat hij het al die tijd had, over hoe goed het straks zou zijn bij die vriend, bij wie ze nu op bezoek gingen. Deze woonde in een groot huis van uitzonderlijk mooie houtarchitektuur. Die gevel was wil geschilderd. Die voordeur was evenals die ramen geel van kleur. D'r was een techniek bij gehanteerd die maakte, dat over die panelen witte strepen door die verf liepen, allemaal als golvende lijnen. Aan die binnenkant waren die ramen groen. Binnen deze ramen waren d'r weer kleintjes gebouwd, zodat je niet rechtstreeks naar binnen kon piepen. Deze kleine raampjes waren voor het grootste deel gemaakt uit tientallen kleine jaloeziebladen, ook zo groen geverfd. Vanaf huis naar straat liep een pad met tegels. Toen ze daar aankwamen, zagen ze eerst dat rooie dak met pannen die van voren ver naar beneden liepen. Net alsof dak naar beneden viel. In het midden van dat huis stak uit die gevel iets als een zolderstuk. Aan straatzijde vele dahlia's die in bloei waren. Met zon die met het uur hoger aan de hemel kroop, werd het een heldere dag die het bloed in je lichaam deed zingen. Die vriend, Pandra geheten, was thuis. Hoewel hij bezig was met z'n boeken had hij wel eventjes tijd, zodat zij weldra buiten zaten te genieten. Pandra z'n moeder had ze gauw gauw een stukje fiadoe voorgeschoteld met heerlijke gemberstroop. Die omgeving bestond uit sinaasappelbomen, waarvan je zo de rijpe vruchten kon plukken en iets verder weg appelbomen, ook vol met vruchten. | |
[pagina 163]
| |
Aan een andere zijde birambi. Maar niemand had zin in al dat zuur, tenzij men ze op azijn zette. Dat ze zo'n vrucht bezaten en nog steeds augurken bij de vleet importeerden... Roy moest dat soort gedachten van zich afzetten. Hij was niet gekomen om te ‘worry-ën’. Op een schaal op tafel lagen d'r ook nog mandarijen. En toen de moeder van die vriend een tros bakoven aandroeg was de smulpartij gereed. Die zuster van Pandra liep een paar keer in haar doen langs het drietal dat op bezoek was. De aandacht was natuurlijk ook, zij het niet al te merkbaar, op haar gericht. Ze volgden haar als met teleskoop, zelfs al bleef zij binnenshuis. En het moment dat zij naar buiten kwam was voor hen dan ook precies voorspelbaar. Maar toch was er iets, wat ze geen van alle drie uitgesproken wisten. Zij had voor hun weer van dat onbereikbare, dat uitging van het gezin waartoe ze behoorde. Niet dat men hen regelrecht zou diskrimineren. Dat konden ze wel merken aan die manier waarop ze waren ontvangen. Neem bijvoorbeeld de gastvrijheid die sprak uit al dat fruit dat ze kregen voorgeschoteld. Maar toch, iets was d'r, iets dat onuitgesproken blééf, maar dat wel te maken had met die sociale laag tot welke zij behoorden. Zou ook zij naar Holland vertrekken?, vroegen ze zich af. Het ene kind besteld vanaf kind's jeugd en begeleid door een oude vrouw die niet van haar zijde was te slaan! Het andere vroeg reeds verloofd. Weer het andere vanwege puur raciale redenen niet verkrijgbaar. En dan het volgende wegens aanstaand vertrek naar Holland ook weer niet te koop. Het bleef een eentonig liedje waar zij, somber van binnen, hun gember op dronken, ook al werd er geklonken in naam van het blije leven. Toen Pandra vertelde, dat hij wanneer hij het jaar daarop zijn diploma zou hebben, naar Amerika zou vertrekken, ging er een zucht van verlichting door de gelederen. Eindelijk eens wat anders dan Holland! Het gesprek dat voornamelijk over school ging - hoe kon het anders? - werd nog even gerekt. Maar zij moesten toch weer gauw weg gaan lopen. Terug naar dat oude grote huis van hout! Daar wachtten weer die moeder met haar grote armen, die vader met zijn zielsverrottende gekuch. En die kinderen die ieder voor zich, hun dinges te zeggen hadden. En naar die aardvruchten die inmiddels barstensgaar waren gekookt. | |
[pagina 164]
| |
