Adoebe-lobi/Alles tegen alles
(1984)–Edgar Cairo– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
Hoofdstuk vierEerste kruising waar hij, als je het zo mocht noemen, op belandde, was die grote asfaltweg voor 't huis. Roy liep toen van het grindpad af, dat zich tot even buiten het hek voortzette. Achter hem liet hij huis, kamer, en voor hem lag in het verschiet z'n aanvullend schriftelijk. Eindelijk was dan die dag aangebroken waarop hij zich kon wreken op zijn schandalige nederlaag. Zo had hij dan misschien volgens sommigen moeten denken en reageren. Voor hem betekende het evenwel, koele afwikkeling van zaken. Nu onder het snijmes gaan. En dan volkomen er van af zijn, levenslang! Dat asfalt verwelkomde hem met verdamping en koele drukte. Weinig auto's. Niet lang daarvoor een regenbui. ‘Jangose, na mi dé tide!’Ga naar voetnoot1) Met dat was hij wakker geworden uit z'n slaap. Hij voelde zich helderder dan ooit tevoren, als ochtendplaneet daar aan hemel! Hij was opgestaan, had zich gewassen en sinds lange tijd geschoren. Nette kleren had hij aangetrokken om vooral niet nodeloos een kwaaie indruk te maken op zijn eksaminatoren. Het was schriftelijk eksamen. En men kon, als je niet al te fris rook, het formuliertje met vragen en tekst aan je overhandigen vanaf maximale afstand. En je laten plaats nemen in een of andere bank. En daar ging je, | |
[pagina 108]
| |
veilig bij die heren schoolopzichters uit de buurt! Later ging hij merken dat iemand inderdaad door allerlei zenuwslopende toestanden om zo'n eksamen heen, zijn stinkklieren harder liet werken als normaal. Voorlopig bleef zijn aandacht beperkt tot wat ze nu van hem verwachtten: dat hij naar school liep. Het asfalt klonk stug en hard onder zijn schoenen. Aan de brokkelige rand ervan liep hij nu voort. Hij was optijd weggegaan van huis en eigenlijk veels te vroeg, in verband met eventualiteiten die hem zouden kunnen ophouden. Een ongeluk bijvoorbeeld, was nu niet uitgesloten. Van achteren kon een der wagens hem, in hun stadswaartse rijpartij, heel makkelijk grijpen. Dat moest wel een beetje opzet of minstens onoplettendheid van die bestuurder d'rvan vragen. Maar dat gebeurde al zoveel keren! Vooral omdat degenen die erin zaten, meestal alleen maar met een tijdje oponthoud vrijkwamen. Een beetje mondgepraat af en toe, een ziekenwagen om de zoveel keer... Terwijl hij af en toe (en eigenlijk zo vaak mogelijk) het natte grasveld op dook om aan de bumpers in zijn achterwerk te ontkomen, raakte hij meer en meer bevangen door een idee: dat hij tot in een goddelijke almacht toe moest zien te voorkomen, dat hem nu iets ging overkomen. Dat hij nu zijn eigen lot in eigen eigen handen had, deze dag en deze gehele dag, zonder dat iemand, wie dan ook, kwaaie invloed op hem mocht hebben! Steevast jezelf loodsen, naar waar je absoluut moet zijn! Daarbij alsof het niets is, alle gevaren uitsluitend, met absolute zekerheid van leven en bestaan en handelen, in alles wat je bent!... Bij die volgende kruising, richting stadscentrum, moest hij rechtsaf slaan. Hij deed het. Prima. Nu was er niks aan de hand. Maar als hij dat niet gedaan had? Als hij z'n gang was doorgegaan, verder de Dr. Sophie Redmontstraat in, tot aan dat universiteitsgebouw, verder langs die oude bomen, tot aan dat standbeeld van Kwakoe? Daar zou hij mogen ophouden, om even te rusten. En dan misschien verder te boren, zichzelf als het ware over de stad verspreidend, zijn eigen levensrisiko spreidend door overal weg te duiken! En weer verschijnen daarzo in die massa, die menigte, die op dit uur zo wriemelig als mieren door de straten liep, naar overal, iedereen zijn eigen bestemming hebbend, iedereen levend met eigen hoofd- en bijbedoelingen. Wie zou hem dan het rechte pad terug hebben verwezen? En hem verteld, dat hij niet weg kon lopen, voor zo'n eksametje dat vergeleken met de rest van wie hij was en wat hij deed, nu en in toekomst, onbelangrijkheid afstraalde? Wie zou hem dan z'n rechte weg naar het school- | |
[pagina 109]
| |
gebouw openen, in ijltempo, brandweer, ambulance, loeiende prowagen, om hem te loodsen door het mierennestverkeer? Hij zóu optijd zijn, die schoolhal binnenwandelen, alsof niets gebeurd was! Net ofdat hij dwars gelopen had door alle huizen, oprukkend naar het ene doel dat hij per slot van rekening nog moest bereiken! Op die volgende hoek bevond hij zich reeds ná het meisjesinternaat. Hij zou hier rechtdoor gaan, op naar Zorg en Hoop. Zou hij daar naar binnen gaan, een verrukkelijke weg, grote villa's, aanlokkelijk frisvrolijke planten en gróen en bomen met onderaan wandelpaadjes... hij zou via een blokje omlopen weer thuis raken! Dus liep hij verder, rechtvooruit, op naar het gedeelte van dat kleine stadion aan rechterhand. Ietsje verder eveneens aan die kant van de weg, het Buro Openbare Gezondheidszorg, met die djamoedruiven daar. Wat een aanlokkelijk verlokken: die zwartgerijpte bessen plúkken en staan smullen! En dan ze met honderden meetronen naar die ruimte achter dat gezondheidsburo! Achter hem het gesticht voor meisjes! Zouden ze in z'n rug kijken? Die dwaze wilde bloempjes achter prikkeldraad en gaas! Achter geheime wanden! Achter die waterdichte vloeken van hun toezichthoudsters in hun edelachtbare gestrengheden...! Ach, die meiden waren ook gek geweest! Waren ook en finaal van hun doel afgeslenterd! Waren met de een of andere jongen op djoi gegaan, weggeboord! Minder erg: waren thuisgebleven, maar waren avond aan avond die bosjes in gedoken met Sjors en Nelis, Wilgo en iedereen die durfde naar hun borsten te kijken en hand naar ze uit te steken. Ze hadden op hun manier hun liefde gehoeven en... ‘Beter niet daaraan gedacht Roy! Voeten uit je buik! Het wordt al een minuutje later!’ Vóór hem uit, nog steeds op die kruising, maar dan op een erf staand, achter een hek, grote boom met wijde takken. Aan deze boom de bloemen die hij haantjes had horen noemen. Die haantjes, hanestaarten misschien, sprongen uit het gebladerte straat op. Zij waren rood en geel en groen, met lange sprietjes. En aan weerszijden die schutbladen. Ze bloeiden in wat hij een vuurboom noemde: hel, scherp die kleuren met het rood opspringend tussen groen en geel. Vuurkammen, wilde hanestaarten, sporen in bladgroen en bonte wirwar van, zoals het leek, hanegevechten. Hier de strijd om het bestaan volop aan de oppervlakte! Maar tegelijk onzichtbaar fijn verborgen in wat windgewaai en een paar vallende bladeren. Waarop weer nieuwe knoppen, nieuwe hanen! Wéér gevecht! | |
[pagina 110]
| |
Tegelijk voelde hij in zich de vertakkingen van bloed en van verbijstering over het zoveel moois dat hij niet kende, maar wat de uitbouw, uitgroei was van waar hijzelf uit bestond. Binnenwereld, buitenwereld, alles en niets uitgebroken in hemel, in aarde, in ogen die meer bleven zien dan de onrust op straat die riep om verdere voortgang. Hij ging. En bevond zich even later, weer op een ander kruispunt ná het gezondheidsburo, ná nog enkele gebouwen die hij achter zich liet. Eenmaal bij het kampement op die hoek aangekomen, sloeg hij af naar links. Hier werd de wereld weer veranderd. Hier was het dat John en hij in de nacht zaten te praten. Hier was die weg niet meer van asfalt, maar van zand en scherpe schelpen die krakend hem droegen naar zijn doel. Hier vroeg zijn wereld niets, dan stilte en ademhalen en veroveren wat je met het oog veroveren kon: op militairen de grote renbaan en het oefenterrein, op de omwonenden: huizen tussen planten en bomen! Wie werkelijk belangstelling had voor hen en hun problemen, kon aankloppen. En wie hun vreugde wilde leren kennen, kon en mocht ook daar aanwezig zijn. Roy echter deed het niet. Hij had geen tijd, hij moest zien te leven, kompakt en gehaast, binnen zijn beperkte tijd tot overleven van een restje schooljaar... Hij voelde dat als hij zou bakken, zijn hart met hem mee zou bakken, zijn lever, zijn bloed, alles wat van hem was en waar hij uit floreerde. Wie zou hem in zijn verdeeldheid tellen? Wie zou hem vertéllen hoe zijn ene zijde om de andere rouwde en treurde? Terwijl hij dit dacht, sloeg hij bij het eind van 't kampement af naar rechts. Op naar school en niet rechtdoor gelopen langszij wei en achtergracht, waar hij naar huis zou mogen. ‘Straks misschien!’ dacht hij. Nu was het tijd om huizen te vermijden. Nu golden alleen instituten zoals dat ene waarop hij ingeschreven stond, zijnde een schoolknaap en niet meer. Binnenkort een ‘licht-gediplomeerde’ man. Later, zwaar gepromoveerd op leven, levenservaring..., maar nu toch een beetje haast gemaakt! Volgende hoek, het volgende kruispunt, bood nog altijd die gelegenheid om terug te keren. Om op een zijspoor jezelf te rangeren. Gewoon die kant van die brandweer oplopen. Dan verder gaan, langs die grote limonadefabriek van Fernandes, gewoon die kant op, snel stad uit, langs de buitenweg naar Saramacca en elders, het land, de wereld, alles zowat behalve die weg naar school! En toen hij juiste weg genomen had, die uiterst moeilijke hoek, met de draai die hij nam als een militair in parade (tenslotte was hij aan twee | |
[pagina 111]
| |
zijden het kampement gepasseerd), voetje voor voetje, edoch vastberaden, toen kwam hij daarop vlak bij de volgende kruising. Geldwolf zag hij op nog geen vijfhonderd meter afstand. Hij kon naar huis! Hij kon naar het ouderlijk huis, als hij wou, als hij wou, huis, wou, heus huis. Hij wou niet. Draaide om, op die kruising die daarop volgde, om de straat voor hem in te gaan. Daar de diepte in, waar straat naar beneden een helling vertoonde. Daar nam hij géen dubbeltjesbus, die inmiddels al een kwartje dreigde te gaan kosten per rit. Daar ging hij te voet. Hij voelde bij die eerste stap al, hoe die helling dieper en dieper naar beneden ging, dertig, veertig, vijftig, bijna negentig graden! Dit was te gek! Toch reden auto's weg en komend, gingen mensjes als kruipend met kortheid van benen diepte in, liepen honden langszij, groeiden planten achter hekken aan weerszij, langzaam diepte in die nu ontstaan was in het naar beneden smeltende asfalt. ‘Dit is te gek! Fa!’ riep hij tegen de straat. Een voorbijganger, vriendelijk in het wereldje als altijd, keek hem starend aan. Hij liep naar het volgende kruispunt dat hem weer aan een volgende overdroeg, tot hij zou aankomen op zíjn bestemming, een bestemming van en voor hem. En voor de ander die hem per geschrift daarin zou duwen, waarna hij er weer uit zou rollen, uit de Weetmachine, met hopelijk glans, glorie en straks het toekomstreddende papier van school.
Een paar uur later ontmoette hij beneden bij die bel John, die hem was komen halen. Die onmiddellijk vroeg hoe het was gegaan. Roy vertelde, dat het met Spaans minder bitter was. Maar boekhouden? Faillissement! Hij was die ochtend komen binnenkuieren met voor de omstanders het meer dan gemiddeld ontspannen gezicht van een eindeksamenkandidaat. Die blanke Poepejantje had hem opgevangen. En hem trap opgesjouwd, naar die tweede verdieping, die in feite eerste was, als je grondverdieping gelijkvloersverdieping noemde. In een alleengelaten zaal, waarin die tafels en stoelen veel meer in aantal leken dan anders, had hij plaats mogen nemen. Poepejantje had eerst rustig naar zijn gezondheid geïnformeerd. Met | |
[pagina 112]
| |
zijn zwarte bril op en zijn hoge kippeborstkas, had hij onder zijn blankrode neus gevraagd of hij, Roy, op zijn gemak zat. Of hij goed had geslapen, tori, tori! Allemaal trucjes om hem te vangen. ‘De Spaanse Furie!’ dacht Roy. Ondanks het alleenzijn, had hij zich op zijn gemak gevoeld. Poepejantje met zijn lelijk eendje, was blijkbaar toch niet zo'n vrees inboezemend iemand wanneer je hem van dichtbij bespeurde. Goed, hij was weer zo'n Hollandse avonturier, die voor drie jaar geboekt had naar de tropen en die voor de zekerheid zijn vrouw had meegetrokken. Daar kwamen tenminste geen ‘bush-bush-kinderen’ van, zoals hij dat lulde. Als een zwaargebouwd aapje danste hij tussen die stoelen en tafels heen en weer. Wel met de lichte pas van een balletdanser met pensioen. Er was geen tijd en geen plaats - en het wás geen plaats - voor spieken. Zodoende had Roy, net als eerder, geheel op zichzelf moeten vertrouwen. ‘Straks, na afloop,’ dacht hij, gaat die terugslag komen! Maar dan ben ik allang af van dit ongeval!’ Tijd om over andere dingen dan de vertaling te zitten denken had hij niet. En toen hij klaar was, moest hij meteen weer beginnen aan het volgende. Ditmaal was het onder toezicht van de Dwerg, Sandopi, die hem eveneens vriendelijk bejegende. Ondanks zijn afkeer van dat vak, had hij op zijn minst de tijd uitgezeten. En z'n faillissementen geprobeerd. Of het lukte ging hij later zien. Nu moest hij door zijn tijd zien te komen. En dat, met zo min mogelijk kleerscheur. Want als hier teveel mis ging, dan kon hij voorlopig tot na de vakantie thuisblijven. Gelukkig, vond hij, dat dit vak na Spaans was geprojekteerd. Als hij z'n hoofd mocht kwijtraken, zou dit in geen geval konsekwenties hebben voor wat dan volgde. Niets volgde namelijk. Er volgde nu hun wandeling, langs het gebouw, die kant op van de verder naar achteren liggende bouwketen, verlengstukken van school. Waarna zij die straat gingen oversteken. En dan iets verder voorbij die plek van zijn ontmoeting met Moh. Balim eindeloos aan het wandelen slaan. Of misschien afremmen bij die snackbar die nu buiten hun gezichtsveld schuilde. ‘Ik weet niet hoe ik het gemaakt heb!’ zei Roy schouderschuddend. ‘Maar ik denk: goed! En als het niet zo is, dan, ja... dan kan ik nie helpen!’ John, die vooral in de opgaven was geïnteresseerd, merkte, dat deze | |
[pagina 113]
| |
helemaal anders waren, dan die welke hij bij het algemene en kollektieve schriftelijk in de grote sporthal had gehad. Logisch! Dit was een ekstra, geen ekstraatje! Wel een buitengewoon gebeuren, dat buiten alle gewone regels viel, natuurlijk. En dat gaf zijn voor- en nadelen. Het stuk was ànders. Hoe moeilijk, niet te oordelen! Als het makkelijker was geweest, had hij, Roy, piriskin gehad! Geluk! Was het moeilijker, al was het ietsje, dan moest hij toch nie mopperen. Per slot van rekening was dit zijn tweede kans. ‘Luister hier,’ praatte John, ‘ik heb na ons laatste gesprek daar bij 't kampement d'r nog over gedacht. Allereerst hindert 't me dat je gezegd hebt dat ik je nie ken. Ik, ik ben toch je beste vriend sinds al jaren?! Maar goed! Laat ons daar niet meer over praten vandaag. Toch wil ik precies van je horen of je iets voor me verbergt!’ En hij zei verder met: ‘Ik geloof dat je zelf niet in de gaten hebt, hoe anti bepaalde dinges je geweest bent al die hele tijd!’ Roy reageerde in het geheel niet met woorden. Hij vroeg, bedelde eigenlijk om een sigaret. Ze liepen dwars over een grasbed, aan het einde van die leerbarakken, terrein af. Die zon, een verre speedboot op de middag, spetterde met golfslag van licht. ‘Als ik me epouletten draag, vallen die meiden flauw fo me!’ Zingen begon daar weer! Mooi vals! Dan maar beter overgestemd naar liedjes als Moonriver, Looking Back van het zwaarstemmige gehalte, dat je stemband veerde! John scheen zijn stem beter te kunnen rekken dan Roy die zuiverder zong. ‘Scoone meiden, scoone cruyden...’ ‘Moimoi jong' pransoen!’ zou z'n oudje dubbelzinnig zeggen. Luimige gesprekstoon, jongensachtig uitgekoekeloerd, alles herleefde. ‘Helemaal thuis bij die meid meneer! Schoolmaatjes op fi-si-te!...’ ‘Ma' je zag toch, hoe die ouders van die meid ons aankeken? Belachelijk jonge, belachelijk! Ze dachten al: Ja, twee negers! Laa'n ze komen! Ze denken dat ze me dochter gaan krijgen! Me bille!’ ‘... Ja toch! Me koperen dochter!’ ‘Ja hoor, lichtekleur-schoonheid zo! Ze waren levensbang dat we iets met d'r gingen uithalen! Al die bezoektijd in nabijheid blijven! Dan soft schenken! Dan lucifervuurtje geven! Dan stof van een schone tafel wegnemen! Al die tijd tjekken!’ ‘Stel je voor baja! Dat ze percies fo d'r eksamen zo, buik fo ze krijgt!’ ‘Bij bevalling: negerbeebie steekt z'n meloenkop zo naar buiten, | |
[pagina 114]
| |
schreeuwend als bosgedierte...!’ Ze lachten dat het een rijpe lust was. Toch, dat wat ze over spraken, het kon nietmeer vrijblijvend zijn. Het was wel grappen, maar geënt op bittere ervaring. Ze liepen nu die kant op van Kweekschool. Hun motivatie luidde: ‘Even kijken wat 't daar geeft!’ Er gebeurde daar nie zoveel. Behalve dat die lessen volop draaiden. En dat enkele schrale paartjes op een bank zaten, lichtelijk in gevrij. Het zware bodywerk zou worden gedaan, pas wanneer avondkursus zou beginnen, of dáarna eerst. Die weg bij de nieuwe begraafplaats achter de Kweek, met z'n hoge zwarte hek, bewerkt met goudverf, zou bezaaid zijn met rijdend materieel. Trouwens, het hele gebied rondom, waarvan Roy zich de honderden awarabomen die vroeger daar stonden herinnerde, zou alom zijn ingepaaid door vrijers en vrijstertjes. Waren dan degenen die zich avontuur konden veroorloven. Want die beschéiden liefdesvogeltjes bleven alleen thuis of schuurden enkel op een klasse-feestje. Vooral de vrijsters hadden het moeilijk. Pil was lukse en kondooms waren nu eenmaal niet het meest betrouwbare middel. Als je van school getrapt werd, had je sowiso geen positie. Laat staan met een buikje...! Vandaar dat bij die dames gedwongen kuisheid heerste. En ze met hun tweetjes of drietjes samen rondzwierven, die hele buurt aflopend, tot aan het vliegveld. Om via een achterstraatje weer terug te gaan, naar waar ze thuis hoorden: op school. Waar dan inmiddels gehoorzaam les weer werd hervat, met ‘Ja meester!...’ Toen er weinig buit te halen bleek, kwamen die jongens terug naar hun uitgangsgebied. ‘Hoe is 't met die meid van je?’ stelde John opeens z'n vraag. Zo opeens was die ook weer niet, want ze hadden net lopen praten over al die bakvisjes, waarmee ze te doen zouden krijgen, als het eksamen mislukte. ‘Goed,’ antwoordde Roy. En hij zweeg verder. Zijn gedachten renden terug naar die plek waar zij met d'r fiets had gestaan, tot twee keer. Eerste keer was zij gauw weg gereden. Na voor het merendeel zwijgzaam staan kijken van zijn kant. Tweede keer was hij midden op het smalle zandpad gaan beenspreiden en had haar zo de doorgang ontzegd. Ze was met spoed van d'r fiets gesprongen, nadat haar remmen niet zo goed bleken te remmen. Hij zag daarbij het gezicht dat zo rond was, met vetpuistjes erin. En die make up! Haar mond die naar boven, hoger in haar gezicht wilde springen. Hij zag daarbij die paar vlinderspelden, die | |
[pagina 115]
| |
d'r sterk krullende haar bijeengrabbelden. Hij flonsde met haar, zeggende dat hij haar aardig vond. Een plotseling recht op aan romance! Van haar kant een blije reaksie. Ze lachte haar mond open en zei iets ongeveer: ‘Ja, ik ben Millie.’ En ze wou iets zeggen, nog veel meer. Maar een jongetje kwam daar, ook op een fiets. Zodat zij gauw opzij moesten. Ze kreeg heel plotseling onverstaanbare haast! Sprong op het haar veels te hoge zadel! En ging met spoed. Vlak daarop kwam een wagen achter haar gereden. Roy dacht even dat ze was gevlucht om de auto op die verschrikkelijk smalle weg ruimte te kunnen bieden. Toen was ze weg, verdwenen. Wat was die reden van haar plotselinge weggaan geweest? Hij begon opnieuw te denken en haalde allerlei redenen aan. Ze was telaat voor d'r thuis! Ze wilde hem een beetje kietelen! Ze had dorst - nee, dat ging niet. Ze wou buurtkonkelarij vermijden! Dat was wel aannemelijk, maar dan bleef toch die vraag, wáárom ze hem niet van die weg had gejaagd. Het was duidelijk dat zij niet al te onsympathiek tegenover hem stond. Was dat jongetje op die fiets misschien haar broer? Maar waarom had hij dan zijn zus niets geroepen? Waarom reed hij dan normaal verder? En leek hij wel op d'r? Zijn haar, zijn kleur? Roy kon geen oplossing voor vinden d'rvoor. In zijn gedachten hield hij halt. Het leek te zullen regenen. Gauw! Hij moest weg! Maar hij bleef staan. Plotseling leek het, alsof iemand anders op d'r plaats was komen staan! Iemand die iets gebaarde, waarvan hij niets verstond! Ma' de gebaren waren heftig! En sprekend genoeg! Nee, nee, geen regen! Voor zijn ogen kroop die weg op als een schaduw... ‘Deze man! Je geeft nog steeds geen antwoord!’ klaagde John. ‘Oh! Kijk, ik heb het met d'r geprobeerd en blijf het doen. Maar of het lukt... ik weet niet! Deze zaak vraagt om doorzettingsvermogen!’ ‘Ik snap! Je bent verliefd no k'ka!’Ga naar voetnoot2) John lachte triomfantelijk. ‘Strikken, me jongen, en gestrikt worden!’ Hij liet zijn tanden luchten daarbij en stiet een soort van geluid uit dat een lach moest aanduiden in fasen. Ze moeilijkten elkaar en het gesprek ging over van alles. Totdat Roy vroeg hoe het was, met die kerel van John's moeder. Hij had verwacht dat die ander daar vrijwillig daarover aan het praten zou slaan. Maar deze deed het duidelijk niet. En aangezien hij nieuwsgierig was, kon hij | |