Aan middagtafel zaten ze, allen verenigd. Roy vroeg om z'n zout en kreeg dat van een der kleintjes aangeboden. Een en al beminnelijkheid bij het aanreiken ervan. Een ander vroeg om klont boter. ‘Mag ik eventjes een mes krijgen?’ Dat was John, die zich had neergeworsteld aan een der uiteinden van die tafel. Tussen twee zusters in die hem duidelijk onder z'n eterij beïnvloedden. Want hij kwam de eerste tien minuten niet aan één hap toe! Die moeder en die vader zaten tegen elkaar. Die vader zat in een borstrok met korte mouwen en een broek met gerafelde pijpen nog steeds konstant te kuchen. Een van die kinderen waagde te verklaren, dat papa misschien aan t.b.c. lijdzaam was. Waarna een bom barstte! Aangezien die twee jonge gasten tamelijk kleinkind aan huis waren, nam mama geen blad fo d'r mond. Nam het onmiddellijk op voor dat kind toen pappa regeerde. En verklaarde papa fo gek. Waarna flink over en weer werd geruzied. Een van die kinderen at zich ondertussen aardebol-rond door ongemerkt telkens een knolletje te stelen en dat op die bank naast haar te leggen. Vervolgens liet het een lepel op die grond vallen, kroop onder tafel, nam de knol van die bank en at die vervolgens onder tafel op. Waarna het boven vrolijk aan het voortgezette maal begon. Met even later weer zelfde trucje. Een ander kind zat konstant te lachen, zonder ook maar enig geluid te geven. Weer een ander moest al voor die derde maal naar de w.c., zonder dat het echter z'n eten alleen durfde te laten. Een vrees die waarschijnlijk gebaseerd was op minder prettige ervaringen. Tenslotte werd eten w.c. in gesleept. Dat oudste zusje was iemand dat heel graag aan tafel las. En dat nog tegen die uitdrukkelijke wens van moeder in. Zodat die twee op een gegeven moment ook heftige ruzie kregen met makaar. Roy zat naast bij een kleintje dat héél lief was. Maar dat telkens als die ‘boter’ uit haar neus dreigde te druipen, deze weer met een ademtrek naar binnenzoog. Zodat er een soort ritme ontstond van om de zoveel sekonden dat geluid. Of ook wel zoveel maal dat ‘boterneus’-geluid bij elke hap die het met grote tussenpozen nam. Op een gegeven moment kreeg John ruzie met het op één na jongste zusje. En zij kwam met groot goedvinden van Roy bij hem zitten, aan wie ze ook een bakvis visie over iets wilde voorkommanderen. Een beetje takt voorkwam het ergste. Ze had trouwens helemaal geen lust in dat eten, kwebbelde ze, want die helft van die knollen was volgens haar bedorven. | |
[pagina 165]
| |
Zij had ze aangetroffen in een mand met jutezak d'rover, vol kakkerlakken en maden die eruit kropen. Mama had daarvan kunnen redden wat er te redden viel. Alleen, zei ze, had dat veel van haar eetlust opgegeten. Een andere zuster schreeuwde over die tafel heen, een theorie over verwelkte bloemetjes nadat ze waren geplukt. Die moeder toonde zich ontsteld over zoveel kinderbederf, want of zij méénde dat er méér achter stak! Die vader hield zich dus wel niet méer bezig met zíjn kinderen, dan met die andere. Dat was duidelijk een positief gegeven dat door allen werd hogelijk gewaardeerd. Misschien juist daarom dat hij zijn kinderen ekstra schreeuwde, als ze om iets vroegen. Waarna hij weer begon te kuche-kuchen. En hij voor de zesduizendste maal gek werd verklaard. Totdat hij zelf ook gek ging verklaren en al scheldend die tafel verliet. Die moeder volgde hem al gauw. In deze autoriteitskrisis leken die kleintjes als op het eten losgebroken beesten. Totdat Marlon orde maakte met handgemeen. Een half uur later namen ze besluit t.v. te gaan kijken bij die buren. Die veelbesproken kuisheidsduivel had zelf een stuk of zes kinderen. In zijn op houten palen staand huis, drong het tweetal zich binnen, gepoesjt door hun vriend. Tegelijk daar achteraan kwamen die broertjes en zusjes van Marlon. Dat zinde deze buren niet vreselijk lekker, want nu waren ze met minstens twintig mensen naar een klein toestel aan het staren, waarvan het scherm af en toe flink verstoord raakte. Tegen al dit bezoek bezwaren, maar gastvrijheid was eerste vereiste. En toen mensen daar hoorden van het feit, dat ze op de ‘hoge’ school zaten, kon de eer aan het tweetal niet begrensd raken. Een van die oudere dochters van die kuisheidsduivel