[pagina 116]
| |
de vraagwoorden niet meer voor zichzelf houden. ‘Daar zeg je wat!’ begon John. ‘Hij was weggegaan no? Hij is teruggekomen! Hij 'ft die ene keer zo geregeerd, op het laatst zeggend dat hij me in mekaar zou bonken. Toen heb ik gezegd dat hij dat moest doen! En me moeder kwam weer d'r tussen, je weet toch! Met dinges als: “Ja, je hebt geen eerbied! Kan je nie zien dat hij is man en jij jongen? En dat hij hand terughoudt om je geen klap te draaien?” En weer dat gedonder van zeggen dat ik d'r man van d'r af wil laten zenden! Ik ben toch weggegaan, een heel stuk lopen in die hete zon. En nadat hij twee dagen was weggebleven, bij ik weet niet welke hoerepoel, is hij teruggekomen. Zo gaat 't toch!’ ‘Misschien heeft hij in die dubbeltjesbus van 'em geslapen!’ konkludeerde Roy. ‘Ik denk niet!’ reageerde die ander. Roy had trouwens beter geweten. Genoemde man was bepaald geen kalme figuur, maar eentje zoals zovelen die op bepaalde plaatsen rondhingen in de stad en achter elke rok ‘ppssssst!’ riepen. ‘Jammer dat ze het niet met een van die duizenden anderen, die een gewoon leven leiden, heeft getroffen!’ verzuchtte Roy. Ze waren inmiddels aangekomen op de plaats waar Roy met Moh. Balim had staan praten. ‘Je hebt gelijk man!’ John gaf antwoord en zuchtte. Hij, John, was neger, met hoog voorhoofd en merkwaardig groene ogen. ‘Ja,’ grapten ze altijd daarover, ‘dat hoge front aan zo'n kabeza betekent niets dan geweldige intelligensie! En van die groene ogen... Ach, je weet toch! Blanke slavendrijvers... ze gooiden onze negergrootmoeders gewoon zo op die grond!’ ‘Njè!’ Een sprekend geluid en een soort karate-aksie volgden. Het ging niet om iemand z'n nek te breken, maar de benen hup! los van de grond, zodat de body op z'n achterste kantelde. Dan sipi-sapa!, benen met een soort sex-reflex gespreid en daar lag de n'njan open en bloot-rose! De rest kwam vanzelf. Roy spuwde op de grond om zijn verachting uit te drukken voor zoiets. Hoor John: ‘Aj! Dan vandaag schelden ze ons, dat we als neger bosnegerbenen hebben, zo dunnetjes!’ En Roy: ‘Met ronde kalebashoofd!’ ‘En negerlip!’ | |
[pagina 117]
| |
‘En krentenhaar!’ ‘Wat fo kompleksen ze ons niet hebben gegeven! Je durft bijna niet in korte broek op straat te gaan, hoewel zon heftig brandt!’ Ze kwamen terug op het onderwep van John's verguisde moeder. De goeie mannen waren altijd vroeg bezet. Er bleef niet veel over dan andermans mannen kapen. ‘Dat leven is hard hier hoor, voor een vrouw die iets beginnen wil.’ Roy zei het en met pressie. Hij wist wel dat het voor een man trouwens niet veel meer makkelijk was. Alhoewel, het lag eraan wat fo tiep je was. Maar dat was ook het geval met een vrouw. Hoewel, die stonden natuurlijk beneden elke man genoteerd, sowieso... Onderweg gingen ze een winkel binnen. Om hun keel nat te maken. Die een nam ginger-ale. Die ander gewoon groene soft. Geen kola, vonden ze, want dat was alleen slootwater met smaakje, hoewel die donkerbruine kleur deed denken aan heerlijke libawatra uit binnenlandse kreken. ‘Ben je al na' binnenland gegaan?’ vroeg John op een gegeven ogenblik. ‘Natuurlijk jonge! Blaka Watra!’
Roy herinnerde het, alsof het nu net gebeurde. Hij was met z'n klas in het vroege jaar d'r naartoe geweest. Vroege ochtend en ze waren stad uitwaarts vertrokken. Waren in een hobbelrit van uren door elkaar geschud. En toen ze mooi passief genoeg waren, kwamen ze bij het schone deel van hun rit. Uitgestapt en met boot die rivier een heel eind overvaren. Een fascinerend gezicht. Al die moko mokoGa naar voetnoot3) langs waterzijkant. Af en toe een echte boa. Oerwoudgeluiden. Die korjalen waarmee ze gingen waren zonder meer safe. Want hun inhoud betekende heel vaak die zwaargebouwde ministerpresident die daarin naar zijn binnenlandpaleis trok. Met kisten vol Dimple-whisky in driekantige flessen. En tonnen eersteklas eten. En deze hoge man was nu hun gastheer, zomaar, op verzoek van een klasgenote. Die d'r durf had gehad hem een brief te schrijven. Hoewel, haar vader was óók statenlid. | |
[pagina 118]
| |
Zo waren ze op hun bestemming gekomen. Het grote privéterrein vol heuvels, glooiingen, dun naar de hemel reikende geboomtes en dikta'sGa naar voetnoot4) met rewolvers! Ze hadden grote Oom Jopie ontmoet. Hadden op zijn (staats)kosten gegeten en gedronken. Echt een binnenlandleventje. Samen dineren bij dat wonderlijke uitzicht, dat het glas aan alle zijden van het huis op die heuveltop bood. Toen had Roy begrepen wat die toeristen zover 't land indreef! En wat voor allemachtig voorrecht ze genoten, boven die kinderen des lands! Grote Oom had ze ontvangen. Met alle jovialiteit! Baja! Hij was zó vriendelijk, dat hij ze zelfs publiciteit bezorgde in hun inlands genot. Want terwijl zij aan lange tafels achter hun gehele glaswand smulden, hield hij ontvangstrede. Plotseling komen opdagen met een televisieploeg! De grote, gróte man, hield in hemdsmouw zijn welkomstpraat. Hoor z'n tong in z'n mond daar voor 'em: ‘Jeugd van Suriname...’ Nee, dit was geen statendebat met verdediging van staatsbegroting! Dit was Blaka Watra, binnenland! En daar hoorde je echt te zijn ontspannen, met alle kalmte en eerlijkheid. Die stem! Mooi lijzig Surinaams, altijd een tipje deftig, mooi geruststellend zo! ‘Jeugd van Suriname! Ik verwelkom U! Het moge waarlijk heten dat U van een school des lands gekomen zijt...’ Een van de jongens liet z'n kippebout vallen. Hij wou 't met de hand grijpen. Dan met een vork. Dan weer onder die tafel duwen. Die direkteur keek met z'n beulsogen... nú liet die jongen 't bord wegschuiven. Pengelengelengeleng...!! Perschef met zijn eeuwig knipperende ogen fluisterde kommando's: ‘Eet rustig door! De ministerpresident heeft jullie moedwillig overvallen tijdens 't eten, zodat alles natuurlijk lijkt. Ga door! Excellensie...’ ‘In deze dagen van politiek onenig zijn... ik geef toe, wij zijn een land van velen...’ Hij was even z'n draadje kwijt. En vooral zijn stijl. Maar eventjes later herwon hij zijn gewichtige bedoening: ‘Hebbende vernomen Uw oprechte wens tot buitenstedelijk behagen in dit oord...’ Hij blééf showman! Verrukkelijk! Roy smulde, van al dat lekkers en dat moois. ‘Ma' tjek die daar no!’ riep John opeens zachtjes. D'r was een ongelooflijk uitgedoste soulbombast winkel komen binnentriptrappen. John wenkte funny. Dacht die prodokaka werkelijk dat hij met zijn | |
[pagina 119]
| |
uitdossing in buitenland was? Blijkbaar een landgenoot die zijn buurt van komaf ging wijzen, hoe geweldig hij kon zijn! Hij droeg hoge rijglaarzen over been en kuit tot vlak onder z'n knie. Aan zijn onderste, een barstensstrakke broek met pijpen in die laarzen. Maar zo, dat een fladderende kof onder aan die broek ontstond. Wat bakra's ‘drollenvangers’ noemden. Hij kon al lopend een bona uit z'n gat droppen, zonder dat iemand 't zou gaan merken. Misschien dan alleen aan die stank. Broek van die paradijsvogel liep over z'n heup tot onder in z'n ribbekast gemetseld. Was meer dan zwart. Terwijl een witsatijnen hemd met bruindoorregen Mexicaanse mouwen, hem uit een steelband-sprookje deden donderen. Verder droeg meneertje een fluwelen sjaal met franje-uiteinde. Dan kijk die laarzen fo me glimmen bij die tropie-hitte! Zijn haar was een en al een reuzenafro. Alleen zijn groffe knobbelhuid bedierf het schoons een beetje. Hoor 'em no, wishfull, tegen Apaw, winkelchinees daar: ‘Hello!’ Het klonk, alsof hij rechtstreeks kwam uit music-hall op Broadway. ‘Boy Sammy Davis!’ gniffelde John heel zachtjes. ‘Nee jonge! Is James Brown op z'n 88-ste!’ Roy gaf zijn part! De supersoulman haalde een pakje sigaretten, Camel, en wilde meteen eentje aan steken. Omoe Apaw gaf hem met chinees gewurmel vuur. Hij had achter z'n telraam gezeten, als een kind zo blij met die zwarte schijfjes, die hij heen en weer schuifelde. Winst tellen toch! En -. ‘Hé! Wachte hoor! Wat doet deze verklede schijthoop hier?’ Een knapentrio was komen binnen boren om hun kick te nemen. De kerel in zijn laarzen stond en wachtte, rustig z'n tabak oprokend. ‘Hij is homo! Zie je niet hoe z'n rug krom is? Die boeier!’ riep eentje brutaal en ronduit beledigend. Een ander zong toepasselijk: ‘They call me Mister Pityfull!’ Groot en openlijk vermaak, konfrijariGa naar voetnoot5) gewoon, om die vreemde vogel die blijkbaar niet vreemd mócht zijn, want de opmerkingen vlogen over die toonbank! Die vogel! Hij scheen alleen gewapend met vleugels die niet konden vliegen! John voelde bij al die spanning al iets in 'em opkomen, om voor geteisterde soulbrother kaak te openen. Maar Roy wenkte even met: ‘Wachte! We gaan zien!’ Die boy zelf scheen nu alleen openlijke minachting voor de rest op na te | |
[pagina 120]
| |
houden. Hij keerde ze z'n rug en blies dat winkeldeel waar hij stond vol met rook. Misschien uit vernedering, daarom, begon het trio hun bek nog harder met geschreeuw te roeren. ‘Deze m'mapima! Hij kan zijn gat nie openen! Als hij gat opent schijt ik me zwaarste drol d'rin!’ En nu kwam het zover dat ze, elkaar opdrijvend, zich aan handtastelijkheden dreigden te buiten te gaan. Je kon rekenen: boy zag er geweldig uit, een monimanGa naar voetnoot6) dus! En bovendien sufsuf... Plotseling, met gierende remmen een sportmercedes met open kap! Daaruit sprong een nog zwaarder uitgedoste vogel, als een reus van postuur, die in de winkelgang riep. Of show-maatje was klaar met kopen! Dan kijk die wagen jongen, in een flits: groot blinkend chroomtuig! Geweldige rosblonde meid met langwapperend kapsel achter stuur! Ja meneer! Geváárlijk! Als je zag hoe die jongens over die toonbank sprongen, langs die geldtellende Apaw, achterwinkel door, om over het achtererf weg te boren, voordat die grote killer aan ze greep! Achter hen vloekend, met een zoutvlees-kapmes Apaw! Tegelijk achter, ook Apaw's krasse hond om ze te rijten! En toen die wagen wegreed, sloeg het tweetal achterover van het lachen! Ze konden eenvoudig niet bijkomen! Ze raakten nog steeds niet uit hun lach over het gebeurde. ‘Laat ons weggaan!’ zei Roy. ‘Iets leukers dan dit valt voor vandaag niemeer te beleven!’ De eerste paar uur zouden ze zich ermee bezig houden en plotseling weer, ieder voor zich, in lach uitbarsten. Zonodig zouden ze tegen een boom gaan leunen, om op adem te komen. Nog steeds dat lachen! Lachen tot je er ziek van werd! Hun tocht voerde naar het einde van Wanicastraat, waar ze bij watertoren afsloegen naar Poelepantje. Of ze ooit naar die hindoestaanse films daar aan de overkant in cinema De Paarl gingen kijken? ‘Never!’ zei John. ‘Ik ook niet, hoewel ik vroeger wel geweest ben naar Johnnie Walker en Rash Kepoor!’ Om niet te spreken van Mohammed Rafi, de grote tegenhanger van deze Indiase sterren. Het was hem goed bevallen, vroeger als kind. Maar nu was hij als volwassen jongen totaal anders d'rtegen gaan kijken. | |
[pagina 121]
| |
Als je als neger al ging kijken! Al die traditionele dansen, dat bleef altijd maar traditioneel! Nooit iets nieuws ofte vernieuwends! Dat kon toch niet altijd zo blijven? Nooit éen voorlichtingsfilm over wat gebeurde in eigen maatschappij! Behalve zoiets als verkiezingspropaganda, natuurlijk! En dan te denken dat die kapitalisten achter dit hele blok van theaters vol van alléen hindoestaanse films, hun eigen mensen via dit systeem perfekt uitknepen! Die hadden én geen leven, én geen keus, afgezien van het pure racisme dat er uit sprak! Terwijl Roy al deze argumenten aanhaalde tegen John, herinnerde hij zich de taferelen die zich afspeelden bij hem, vroeger in zijn jeugd. Hoe bij hem buren, hindoestanen, leefden. Hoe zij, kreolen, daarmee zo goed konden opschieten. Dat alles, ogenschijnlijk zonder een drupje antinegerzijn! Ogenschijnlijk! Want het was nu eenmaal niet mogelijk álles wat ze in Hindi zeiden te verstaan. Maar af en toe kon je het gewoon doorhebben dat ze het hadden over je. En dat niet alleen! Maar dat ze negatief spraken over je groep, de groep van je huidskleur wel te verstaan... Dan hadden ze het gehad over de ‘kafri's’, de negers. En dan zag je ze lachen! Als jongen van twaalf, dertien, had hij daar onvoldoende van begrepen. Voor het overige kwamen hun levens wel degelijk overeen. Want de buurvrouw met haar kind op d'r arm kon bijna uren staan babbelen met Roy's moeder. En met zijn oudere zuster. Die jongere kon daar niet zo goed tegen. Ze hadden zelfs avond aan avond met elkaar buiten gezamenlijk zitten babbelen. Vrouwen onder elkaar. De een met haar man gauw ter ruste (Roy's vader was een vroege slaper) en de man van de ander eeuwig op stap. Buurvrouw had zelfs beloofd haar hindoestaanse dochter voor hem te reserveren... Hij, Roy, had roti's en bara's bij de vleet gegeten en telkens vroeg de ‘tegenpartij’ om meer pom uit hun negergezin. Zo leefde onder hun de vrede. En zo kon het komen dat Roy, gevoed door bandrecorders, radio's (stations: Rapar, Apinti, maar vooral het volledig hindoestaanse Radhika) de grote smashhit ‘Dil Dekedheko’ de hele dag liep te zingen, zo zelfs, dat men hem thuis voor hindoestaans behekst uitlachte: hij had koelibakroe! Ook nu weer schoot hem het ‘Dil Dekedheko, Dil Dekedheko Dil Dekedheko Dil’ binnen, terwijl hij na jaren nog steeds niet wist wat | |
[pagina 122]
| |
het betekende. Hij kende alleen de woorden ‘pagla’, gek, ‘kafri’, nikker en nog enkele gemeenplaatsen. Wat in de praktijk op neerkwam, dat je wist hoe je een tegenstander moest uitschelden. Verder geen zinnig woord hindoestaans. Hij dacht weer aan dat Dil Dekedheko en begon met zijn heupen te schudden. John lachte en vroeg wat Roy aan het doen was. Natuurlijk begreep hij hem Surinaams goed! Hadden ze niet vaak gelachen om die hindivrouwen met hun vierkante heupen, die daaraan kwamen (zei het tweetal) omdat ze de hele dag bukten in het rijstveld, terwijl het water hun langs het been omhoog kroop en hun heup bleef groeien? Hadden die niet een betere visie verdiend? Ze sloegen af bij Poelepantje, om op de kleine markt 'n paar handjes met fruit te kopen. Een sinaasappel en een Curaçaose oranje en de honger was voorlopig bezworen. Vlak bij die markt had John z'n peetje wonen. Hij was eerst allerminst van plan er naartoe te gaan. Ze zouden met een dubbeltjesbus, waarvan enkele routes daar eindigden, de stad in boren fo gezelligheid. Eksamen was voor een deel gedaan en daar mocht een klein beetje ontspanning op volgen. Toen ze de ophaalbrug over liepen, keek Roy in het water. Alweer een dooie hond langs een van die pilaren. Verder naast poep in 't water, bedervend fruit en nog veel meer. Hij voelde walging in hem opkomen, spuwde en keek die andere kant op. Die zuiplappen die d'r lagen, waren de ergste niet. Die zouden 's avonds pas komen, wanneer het donker zou zijn. Met die volmaakt vervallen winkeltjes in de buurt legden zij hun kleine afstand af naar een van die erven, waar ze bij John's peetje aanklopten. Terwijl ze wachten keek Roy om 'em heen, hetzelfde beeld zoals overal: de w.c. die achter op het erf uit elkaar viel, de modderpoel bij die gemeenschappelijke kraan, het erf nog groen met de algen, omdat het paspas was ondergelopen, zoals door elke regenbui. En je kon daar ratten ruiken, hoewel je ze niet zag. Aan die wasdraden kleren aan flarden. Het martelbeeld van die armoede, keurig gespreid over die aanwezige bewoners. John's peetje maakte d'r deur open. Een van die weinige huizen nog, met een in tweeën verdeelde deur, boven en beneden. Zij had op het moment van hun aankomst boven op zolder, dat betekende: vlak onder het bloedhete zinken dak, gezeten. En ze kwam nu voorzichtig d'r wankelende houten trap af. Die jongens groetten. Zij vertelde dat zij boven een stukje lap was gaan zoeken, om daarmee | |
[pagina 123]
| |
haar strijkijzer schoon te vegen. Want het varkensvet dat ze erop smeerde stonk zo! Haar strijkplank bestond uit een plank met daaronder twee schragen, waarvoor ze nauwelijks ruimte had. En voor een handje geld, zei ze, moest ze op die middag in die hitte, het kleine kamerhuisje nog heter maken met haar strijkijzer. Niet dat zij om medelijden vroeg. Die had ze haar hele leven niet gekregen. En ze vroeg zulks vooral niet van de jeugd. Zij met haar minstens zestig jaren sloeg aan het strijken, terwijl de jongens even uitrustten. ‘Ik ben maar een armenaar!’ klonk lamentatie. ‘Maar willen jullie een beetje stroop?’ John had zo'n aanbod al verwacht. Hij had met Roy afspraak gemaakt dat ze zo weinig mogelijk gingen aksepteren van de geringe overvloed die ze zou aanbieden. En het kwam uit. Na hun weigering van stroop, kwam de vraag of ze honger hadden. Ze hadden wel geen honger, maar zij was bereid een deel van haar ‘prit'-finga’Ga naar voetnoot7) met hun samen te delen. Het was niet veel, uiteraard, maar ze wou het beslist doen. Haar gebit werkte niet meer, klaagde ze, en ook haar maag liet haar soms noodlijdend. Vandaar dat het beetje voedsel zelfs voor haar veels teveel was. Een terechte klacht, waarbij ze weer niet bedelde om medelijden. Het was gewoon haar zaak dat ze eindelijk eens haar zorgen kwijt kon praten, aan iemand. Eén praatje, en dan was het voorbij, na toch al een volgzaam en zwijgzaam leven. Het tweetal kreeg nog diverse zaken aangeboden, waaronder bakoven.Ga naar voetnoot8) Toen pas gaven ze over! Het kon nu eenmaal niet anders. Deze oude generatie was opgevoed om te geven, niet te nemen. En aangezien hen daardoor alles afgenomen was, bleven ze 't laatste restje geven. Je schuldig voelen bij het aannemen daarvan was ergens een terechte zaak. Maar de jongens realiseerden zich dat ze anders haar absoluut zouden beledigd hebben. Vooral doordien ze naast het delen in haar armoede, ook nog haar (groot)moederlijke zorg zouden hebben afgewezen. ‘Ik ben nie jonk meer!’ zei ze, ten overvloede. Roy liet zijn ogen dwalen langs die muur. Allerlei frutseltjes vielen hem op. De kalender: uit Japan. Wat konden ze van die letters lezen? Niets! Alleen naar die blote meiden kijken, die erop stonden afgebeeld, met hun... geopereerde gezichten! Die spleetogen waren verwijd, meer het | |
[pagina 124]
| |