wilde steeds wat aan de kwaliteit van dat beeld veranderen. Maar ze werd met veel bokken weggejaagd door d'r vader, die veel te hard schreeuwde. En die tot d'r orde werd geroepen door een nog harder schreeuwende moeder. Het drietal besloot ergens anders t.v. te gaan kijken en vertrok. Maar eenmaal buiten verviel alle lust tot het weer in huis kruipen op dat uur. Zodoende bleven ze op het erf hangen. Marlon kreeg een goed idee voor het benutten van hun tijd. Binnen de kortste keren liepen ze in de grond te graven. Ze groeven een gat van zo'n twee meter diepte, en stopten daar stukken van een reeds lang omgehakte | |
[pagina 166]
| |
en nu uitgedroogde boom in. En toen die stukken mooi gerangschikt waren, sloten zij het gat weer. Dat laatste gebeurde op zo'n manier dat ze vervolgens die stam onder de grond vuur konden geven. Waarna het dagen ging blijven branden. Daarna zou het gat worden opengegooid. Door het gebrek aan lucht zou er geen open verbranding hebben plaats gevonden. Waardoor die boomstam niet totaal in as verging, maar heel fraai was omgezet in houtskool. Die zou dan in jute zakken binnen worden gezet, om zo hun vuren te voeden. Ietsje later demonstreerde Marlon ook zijn kunst in het maken van suiker uit riet. Maar dat gepers van dat suikerriet kostte zoveel krachten dat hij d'r gauw mee ophield. Voor al deze prestaties mocht hij voor die verdere middag Samson heten. Ondertussen dacht Roy al aan terugkeren. Maar zoals bij elk bezoek van het tweetal, móesten en zóuden ze hun tijd tot aan die laatste minuut vullen. Vandaar dat die gesprekken weer werden begonnen over wat er gebeurde in de stad. Op gegeven moment kwam zelfs Sjaak ter sprake. John die alleen maar ervan gehoord had, wierp vuur naar het lont. En begon allerlei dinges omtrent het hem door Roy vertelde twistgesprek aan te halen. ‘Ma' hoe kan het gebeuren dat er zoiets gebéurt?’ vroeg John verontwaardigd. En hij wees hun, elk, op hun verantwoordelijkheid in genoemde kwestie. Roy verdedigde, door te zeggen, dat hij zich al dagen liep te schamen. En Marlon zei alleen maar wat met betekenis van: ‘Vergeet die hele tori!’ Het was hem duidelijk niet meer ernstig genoeg, om in z'n hoofd te houden. In zijn nuchterheid scheen hij te willen wachten, totdat zoiets weer ging voorvallen. Dan zou hij wellicht precies dezelfde manier reageren. En wéér geschokt raken op precies dezelfde wijze. John's verontwaardiging was niet geheel gevrijwaard van verwaandheid. Hij had nu troef in handen toch. Hij stond buiten die zaak in kwestie. En kon alzo dus ieders tekortkomingen blootleggen, zonder zelf te worden aangevallen, behalve dan op wat hij nu zei. En wat hij nu uitdeelde waren voornamelijk vermaningen. Dat er geen tweemansfraksie ontstond tegen hem, kwam doordat hij dichter stond bij zowel die een als bij die ander, dan die andere twee ten opzichte van elkaar. Nadat ze uitgepraat waren over die kwestie Sjaak, begonnen ze manja's te plukken. Dat ging met een lange stok met een stuk draad in die vorm van een cirkel aan het einde, met daaraan een zakje dat in feite een | |
[pagina 167]
| |
broekspijp was. Marlon klom zelfs in die boom om een aantal heel rijp uitziende, maar ook heel hoog hangende pepa'sGa naar voetnoot8) te kunnen bemachtigen. Ook dat gebeurde met de hoognodige dramatiek. Het tweetal kreeg een plastikzak vol met manja's toegestopt. Met daarnaast suikerbiet, appels, van alles wat daar groeien wilde. In die achterkamer belegden ze toen een soort afscheidsvergadering. ‘Jongens,’ zei daarzo mevrouw Adels, ‘het was prettig dat ik jullie kon hebben gezien!’ Poep nieuws! ‘Ik hoop,’ zei ze met haar stem die altijd een paar toonladders hoger scheen te willen klimmen, ‘dat ik jullie weer ga zien, vooral straks, wanneer jullie eksamen hebt gemaakt met voorspoed!’ En ze bedoelde vooral te zeggen dat die twee in elk geval vóór hun vertrek, land uit, in de bekende richting, minstens een paar keertjes moest aandroppen. En of ze fo d'r thuis wilden groeten! Marlon's vader kwam kuchend binnen. Hij stak een of ander nostalgisch verhaal op, dat door het drietal bepaald niet enthousiast werd ontvangen. Man raakte zichtbaar geïrriteerd. Reageerde dat af, op het kind met die ‘boterneus’, dat fo eens en fo altijd gesommeerd werd, haar neus te verschonen. Toen begonnen die meisjes te giegelen en het leek weer eens grote huispraat te zullen worden. Even kwam het ditmaal niet zover doordat, een muis die trap naar beneden kwam geslopen. Een van die oudere jongens zag hem en zei onder hun praten: ‘Blijven jullie doorgaan met wat jullie aan het zeggen zijn!’ Waarna natuurlijk iedereen stopte om te zien wat hij bedoelde. Die muis begreep, en nam hertebenen. Met daarop volgend een algemene klopjacht, waarbij er met oude schoenen werd geworpen, ze het dier wel tien keer in de tang meenden te hebben met groot alarm. Grootmateriëel zoals banken, tafels, kasten vloog van z'n plaats! Er kwam een hoop rotzooi tevoorschijn dat volgens de ene helft van het gezin onmiddellijk moest worden schoongemaakt. De andere helft wilde liever wachten ‘tot de haan z'n tanden krijgt’! Zodat ook meteen de betrekkelijke huisvrede werd verbroken. Bij die opgelopen temperatuur en het nóg hoger gerezen temperament nam het tweetal afscheid, uitgeleid door hun makker. En uitgewoven door de rest van het gezin, dat praktisch tot aan straat kwam staan groet geven. ‘Daaag...! Daaag...! Daaag mi boi! Daaaag...! Blijf goed! Daaaaag...!’ | |
[pagina 168]
| |
De jongens riepen een ekstra ‘Daag!’ terug. Dit fo die schone, met haar oude bewaakster. Jammer dat zij dat vanuit haar houten toren, dit misschien nog nieteens zou mogen aanhoren. En met de rest van dat gezin verbrak de verte het kontakt. Nu waren zij weer alleen, op die hoek aangekomen. ‘Luister,’ werd gezegd tegen Marlon na heen en weer gelul, ‘we zien je wel... gewoon!’ En daarmee dook het tweetal in eenzelfde type busje waarmee het gekomen was. Waarna ze spoedig in het nu enorm drukke verkeer stadswaarts verdwenen. Hun terugweg ging heel vlot. Ze zaten weer in zo'n wagen. Ditmaal behalve muziek. En ditmaal ook duister. Alleen wanneer ze achterom naar buiten keken, zagen ze die achterlichten van zich verwijderende wagens. En in front de rug en schouder van die sjaffeur, een stuk van het stuur dat hen veilig leidde en het paneel met de lichtjes. Af en toe het aan komen rijdende licht van tegenliggers. Met tussendoor een vloek van die sjaffeur. En natuurlijk dat vele hobbelen. Die wagen was nie vol, waardoor ze ook een stuk vrijer konden ademen dan op hun heenweg. Op die bodem zagen zij de sporen van dat vele op en neer gaan van die passagiers. Die versleten plekken... die vlekken gemorste wat-dan-ook... Ze waren moe en schommelden met die wagen mee. Dreigden af en toe uit de bocht te vliegen. Buiten hele stukken donker met af en toe mensen wachtend op een bus bij een geïmproviseerde halte of een wegingang, waar soms net een andere wagen stopte om de passagiers op te pikken. Weer het gevloek natuurlijk van die sjaffeur. Tenslotte bereikten ze de stad en reden ze binnen. Nu werd het verkeer steeds drukker. Op een geschikte plaats stapten ze uit en pakten een landsbus, waar ze tot vlak bij het Centraal Ziekenhuis mee reden. Daar namen ze afscheid. Terug op zijn kamer voelde Roy z'n lichaam erg moe. Het was voor hem te vroeg om naar bed te gaan. Maar hij voelde zich ook niet goed om te studeren. Het laatste deel van die reis had hij toch al geen woord met John kunnen wisselen. Hij ging naar die kraan buiten en waste z'n lichaam. Maar dat hielp niet geweldig, buiten een vage verfrissing. Nee, als hij echt fris wilde worden, moest hij sterke koffie maken en drinken, na eerst een ijskoud bad te hebben genomen. Maar daarna zou hij weer vermoeidheid voelen, dacht hij. Met schuldgevoel over die ondanks alle ontspanning als verloren te | |
[pagina 169]
| |