aanzien waard gemaakt. Roy dacht toen hij dat zag, aan de heupen van die hindoestaanse vrouwen op hun kostgrondje. Die deden goddank niet aan zo'n mode! Die Japanse meisjes wel: die lieten hun bot uit hun bekken snijden om blank te líjken! Wie van het land zou volgen? Waren de negermeiden daar niet al jaren mee bezig met soortgelijks? Roy zag een oude, vergeelde foto, met een man tussen witte ruikers. Die bloemen waren franchepana's. Die man stond ook in z'n witte kleren, met een vilten hoed in zijn hand. En een scheiding in zijn haar, een keurig wil tropenpak van minstens twintig jaar geleden. ‘Oom Bertus?’ vroeg John. ‘Ja, die oom Albertus van je! Vandaag hoef ik hem nie meer te zien!’ Ze maakte een kruisteken om het verschijnen van de dode voor haar te voorkomen. Als je er over sprak dan... ‘Oom Albertus was zo'n goeie man! Je moet je moeder vragen! Hij was die beste van ons! Altijd een harde werker! Houtkapper was hij, in 't bos!’ begon ze, met d'r mond. ‘Is daarvan is hij gestorven!’ Ze hield even op met strijken. ‘Nee! Wat zeg ik dan?’ Ze had een krop gekregen van ouderdom, onder d'r kin. Het slappe vlees hing fo d'r om d'r rimpelige lichaam, waaruit duidelijk die botten tevoorschijn kwamen. Waar eens haar borsten hadden gezeten, waren nu lege, afgeplette plekken, onder de dunne en goedkope stof duidelijk onder haar vormeloze jurk. ‘Ja! Ach, Johnnie! Zeg tegen je moeder dat mijn gebrokendheid me meer dan bijna mogelijk regeert! Ja, oom Bertus is doodgegaan aan malaria!’ Roy haalde nadat ze dit gezegd had, zich het beeld voor ogen van die man, die daar op de in een groenhart lijst gestoken foto stond. Wat moest deze hebben geleden. De ziekte zou toeslaan en hem neerleggen. Hem laten rillen, van tijd, tot tijd. Weer het terugkerend verschijnsel, altijd weer, op gezette tijden. Een dodelijke ziekte. ‘Wat jullie daar met jullie oog ziet,’ ging die oude vrouw verder, terwijl ze haar ijzer oppakte van een primus die op blauwe spiritus brandde. Ze moest nog altijd oppassen met verbrande vingers. En oppassen met de onnoemelijke hitte. ‘Dat wie jullie ziet is ik! Ik was meisje met zestien jaar. En een majoor uit Holland wilde met me huwen.’ Zij stopte met praten, ging op een tafeltje staan zoeken tussen allerlei | |
[pagina 125]
| |
kleine dingen, haarspelden, een plastic doksje, wat centen, frommeltje papier. Ze vond wat ze zocht niet en bukte met moeite. Toen zag ze onder dat queridontafeltje dat drie poten telde, een boekje liggen. Het bleek dat daarin een oude foto zat, die zij zocht. Boekje was een uitgave van het Leger des Heils uit 1925. ‘Daar is hij!’ En ze wees die majoor. Roy had eerst gedacht aan een echte koloniaal, met spits toelopende snor en hoge boord met onderscheiding. Maar nee, dit was iemand uit het heilsleger. Hij keek naar John en ze lachten hardop. ‘Wat lachen jullie? Zag hij nie goed uit, behalve dat hij bakra was?’ Daar was het gelach bepaald niet van gekomen. ‘Niets ouma-peetje!’ Maar ondertussen herinnerden ze zich de ontmoeting, niet met de majoor, maar met de Generaal. Een figuur die rondliep in een uniform en die hij volgeplakt had met onderscheidingen. Hij was gek, zeiden die mensen. Hijzelf maakte d'r een grote show van, met legerpet op en komplete uitrusting... De geest van het kolonialisme waarde zo levend rond in de stad, ook al zochten de mensen niet die betekenis achter die gekke figuur om wie iedereen vaak en openlijk grap maakte. ‘Ik heb niks goeds om jullie aan te bieden,’ zei die oude vrouw opnieuw. En ze vroeg zich hardop af: ‘Wacht! Waar heb ik me dokterskaart gelaten?’ ‘Weer zo een!’ dacht Roy. En hij wist wat voor ellendige toestanden verbonden waren aan de openbare kliniek. Er waren er altijd meer zwangere vrouwen dan ‘gewone’, die na verloop van een maandje ook ‘hoog’ bleken te zitten. Behalve dan natuurlijk die oude. Maar die telden nergens mee, zowel binnen als buiten de klinieken. Daarbij genomen die altijd doodziek uitziende kindertjes. (Als ze ziek waren, dan waren ze zíek: werden altijd pas heel laat naar die dokter gebracht, meestal vééls te laat!) En dan was het ziektebeeld van de maatschappij bijna kompleet. Er restten dan nog de mannen, vaak ook door allerlei omstandigheden verziekt. Aan de muur had zij een rekje, met aan die rand ervan een strookje plastik in Scotch dessin. Die rooie ruitjes ervan vormden een geplooide zoom, met op het rekje zelf 'n paar ouderwetse glazen, een karafje, een aantal schoteltjes, oude attributen die nooit werden gebruikt. Roy keek door die treden van de open trap door het raam naar buiten, terwijl hij konstateerde dat dat wereldje toch alleen maar bij háár hoorde. En dat dit gelukkig niet de toekomst was van wie nu léefde! | |
[pagina 126]
| |
‘We waren nie gekomen om te blijven, ouma-peetje!’ ‘Ach, blijf nog even! Die tijd rent nie weg!’ Naar zo'n verzoek moesten ze luisteren, ook al waren ze niet van plan het lang te maken. ‘Jij komt toch maar éen keer per jaar me opzoeken, Johnnie!’ En ze vroeg naar de rest van de familie, elk apart, met systematische beantwoording van John's kant. ‘Hoe is je grote zuster Tine?’ ‘Ze maakt het goed, ouma-peetje!’ ‘En hoe is je broer eh... ik vergeet hun naam hoor...’ (John:) ‘Roberto!’ ‘Ja, hoe is je broer Roberto?’ ‘Hij is goed ouma-peetje!’ ‘En die andere?’ ‘Albert?’ ‘Die namen lijken zo op elkaar! Me jonge, jullie lijken ook allemaal op elkaar! Ik zou jullie nie uit elkaar kunnen halen!’ Ze lachte achter d'r arm en wreef d'r zwetende handen schoon aan d'r grijsgevlochten haar. ‘En hoe is je broer Alberto?’ ‘Hij maakt het goed, ouma-peetje! En Marlène ook! En mama ook! En verder is er niemand anders, ouma-peetje!’ John had moeite zijn irritatie te verbergen. Roy gierde in stilte van het lachen. John stond daarna te kijken van zijn vlotte leugen. ‘Verder niemand!’ had hij gezegd. Wat was dat dan voor iemand die bij hem thuis het hele gezin uitzoog en terroriseerde? Was het een volkomen vreemde? ‘Dus mama is nog alleen?’ De oude vrouw wachtte op geen antwoord: ‘Jammer hoor voor je mama! Ik hoor dat het zo moeilijk is een man te krijgen! En arm fo d'r! Ze pinaart met jullie! Laat d'r nie in de steek hoor!’ Met dat maakte ze enige vermoeide geluiden. ‘Ouma-peetje moet gaan rusten!’ zei John. En Roy beaamde. ‘Me kind, straks ga ik rusten!’ Ze bedoelde helemaal niet wat je van haar verwachtte, namelijk dat zij het had over d'r dood, die misschien gauw over haar zou komen. Ze had mening, dat ze na dat werk zou gaan liggen. Haar bedje stond klaar klaar: een bundeltje ouwe kleren, die ze straks onder haar hoofd zou steken om tegen het plint aan in te dommelen. Het was nu éen uur en ze zou van twee tot vier gaan slapen. Daarna zou ze opstaan, d'r handen wassen, d'r gezicht, op potje gaan en deze gedekt opzij zetten, zoals nu onder die trap, om 't straks bij het vallen van de | |
[pagina 127]
| |
avond, dwars over het erf te dragen. Dan zou ze een half broodje eten. En met kopje theewater haar oude taak hervatten, tot op de vroege avond. Nadien zou ze bekentenissen doen aan 't schrale licht dat haar alleen zou omgeven, totdat ze in d'r slaap verdween, vol innerlijk verhaal. ‘John!’ ‘Ja ouma-peetje?’ ‘Zeg mama dat ze een keertje mij moet komen kijken!’ ‘Ija ouma-peetje!’ Hij was bezig met kijken naar een oud en verroest mes, dat in een opening in die houten achterwand stak. Hij meende van buitenaf door het vermolmde hout heen, dat water van de Poelepantjekreek met die brug vlakbij, diezelfde waar ze over kwamen, te kunnen ruiken. Zijn adem moest hij even ophouden. Zij had het vreemd genoeg in de gaten. ‘Ja,’ klaagde ze, alsof ze sprak tegen een onbepaald iemand, of een kist, of het blauwe vuur van de spiritusbrander, ‘ik gebruik hier voor mezelf goedkope “switi-smeri” om nog een beetje met lekker ruiken me eigen waarde te behouden! Anders zou ik alleen daaraan, aan die lucht hier, ten onder gaan!’ En ze herinnerde zich plotseling, dat ze nog een stukje maiskoek over had. Ze vroeg of zij die lustten, met melk. Het tweetal toonde zich weigerachtig, maar moest op het laatst toegeven. Allebei van ze kregen uit een klein chinees kommetje met draken op het porselein, een bodempje van akansa, maiskoek. Met lauwe melk aangedund. Zij vertelde erbij, dat zij dit zelf ook gebruiken ging voor een klein ritueel. Voor haarzelf, voor haar eigen Ik, eigen geest, zou ze die avond op een zeer oude manier gaan eten, met een wil gedekte tafel, wit porselein erbij. In feite was dat niet meer dan een ceremonie die iets ekstra's gaf aan het dagelijks leven dat bij haar uit minder dan sleur zou bestaan. De maiskoek eten, ter zelfverheffing! En daarbij zichzelf wat moed inspreken, dat het leven nog zin hebbe... prachtiger kon het niet. Als iedereen zo uit zichzelf sterkte wist te putten...! Roy had zijn inmiddels tot papje gemaakte koek al gauw achter de kiezen gewerkt, terwijl zij de bananenbladeren waarin de akansa had gezeten, oprolde en die in de vuilnisbak naast het huis gooide. Op het deksel van die bak een steen. Dit tegen die wilderhonden om te voorkomen dat ze waren gaan wroeten in die bak. Als ze eventjes die kans kregen, dan gooiden ze zo alles omver! Maar die steen die weer een beetje zwaar was, kon ze met haar handengebeef zo moeilijk optillen. | |
[pagina 128]
| |
Ze mopperde daarom. Maar ze kon die bak onmogelijk zo laten, anders lag het vuil binnen de kortste keren over dat erf. Ze klom haar stoep weer op en kwam binnen, zich met d'r hand vastklampend aan die deurposten. Roy had zitten kijken naar een kleine waaier van javaanse makelij. Hij hing als een sieraad tegen die muur. Dat zij dit ding niet gebruikte om zich koelte toe te wuiven! Vroeger, ja, dan zouden ze in grotere formaten gebruikt zijn bij het aanwakkeren van houtskoolvuren. Maar nu waren ze schoonheidsobjekten geworden en hingen ze aan de wand. ‘Zonde,’ dacht hij, ‘dat een hoop zaken zo hun funktionaliteit verliezen!’ Hij vergat er iets aan toe te voegen, namelijk, dat daar niets beters voor in de plaats kwam. Maar dat wist hij voor zichzelf al. En hij moest denken aan die blanke leraar, die heel enthousiast zijn huis vol stopte met allerlei door de mensen in het land zelf niet meer funktioneel geachte dingen. Die man ging in zijn vrije tijd zelf rotanstoelen vlechten. Hij maakte lampekappen met rotan. Bakte eigen brood van kassavemeel en at guyave-jam. Nog veel meer inlandse produkten benutte hij. Zelfs was hij er beroemd om geworden, dat hij rijst had opgeschept uit een kalebas, een hele grote, die op een of ander feest, afgedekt stond met bananeblad. De ronde onderkant had hij mooi gelegd op een rubberen ring, zodat het ding stevig stond en zelfs mee veerde als je er tegenaan stiet. Als een inlander dat grapje had geprobeerd, hadden mensen zich doodgelachen! En zou hij nog jaren worden bespot, met het gevaar daaraan verbonden dat hij levenslang er z'n bijnaam aan zou overhouden: Basja Krabasi! Hij herinnerde zich tevens die naam van de een of andere leraar, die, omdat hij een knalrooie baard had, naar de ‘haren’ uit een maiskolf, ‘Karoe’ werd genoemd. Die man had geen leven als hij straat liep. Weer een ander die zich te buiten ging aan drinken. Die kreeg zijn bijnaam naar de literfles vol bier, Djogo! Ook die moest land uitvluchten, omdat hij overal belaagd werd door mensen die hem na riepen. Die konstant zijn lessen kwamen verstoren door langs die school te lopen en zelfs flessen boven te gooien. Als zo'n man nu een van ze vermoordde! Dan ging je van alles horen! Was dat wel verdraagzaamheid? Beseften die mensen die zulke grapjes uithaalden, dat ze zo iemand finaal kapot maakten? En dat ze zelf optraden zonder een beetje zelfrespekt? Hij had dat! ‘Nietwaar Roy?’ vroeg hij zich af. Als intellektueel vond hij - en John met hem - dat je aan dat getreiter niet moest beginnen! | |
[pagina 129]
| |
Hoewel, het beest, het lage beest in iemand bléef, ook al was je nog zo geschoold! Dat werd in de praktijk al tijden bewezen, wanneer figuren van naam en faam op straat stilhielden, om meiden lastig te vallen. Of gewoon om voor hun plezier anderen dinges te roepen, waarvan ze wisten dat die zich daaraan zouden doodergeren. ‘Hé Roy, kijk! Ik heb een halve cent gevonden!’ John was blij met het muntje. Die oude vrouw hield d'r mond eventjes, maar realiseerde zich pal daarna wat zich afspeelde in haar omgeving. ‘Ja,’ begon ze, ‘toen had geld nog echte waarde...! Wacht! Kijk het! Ma' zet 't dankjedankje terug!’ John wist allang dat hij dat geldstuk zou moeten terugzetten uit het kommetje vanwaar hij het haalde. Hij had zelfs een muntstuk van twee-en-een-halve-cent laten liggen. Hij wist dat zijn groot-peetje belangrijke waarde aan 't hechtte. Die oude mensen toch! Dat ze geloofden dat je met zulk geld magische krachten meehad! Net zoals ze geloofde in ‘wisi’. Namelijk dat je doormiddel van bijvoorbeeld zo'n muntstuk, ritueel geprepareerd, een ander kwaad kon doen, ja, zelfs diens dood veroorzaken! En wat moest je doen wanneer je als jongen een cent of stuiver op straat vond? Juist ja! Eerst een plasje erop doen of erop spuwen! Dat overdreven volksgeloof! Daar had je 't weer! Een typische volkskwaal! Dat deze mensen nog handelden vanuit hun verleden, o.k.! Hun halve cent was toen misschien een gulden waard! En dat zonder inflatie! Nee, hún waarde bleef wel vast! Hoewel men werklozen had! Maar die werden van tijd tot tijd op hun suikerplantages, beloond met goederen... dingen die ze moeilijk konden verkopen, soort ruilhandel dus. Nu, in deze moderne tijd kon dat onmogelijk! ‘U staat hier op een foto met powisi-oorbellen en een hoofddoek op!’ ‘Ja, me jongen!’ Ze vroegen zich af of het niet tijd was, om op te stappen. Dat ouwe mens scheen niet door te hebben, waar zij 't over hadden. Want ze bleef iets mompelen daarna van: ‘Goed, goed! Ik betaal, maar dat is ook mijn enigste geld! Echt, ik heb nie meer! Je kan zélf alles bij me thuis komen onderzoeken! En dan zeggen wat je ervan vindt! Ma' heus! Ik heb gelijk...’ Even later namen ze dan ook afscheid, met de goeie raad aan haar dat ze zou moeten gaan rusten. Waarna ze tegenstribbelde met te zeggen dat ze sinds de dood van die goeie oom Albertus, gewend was te werken en dat ze het nu moest blijven doen. | |
[pagina 130]
| |
Op het erf hingen die andere mensen met wijd geopende deuren hun slappe broeierigheid weg te jagen. Hier en daar lag er eentje onder een boom. Het tweetal ging die kapot gereden straat op. Weer terug naar watertoren, na eerst die brug te zijn overgestoken. Dan weer voorbij die markt. Ze sloegen vlak voor het polisieburo daar af. Bij die bussen op het plein voor hen, overwogen ze of ze gingen lopen of niet. Het was al bijna half twee. Het wemelde nu van schoolkinderen daar. Rustig blijven praten was ook niet d'rbij. Roy zou moeten gaan eten thuis en John zou ook naar huis moeten verdwijnen. Beiden zouden ze trouwens middagslaapje moeten nemen, om tenminste tegen vier te kunnen beginnen met hun studie. Want als één zaak belangrijk was en bleef, en vooral na dat bezoek in het krotje zou blijven, dan was het 't behalen van hun diploma. Zo kwam het dat John, die erg ver woonde, z'n bus voor 'em pakte. Roy bleef even staan kijken, tot zijn makker in het gedrang van de schooluniformpjes verdween. En nadat die enorme Mercedesbus met een fikse zwaai was weggereden, liep hij langs watertoren, de Wanicastraat door, naar huis. Hij liep rechtdoor, voorbij Madeliefjesstraat, die open erven achter zich aan latend, waarvan hij wist en zag, dat die met de regenval in die dagen ook onderliepen. Ook hier weer kinderen met gezwollen buikjes, die speelden in die modder, waar wormen uit de grond kropen onder amandel- en knepabomen. Ook hier vervallen huizen, waarvan die verf door het klimaat was aangevreten en die stenen fundamenten keer na keer schenen te zullen worden weggespoeld met elke stormbui. Voorbij het Molenpad liep hij, en stak die straat over waar hij nu het ziekenhuis van Landsgrond aan zijn linkerzijde had. Iets verder, het deel waar de bejaarden werden verzorgd met die stinkvogels nog in die bomen. Af en toe een die neerstreek op het terrein. Op die hoek, vlak na die eeuwenoude amandelbomen, sloeg hij af. Nu zat hij in de Verlengde Gemenelandsweg. Zo meteen zou die Geldwolf z'n paleis tevoorschijn komen. Dan kon hij weer die steeg in boren, om uiteindelijk onder het broeiend hete dak van 't ouderlijk verblijf zijn buik te vullen. Om daarna sito sito, tocht voort te zetten naar zijn kamer. Die middag om half vier ongeveer, mocht hij, nadat hij zijn slaapje had geslapen, kennis maken met die nieuwe bediende. Hij had haar al een paar dagen zien schaduw geven, onder andere toen ze kwam solliciteren. | |
[pagina 131]
| |
Nu mocht hij echt met d'r praten, toen ze kwam vertellen, dat meneer en mevrouw Wedde met Roy wilden spreken. Ze hadden gezegd dat hij nu rustig aan het werk kon blijven. En dan boven komen stijgen om een uur of zeven. Wanneer avondrust gevallen was. Toen het eenmaal zover was stond hij in die deuropening van zijn kamer. Wind waaide langs hem heen naarbinnen. Heerlijke natuurverfrisser! Hij ademde die geur op van lucht, die eerst de bloesems in de boomkruin heeft geraakt. Het zou een orkestrale avond worden, met veel gevoelstonen in een uitvoering van ingehouden zielslyriek. Roy zag in stilte rust aankomen. Een verre reiziger daarboven was tsjilpend, een grietjebie. ‘Laat ik me voorstellen: Ik ben vrouw Noordan!’ Hij herkende die middag uit haar manier van spreken onmiddellijk het aksent uit het Coronie-distrikt. ‘En ik ben Roy, ik woon nie hier! Maar ik blijf hier nog twee weken. En dan moet ik teruggaan naar me huis, na me eksamen.’ Duidelijker kon hij niet zijn. Ze keek 'em, met zijn schildpadlange nek uitstekend, boven het rode hemd dat hij droeg. Zijn ogen waren nog van slaap opgezet. Maar háár kwam het voor, dat het van studeren was. ‘Je moet niet zo hard je hoofd breken!’ zei ze. ‘Je ziet slecht uit! Met éen jaartje hekstra voor je school, verlies je niet je hele leven, me jongen!’ Dat hij dat jaar zou moeten over doen, dat leek hem onmogelijk. Wat wist zo'n vrouw nu van zijn achtergrond? De paspas weggegane bediende had tenminste met een paar verstandig lijkende vragen trachten kennis te krijgen, wáárom hij daar was. Toen hij zijn situatie, de zeer slechte, uitlegde aan d'r, had het hem aardig wat lekkere dingetjes opgeleverd. Ma' met déze, die nu al gauw gauw klaarstond met d'r konkeloordeel, en die buitendien lang niet zo vriendelijk en helemáál niet zo moederlijk was als die andere, vond hij dat hij het bepaald niet getroffen had. Ze was een stuk jonger. Haar tanden sprongen uit d'r mond na' voren. D'r was een spleet tussen, waar je die etensresten in geklemd kon zien. Verder leek ze konstant d'r mond samen te trekken, als ze zenuwachtig was. Dat donkere gezicht verried geen al te geweldige verzorging. En ook d'r haar, dat zij die hele tijd gebonden hield in een doek, leek om te zien nie zo best te zijn opgemaakt. Het scheen Roy dat het echtpaar boven haar dan ook had aangenomen | |
[pagina 132]
| |