beschouwen dagen, probeerde hij traag wat orde te scheppen. Die stem van mevrouw Adels klonk inmiddels na, terwijl hij in zijn eentje met ontbloot bovenlijf zijn buik zat te strijken. ‘Jongens, maak dat jullie hier wegkomt! Het is nú al, één rotzooi in de polletiek hier! En dalek met die onafhankelijkheid, wordt het hier vechten met broedermoord! Ik dat, ik wil met al me kinderen in buitenland gaan toeven! Ik ben al jaren fo Marlon aan 't sparen, voor geval hij volgend jaartje geen beurs krijgt!’ Dan wenkte ze d'r man, waarvan ze meende dat hij op een goeie dag genoeg geld ging verdienen, om die overtocht van hen allen tegelijk te kunnen bekostigen. En pal zei ze daarop weer, meer ter overtuiging van haarzelf als van hem: ‘En als we geen geld hébben, dan verkópen we dit erf! Alles verrot hier toch al van zichzelf!’ ‘Ik moet helder worden!’ dacht Roy. ‘Zó gaat niet! Ik kan niet slapen en niet werken!’ Hij was nu op bed gaan liggen, weer met zijn handen onder zijn achterhoofd. Als iemand hem nu overviel, redeneerde hij, dan was hij kansloos! Zo kwamen ekstra ook die slechte dromen! Hij wilde zich omdraaien, maar kon al niemeer. ‘Deze man!’ verkondigde Marlon! En John viel bij: ‘Eét die manja's tot ze je tanden uitkomen! Ze zijn er nog! Straks kan je niemeer! En dan ga je in elke brief vragen om dit en om dat! Of je gaat ze daar in Holland moeten kopen voor bomvol geld, éens in elk jaar! Ze lachten en staken ondertussen tot in hun neus in die sap van die manja's. Op Roy z'n vraag waarom die vruchten eigenlijk niet bomerijp werden gekonserveerd nu ze overal bij honderdduizenden lagen te bederven, vroeg John wie ze wou kopen. Marlon vulde aan, dat er geen flessen genoeg waren om te vullen! Iedereen meende manja bij een kennis te kunnen gaan plukken en zou dus daar nooit een cent voor geven. Als ze niet als blikjeswaar zouden worden uitgevoerd! Toen was die zaak, droevig, bekeken! Zo, redeneerden zij nog even, kon alleen een idealist als hij beginnen te denken. Zij wilden ook zo denken, zeiden ze, maar dan vanuit hun realisme. En hun realisme, verklaarden zij, was manja's éten. Op dat moment had hij nooit grotere plaaggeesten gezien als die manjatwee. Hij trachtte 't meisje met oude nannie en geiten uit die droom tevoorschijn te laten komen. Maar iets verhinderde dat. Misschien dat zijn fantasie op dat moment niet werkte. Wel zag hij weer zichzelf aan tafel, | |
[pagina 170]
| |
etend met dat grote gezin. Weer dat zusje dat met stukjes knollen onder tafel verdwijning zocht. Weer een van die jongens die klaagde dat het eten veels te zout was. Weer dat erbarmelijke kuchen van die vader en die oudste zoon die bij dat alles meer dan kalm bleef. Weer die zusjes die scharrelend aan tafel schaterlachten, eerst bij John en dan bij hem. Vervolgens verzochten ze orde te scheppen in die samasama. Waarbij ze uiteindelijk tot de konklusie kwamen, dat er geen beginnen aan was! Die sensatie van die muis bleef achterwege. Alleen: één grote rat met kale plekken op z'n rattevel kwam opduiken. Hij beet een van die meisjes in d'r borsten. Ze gilde het uit, zonder geluid. Die moeder lag opgebaard op een houtskoolstapel, waarover manja's vielen. Een der kinderen kroop zich te pletter tegen die muur. Een andere zag door zijn ogen langzaam het licht uitdoven, terwijl hij iets trachtte te grijpen. Hij greep, en lag nu in de aarde, een beschermende humuslaag om hem heen. Hij zou wel kunnen woelen, een rat, een konijn, een holdier onder de grond. En z'n adem inhouden, om niet te worden gesnapt door de jager, die uit zijn geweer met manja's schoot. En toen hij uit het hol wou omdat vallende regen hem naar buiten dwong, bleek hij klemvast te zijn gaan worden. ‘Ik moet opstaan me wandeling gaan maken!’ zei Roy bij zichzelf. Zijn ogen waren halfopen gebleven. Met stokkende adem, dwong hij zijn ruggegraat tot een allesverlossende kromming die hem deed opspringen, uit z'n halfslaap. Maar na opstaan voelde hij weer die moeheid in zijn benen. Dus toch maar geen wandeling gaan nemen! ‘O,’ dacht hij, ‘als ik maar voor één keer, een van die biertjes te pakken kon krijgen, zonder te worden gesnapt.’ Maar zijn eergevoel dwong hem van die daad af te zien. |
|