voor overgangsfase. Maar nu was zij er, en ze zei zonder dat hij d'r ging vragen dat ze vier kinderen had. En dat ze in de Prinsenstraat woonde op een erf met javanen, hindoes, kreolen en bosnegers. En dat ze een zuster in een huis in de buurt had, getrouwd met een doctorandus! Die informatie leek voor Roy nauwelijks verwerkbaar zo snel! Blijkbaar had ze behoefte aan een gesprekspartner. Hij dacht ook dat ze met mevrouw nog bepaald geen band van vertrouwen had opgebouwd, zoals die vorige, waardoor ze daar haar smoel nie kwijt kon. Waarom ze 's middags werkte? Omdat het beter voor haar was! Niemand was daar om naar die kinderen te kijken. Behalve een zusje uit school. Ze was wel ijveriger dan die vorige, want ze liep de hele middag stof weg te nemen. Of met een lap die dinges te wrijven. Dingen die die andere nooit had schoongewreven. Alleen stof met de mond geblazen. Die van de ochtend was meer om te koken. Deze om te dweilen en vuile kleren klaarzetten voor wasserij enzovoort. Misschien was ze zo handzaam nog, omdat ze nieuw was, dacht Roy. ‘Wacht, ik kom,’ zei ze op een gegeven ogenblik, en haalde voor hem een glas met gemberstroop. Hipo! Gulheid was begonnen! Roy voelde zich opeens veel beter dan daarvoor. Zo zouden ze goeie maatjes worden. En blijven ook! Hmm! Het echtpaar boven sliep in hun airconditioned room en daarom was het niet al te erg, dat zij nog even bleven praten. ‘Ik heb ook een neef die A.M.S.-eksamen heeft gedaan!’ gaf ze tori. ‘Dan nu werkt hij bij Fernandes’ Reisburo. Hij ‘ft goed leven daar! Rijdt scooter! Leidt een meidenleven! Ik hoop nie dat je zo ook wordt! Jullie kerels, jullie worden groot en... ik hoop niet dat je net hij, met een héleboel vrouwen gaat leven! Is nie goed! Maar wat hij verder presteert, ja dát! En je weet, bij Fernandes kan je als je daar werkt, alles met korting kopen!’ Ze gaf op rij, dingen op die hij allemaal in zijn huis had opgestapeld zoals pick up, tweepersoonsbed, ijskast en veel meer. ‘En dan,’ zei ze, ‘als het hem gaat vervelen, dan gaat hij gewoon na’ Holland! Want hij werkt daar bij die Reisburo! En daar schrijft hij zelf ticket uit! Zodoende kan hij, wanneer hij wil, op de plane stappen!’ Waarlijk, een mooie bekentenis over iemand die achter wou blijven. Hij kon er nog altijd uitvliegen en hoefde dus niet te maken dat hij haastte! ‘Groet die neef van je!’ sloot Roy d'r mond fo d'r en ze staarde hem verbaasd aan. Ze begreep niet. Hij sprak d'r trouwens aan met ‘je’ en niet | |
[pagina 133]
| |
zoals de andere met ‘u’. Dat was echt niet alleen een kwestie van eerbied om uiterlijkheid. ‘En dan,’ vertelde ze, ‘heb ik een andere zusje, ze let nu op me kinderen, die goed studeert! Alleen, ik weet niet of ze zover komt als me neef. Ma' wat mij zorg geeft, een beetje, is dat ze, zeker als vrouw, met die papieren van d'r net zoals zoveel andere kinderen, geen werk gaat vinden!’ Eindelijk zei ze dan iets zinnigs volgens Roy. Hij haakte daar dan ook meteen op in: ‘Wat je me vertelt is waar! Het is al zo moeilijk om nu zelfs op school bij ons te komen!’ Die A.M.S., zowat de enige (algemene) middelbare school werd inderdaad door honderden belaagd. Het was echt iets van vechten op het scherp van de intelligensie. En natuurlijk die mannen met politieke invloed die hun kinderen sowieso op school kregen! Met het nieuwkomende Lyceum erbij hielp het voorlopig toch niet. ‘Trouwens, je weet dat daar op Kweekschool een heleboel hindoestanen plotseling zijn komen leren!’ Waarom hij dat aanhaalde wist hij niet. Had dat nou direkt te maken met het probleem van de toelating, ja of nee? Of die politieke invloed! Dat was het! Sinds een minister van onderwijs een hindoestaan was... Plotseling bedacht hij, dat al die mensen ook recht hadden op hún onderwijs. Dat zij vanuit het platteland oprukten, waar ze toch jaren waren achtergebleven. Zouden ze ook naar Holland trekken straks? Zij mompelde op zijn verklaring iets als ‘Die hindoestanen gaan ons nog vermoorden!’ En ze zei wonderwel verder niets. Blijkbaar had ze op haar erfje aan de Prinsenstraat toch met die landgenoten leren leven, samen met d'r bosnegers en d'r javanen. Als ze ooit tot een gesloten front gingen komen tegen die hun uitzuigende huiseigenaren... Roy vond dat van zichzelf een utopie. Hij vroeg zich af vanwaar hij die idealistische gedachte plotseling haalde. Om wat hij net gezegd had over die hindoes te kompenseren? Het was de waarheid! Maar het leek een provokatie. Zeker als je erover sprak met zo'n type persoon! Van wie je in het algemeen helaas verwachten kon, dat zij juist door lage maatschappelijke klassering het te verduren kregen met die géldhebbende hindoestanen. Per slot van rekening hadden zij, negers, na de slavernij geen centimeter grond gekregen. Anderen met hun kontraktarbeid kregen dat wel. Er waren nog andere verschillen, zoals het ontvluchten van de negers van hun vroegere plantages waar ze op slaafden. En het niet hebben leren | |
[pagina 134]
| |
sparen, wat de voedingsbodem voor sociale afgunst en uitpersing ideaal maakte. Dit nu, werd door velen aan den lijve ondervonden. En bekonkeld no hel, hoewel versimpeld! ‘Ben ik misschien onder Sjaak z'n geest?’ vroeg hij zich ernstigermate af. Maar niet voor lang. Want die bediende begon weer met een nieuw verhaal, ditmaal een echte anansitori!Ga naar voetnoot9) Ze liet haar kaken nog even klepperen en verdween, toen die hond aan de voorkant hardop z'n bek liet blaffen. Juist voordat ze zich omkeerde was het Roy opgevallen, dat ze een kraal om haar nek droeg, die bij nader inzien geregen bleek uit dezelfde rode zaden die nu steeds minder vielen. Boom raakte uitgebloeid. Hij die er al iets meer dan een week woonde, was niet op het idee gekomen voor hemzelf of voor een ander deze rode pitten te benutten. Hij droeg ook dat gevoel, dat hij mijlenver achter lag bij wie dan ook op het gebied van efficiënt gedrag. Zeker bij haar, die nu parmantig binnen kuierde. Al moest hij toegeven dat zij natuurlijk in een andere verhouding stond met hem dan hij, met het echtpaar daarboven. Hij begon heel hard werk te doen, met in zijn achterhoofd de gedachte, dat hij straks zijn juiste verhouding tot de wereld en vooral tot hún zou kunnen bewijzen. En toen hij een paar uur later voet binnenzette, was hij d'rvan overtuigd, gelijk te gaan krijgen. Hij had een schoon hemd aangetrokken: dat blauwe van Arrow. Weer die blauwe broek aan z'n bil. Maar nu netjes gestreken en van achteren dichtgenaaid. Die broek zat erg strak en wilde opnieuw scheuren. Hij wilde voorzichtig zijn. Zou voorzichtig moeten zijn in dat kolossale huis, teneinde geen vaas of zo te laten kapot vallen. Waardoor ze niet meteen aan zijn bezoek een kleine schade, in de orde van een duizendje of wat, zouden overhouden. Hij kwam die keuken binnen lopen, met zijn zwarte en nu voor éens in de maand gepoetste schoenen. Stak omzichtig de ietwat hoge drempel over. En stond op z'n voet nu dertig centimeter lager dan het plato van buiten op de gele en grijze tegels van die keukenvloer. Nu had hij eindelijk eens de kans van binnenuit te kijken, door het keukenraam naar waar hij daarnet zelf stond. Hij zag zichzelf die deur van het kamertje uit komend, armoediger dan ooit, met ineengevallen gezicht, uitgemergeld tot op z'n bot! Zijn kleren | |
[pagina 135]
| |
alleen zouden door hun gewicht hem kunnen laten omvervallen, zo ellendig zag hij er uit! Boven op zijn hoofd, het verwilderde haar... ondervoeding, uitputting, liefdeloosheid, alles scheen hem te hebben geteisterd! ‘Gauw van het raam verdwijnen voor dat vreselijke beeld!’ spotte hij. Op het moment dat hij zich van het raam wegtrok, hoorde hij iets achter hem. Het was het dienstmeisje, dat zei, dat hij boven mocht gaan. Ze zou, zei ze, binnen een paar minuten verdwijnen. En ze keek hem aan zo ongeveertjes: ‘Kijk me niet zo aan! Je krijgt daarboven echt je darm vol!’ Ze scheen iets te moeten prepareren, want ze ging in die ijskast, nam iets eruit, wat hij eerst niet goed kon zien, en liep ermee naar dat gasfornuis. Roy keek toen even om hem heen. Aan die keukenwand die kasten. Ze waren grote, rood, wit en blauw. Ze waren mooi geverfd, in een soort van driekleur. En die deuren d'rvan waren voorzien van glanzende handvaten van roestvrij chroom en staal. Alles op orde bij die keukenbank, die ook zo van roestvrij materiaal, aluminium, voorzien was, met twee kranen: warm en koud! Een lukse die je lang niet bij iedereen thuis zou ontmoeten. Verder hadden ze geiser, voor het kokend maken van water. Hij zag 't niet. Maar 't zou in de kelder zitten! Onder die grond dus! Iets wat je daar in je tropen ook niet zo gauw ging tegenkomen! Ze hadden ook afzuigkap voor kooklucht. Dat het een superlukse en supermoderne kap was, kwam hij pas later goed te weten, toen er in een krottenbuurt, van een Duitse firma folders werden rond gegooid met daarop allemaal fabelachtige bedragen waarvoor je die dingen kon kopen. Ook die deur naar het binnenportaal was uitstekend geplamuurd. Hij vermoedde dat zulke huizen minstens eenmaal per jaar een flinke schoonmaakbeurt kregen. En ook minstens eenmaal in de twee jaar opnieuw met verf mooi gemaakt. Die bediende sloeg verder geen acht op hem. Ze leek naar d'r huis te willen. Nu bleek dat ze ei bakte, met kaas en nam, met daarover nog wat anders dat hij niet herkennen kon. Ze had die deur van die ijskast open laten hangen. De geur van wat hij zag leek bevroren, want hij rook niets of weinig. Maar wat hij zág, had hij aan etenswaar nog nooit van zijn leven bij elkaar gezien! Dikke worsten, met Zwitserse kaas, Leidse kaas, salami, tubes kaas en dikke plakjes snijworst, blikjes gecondenseerde melk al of | |
[pagina 136]
| |
niet geopend, corned beef en jam's; flessen vol met melk en joghurt, met allerlei spullen erin, Hollandse appels, peren, druiven, eieren, stukken taart en grote plakken vlees in plastic. Die ijskast puilde uit! Hij kreeg zowat de eetlust van zijn leven, bij het zien van die ontzaglijke overvloed. Even later kwam die bediende terug en stiet op weg naar een kast, met d'r zijvoet die deur dicht. Uit met dat visuele paradijs! Ze maakte een gebaar dat maar voor éen uitleg vatbaar was. ‘Maak snel!’ Hij ging schoorvoetend verder, tot aan die trap na' boven. In het midden ervóor bleef hij staan. De immense trap was het toonbeeld van iedere rijkaard die zichzelf respekteerde. En die dat dan ook in de architektuur van zijn huis liet uitkomen. Een verrukkelijk mooi zwart en duur soort hout was ervoor gebruikt! Als je d'rop stond, vooral beneden, kon je onmogelijk die twee leuningen tegelijk vastgrijpen, hoe lang je armen ook waren als Tarzan's aap! Op die trap een dik tapijt. Aan die voet ervan eveens dik kleed zo, met oranje motiefjes. Hij keek langs die trap en zag het voorportaal waar hun gasten werden ontvangen. Die kwamen natuurlijk binnen aan die voorkant van het huis. Ook daar een groot tapijt, dat echter niet de bewondering van Roy wegstal. Wat wèl zijn verwondering wekte, was het feit dat meneer in een hoek zijn golfsticks had laten staan. Het ongelooflijke scheen hem te zijn voorgetoverd: dat men in Suriname golf speelde! Het spel van die rijke Amerikanen! Dat zou hij een keertje van nabij moeten zien! Dat gebeurde zeker buiten de stad. Want zover hij die kende - en hij kende die in alle hoeken en gaten - lag er nergens een golfbaan. Maar ja, als je een auto had, dan kon je makkelijk een kilometer of tien de stad uit rijden. Hij zag die hond liggen, die nu heel rustig hem aanloerde. Achter hem hoorde hij iets en toen hij opkeek, bleek dat die bediende bezig was een dienblad met toegedekt voedsel, met bestek erbij, en enkele servetten, via een ingenieuze lift naar boven te werken. Wat een vondst! Hij keerde zich om, om naar boven te gaan. Maar zag aan die andere kant van het huis een brede sofa, waarschijnlijk een van Europese makelij, ‘laten halen’Ga naar voetnoot10) op een even zo duur aandoend tapijt. Daarnaast een vaas met jamponica's. | |
[pagina 137]
| |
Die deur daarachter was dus de deur, waar ze naar buiten kwamen, naar die auto's, redeneerde hij. En hij keek of hij die achtermuur van zijn kamer herkennen kon. Maar voor het zover was, klonk een stem van boven. Zich betrapt voelend, ging hij heel schuchter die trap op. Boven zag hij mevrouw Marjette zitten. Ze verwelkomde hem vriendelijk. En zei dat haar man zo zou komen. Hij was iets aan het eten, zei ze. Hij keek naar haar, een ietwat gezette negerin. Ze was toch niet zo dik als zij leek. Wat dat betrof overtrof haar man haar duidelijk omtrent minstens de helft! Ze droeg een blauwe jurk met een zilvernaad beneden en aan die mouwen, eveneens aan die hals. Verder daarop een bescheiden juweel, een broche. ‘Ga zitten!’ zei ze, toen hij bleef staan. Terwijl hij ging zitten keek hij om zich heen en zag die grote biljarttafel in die hoek met de keuen. Kompleet met klok en ballen! Zoiets had hij nog nooit gezien, niet in zijn land waar deze Europese sport totaal onbekend was voor de gewone mensen. In een van die hoeken stond een bar, gebouwd in de vorm van een kwartcirkel. En Roy zag bijna honderd flessen staan. Waarvan de meeste met het etiket van Bols. En zeer verschillend met inhoud. Die binnenlandse merken waren zo te zien ook ruim vertegenwoordigd, Black Cat, enz. Die met edelleder bedekte krukken, waren verchroomd en stonden alle op rij. Aan die bar één grote aansteker in de vorm van een naaktdanseres. Het kon niet anders of zaken als sigaren en champagne waren daar ook, volgens Roy's opinie. Later ging hij gelijk krijgen, toen meneer met z'n rooi nek, een grote Agio opstak. Maar voorlopig moest hij even aan mevrouw uitleggen hoe of het gegaan was. Meer dan ‘goed’ kon hij niet uitbrengen, ook al trachtte hij omstandig het verloop van z'n ochtend in de klas weer te geven. Weer dat beeld van Poepejantje met zijn kwelpapieren? Weer die Dwerg, Sandopi, zien opkomen tussen die stoelen en banken met het vonnis? Dan kon hij beter staren naar die parketvloer daar, samengesteld uit het mooiste hout dat zijn land telde. Of omhoog kijken naar weer zo'n enorme kroonluchter die nu helaas niet brandde met licht aan. ‘Als we weggaan proberen we Suriname leeg te dragen, met ons mee!’ had Sjaak hem ooit geroepen. ‘En als we blijven voeren we heel het Westen in!’ Een rake gedachte, nu hij keek naar het tapijt dat ondanks de parket- | |
[pagina 138]
| |
vloer voor een deel die vloerruimte in beslag nam. Die slimme Sjaak had nóg iets anders: ‘Voordat je van je studie keert uit den vreemde, laat ons zeggen, halverwege student, dan begin je lid te worden van die politieke partij die op dat ogenblik staatsmacht beheerst! Mi boi! Als je terugkomt ben je direkt zwaar aan top! Alles gesetteld!’ Ze bood hem wat te drinken aan. Hij nam orgeade. Volgens haar mocht een biertje na zo'n dag best drank zijn. Maar hij was al bang genoeg straks in nuchterheid van die kolossale trap naar beneden te tuimelen. Daar liep die grote Ba W'we, zoals meneer Wedde werd genoemd. Hij was gekleed in vol kostuum. Een stuk of drie sjerpen over zijn gezwollen buik. Aan zijn borstkas een dubbel aantal lintjes, van Hare Majesteit. Het oranje van de sjerpen schitterde op het zwart van zijn fijnstrepige pandjesjas. Hij met zijn majestueuze verschijning ging de eerste blanke zijn, die van buitenaf komend het gemaakt zou hebben in de binnenlandse politiek. Er zouden binnen niet al te lange tijd weer nieuwe verkiezingen komen. Hij hunkerde naar een ministerspost. En met zijn klinkende rij van akademische titels maakte hij een goede kans. ‘Jongen!’ zei hij en gaf Roy z'n hand. Roy nam die aan en keek naar de brede grijns op het gezicht van Ba W'we. Hij probeerde zelf ook te lachen. Voor de vriendelijke gezelligheid je tanden bloot en... Op hetzelfde moment ging er een flits! En nog een! Nog een! Roy keek eerst verdwaasd. Hij meende dat het buiten regende. Toen zag hij die fotograaf. ‘Wat...’ ‘Sorry!’ De man verontschuldigde zich en verdween. Roy had nog even wat sekonden nodig om het te begrijpen. ‘Stoor je d'r nie aan!’ zei meneer Wedde met zijn zware hand op Roy z'n schouder. ‘Hij moest even zijn rol volmaken. Zie je, we hebben net een serie familieportretten laten opnemen. Als je wilt kan je eentje krijgen. Maar eh... je hebt ons niet gestoord hoor!’ Ba W'we begon geanimeerd een moppig verhaal te vertellen over baboengorogoro. Dat die brulapen in hele kudden je oren, van mijlenver af, deden zingen in het bos. Indrukwekkend, maar, gevaarlijk ook! Je kon beter voor dat stukje realiteit op de vlucht slaan. Wat hij zeggen wou... Een oud mens had hem geleerd deze apen-keelkroppen te gebruiken. Laten drogen... een soort van thee maken... opdrinken... en voordat je 't wist had je de mooiste redevoeringen van 't hele politieke stel. En daar ging het om nietwaar? Ba W'we lachbekte. Roy loerde tersluiks langs het echtpaar heen. Waar was de muziek van | |
[pagina 139]
| |
Chopin en Mozart, die hij zo vaak hoorde aan z'n oor, nu al die tijd vandaan gekomen? Van die hoek daar die leek op een soft-corner, met stoelen waar je goddelijk in wegzakte en met ingenieus uiteengerafeld licht dat rechtstreeks de verrukking je ziel binnen moest schijnen? Roy voelde zich alsof hij moest zien onder te duiken voor deze twee heersers van het huis, beter gezegd paleis, waarin hij was terecht gekomen. Maar hij begreep dat dit zijn kans was om een keertje dankjewel te zeggen. Daarom ging hij blijven. Ook al wuifden zij dit bedankje goedmoedig van de hand, zeggend dat het nog lang niet zover was. Hij voelde zich voldaan erover. Wachten was het nu op wat ze zeggen gingen. Meneer Wedde gooide de vraag naar hem, of hij ooit over politiek nagedacht had. Hij antwoordde bevestigend. Maar wie dacht dat het daarna op een hooglopende diskussie zou uitlopen had dinges mis. Daarvoor waren de kansen te ongelijk en was Roy zeker niet in de positie, om zijn waarheden te verkondigen. Vandaar dat Mevrouw Wedde gauw op een ander onderwerp overschakelde. Buiten hoorde Roy die boom ruisen. D'r vielen weer een paar van die zaden op het dak. Hier leek het alsof het geluid hem ekstra trof nu hij ze hoorde vallen, als een beginnende regen. Achter een deur aan zijn rechterhand moest het balkon zitten. Hij stelde zich voor hoe het zou zijn, daar te gaan staan en naar buiten te mogen kijken. In de verte de graven, met glinsterlichten van sigaretten rokende vrijers door die lantaarndragers. Kon je van hieruit werkelijk iemand, een géest zien lopen? En de geruchten die van ver zouden komen aanwaaien, bangmakerige wind bij nacht... Ver achter, de lichten van die andere kant van de stad, geblokkeerd door eeuwenoude broodboombomen. Ze zouden niet wijken, zelfs niet voor het ochtendlicht dat alleen over hen heen zou kunnen kruipen! Met een zon die zocht naar zijn eigen kruin daar aan de lucht! De boom hier voor het huis, dat het vergezicht zou luiken, met schaduw, gebroken licht! En het door bladeren heen kijken, staren misschien naar iets, wat men normaal niet ziet, niet in zichzelf kan ontdekken... Die boom zou heen en weer bewegen met de wind in zijn haast onaantastbare groei, geworteld in de grond en dan meegaan, meedeinen met het ritme van de tijd die hierbinnen klok sloeg... ‘Ik moet weg!’ Meneer Wedde stond op. Hij schudde Roy z'n hand. En hij boodschapte nog iets tegen zijn vrouw. Voordat hij in die kamer ging inpakken. | |
[pagina 140]
| |
Roy voelde aan dat hij moest opstaan en onder het maken van verplichtingen, werd hij geleid naar het begin van de trap. Toen hij die zakte dacht hij: ‘Kom, laat ik voorzichtig zijn en me nek nie breken! Ik ben tenslotte bij mensen hun huis!’ In die sfeer verliet hij even later die achterdeur. Het was hem gevraagd die keuken op het nachtslotje te zetten, alvorens hij die dichttrok. En terwijl hij zijn eigen kamer binnenboorde, kwam een gevoel van verlichting in hem op. ‘Nu,’ dacht hij, ‘komt die volgende fase. En ik ga erbij moeten zijn!’ Onverwachts scheen hij de verantwoordelijkheid voor eigen toekomst te aksepteren. En ging hij aan het werk, goed optijd. |
|