Adoebe-lobi/Alles tegen alles
(1984)–Edgar Cairo– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
Hoofdstuk drieVolgende avond stond hij half zeven op. Hij had op z'n middagjes tussen éen en twee een kleine siësta geslapen. Lang had hij tijd genomen om daarna goed tot ontwaken te komen. De dag begon toen ook langzaam af te koelen. Hij wierp zich tot een uur of vijf op studie. Meteen daarop ging hij weer liggen ter ontspanning. Prompt viel hij in slaap. Het werd later op de dag steeds koeler. Eenmaal donker, zou er een absolute rust gaan heersen. Nu stond hij op. Aan die krabbepootjes onder zijn ogen kon je zien dat hij nog vermoeid was. Hij had in elk geval diep geslapen. Als in dood! Roy zelf voelde zich fit. Hij ging opnieuw op z'n eigen rare manier tegen die wand staan uitrekken. Daarna startte hij met te neuriën, terwijl hij de nodige kleren aantrok. Met een ruk opende hij even later de deur naar buiten. Daar voelde hij meteen die aangenaamheid van de avond, in wind die langs hem die geopende deur binnen waaide. Er was in duisternis niet veel te zien. Het huis van die achterburen, een kolossaal ding, torende meters verderop uit boven de kontouren van middelgrote fruitbomen. Die gordijnen waren reeds gesloten van de ramen aan 't huis z'n achterkant. Ze schenen binnen hun muren nogal goed te kunnen leven. Paar meters van Roy af, stond het hekwerk dat die grens vormde met die buren. Het bestond grotendeels uit planten die waren geplaatst tegen | |
[pagina 74]
| |
een hekwerk van stenen palen met prikkeldraad. Die planten, voor mooi-mooi, waren allang opgewassen en van het eigenlijke hek daarachter viel dus niets te bemerken. Je rook alleen maar frisse plantengeur. Zag af en toe dat geglinster van een insekt dat nog niet volledig tot rust was gekomen. Tientallen fajaworon's deden met hun gloeiende achterlijfjes een nachtelijke sfeer ontstaan van aan en uit gaande lampjes. Tussen beplanting en de rest van het erf, waar mooi egaal gras groeide, lag een goot. Het grasveldje strekte zich uit tot aan het stenen achterbalkon waar Roy nu stond. Hij keek naar wat aan zijn voeten lag. Het balkon was verlicht. Het licht kwam van achter hem en wierp van hem een grote schaduw uit op z'n omgeving. In de schaduw langs die stoeprand had hij gemeend de aarde te hebben zien bewegen. Hij keek aandachtig naar hetgeen vlakbij aan zijn voeten zich afspeelde. Er zou iets tevoorschijn komen, een aardkakkerlak, een soekroeb'boe zo laat nog, of een kraalslang. Die kraalslang, waarvan ze zeiden dat die Moeder van dat erf d'r in woonde... Het insekt, of wat zich dan ook zo vlak onder aarde schuil hield, kwam maar niet tevoorschijn. Roy konkludeerde dat het in slaap gevallen was. Het had met een beetje drukte van bewogen aarde z'n bedje liggen opmaken. Nu liep hij naar een ander deel van het balkon. Nèt hoe zijn schaduw zich verschoof, ontdekte hij, dat er een plekje in het gras vol zat met van die rode zaden. Dat was iets vreemds, ze zo bij elkaar te zien, allemaal kleine dingetjes die van zo'n paar meter afstand een heel rare figuur vormden. Het leek voor hem, dat een of ander oerdier-vorm in die pitten lag besloten. Ze hadden zonet in zijn schaduw gestaan. En hij had het niet gezien. Nu zag hij het, tot zijn verbazing. Hij vroeg zich niet af, welk dier die bewuste vorm nu precies kon uitbeelden. Hij vroeg zich beter af, hoe die grote koncentratie zaden daar was gekomen. Toen hij geen antwoord daarop wist, begon hij te fantaseren. Tuinman was kinds geworden. Had met die zaadjes gespeeld. Was ze - kinderpuzzel! - in die nare figuur gaan zitten leggen. Hij zag tuinman al, met zijn gebroken kleren, oud, gebaard, met plathoed op, zittend op z'n kinderbibsje, met het harkje in het handje. Tuinmannetje leeft zich uit in figuurtje zetten. Tuindertje stoot daarbij paar kreetjes uit. Ikòòò...! Ikòòò...! Kinderpleziertje! Hoog boven tuinman zijn hoofd, boom die met rode rode zaden | |
[pagina 75]
| |
strooit! Boom, die in Drieboom opsplitst aan z'n oog: Pijnboom, Zielsboom, Liefdeboom! Waar bleef die boom van Haat? Of was dat maar een takje, iets als een tamarindezweep, waarmee je een kinderkontje zweepte...? Ik striem je! Ik striem je! M'e kweri joe! Kinderzieltje dat in een onontkoombaar pakslaag worstelt met het gras... Sta op en neem je slaag! Wees man! En boom die met zaden bekogelt! ‘Is nie zo, meneer?... Grote grote kerel staat met dromen... hierzo!’ Die stem van die bediende bracht hem tot z'n werkelijkheid terug. Ze was net bezig zich klaar te maken om te vertrekken, maar vond dat hij best nog het recht had, een glaasje melk van d'r te komen eisen. Dan wilde 't hij wel doen. Met gevolg dat hij even later door d'r keukenraam een groot glas volle melk kreeg aangereikt. ‘Masra Roy, je hebt geluk dat ik nog nie weg was gegaan!’ zei ze, met een stem die een beetje schor klonk. Je kon aan d'r merken dat ze gewerkt had. ‘Ja, is geluk heb je!’ verzuchtte ze weer een keer. Roy glimlachte verlegen. Hij zei iets van ‘Dantje’ met op zijn beurt een stem die niet uit zijn mond, maar uit zijn keel scheen te komen. Hij was zeker nog steeds niet wakker. Die hond was bij hun komen staan en gromde. Met loerende ogen hield hij Roy zwaar in de gaten. Een hond was het, met naar hij later merkte, diepblauwe ogen als een bakra.Ga naar voetnoot1) ‘Weet Masra Roy dat ik ga weggaan?’ Hij keek op. Wat bedoelde ze nu? Weggaan, naar huis? Naar Blanda? Of gewoon ontslag? ‘Als je dat denkt, mi jongoe, ik zie aan je gezicht! Ik ga nie ergens anders gaan werken! Dat heb ik al jaar-in-jaar-uit geprobeerd! Maar hier in dit land zijn alle bazen datzelfde met makaar!’ ‘Inderdaad zijn ze allemaal hetzelfde! Maar daarom hoeft u toch nie na' Nederland te gaan?’ wierp hij voorzichtig tegen. Die melk smaakte. Hij stond lip te likken. ‘Jonge, je weet niet,’ zei ze, tevoorschijn komend uit die keuken, ‘dat ik - schrik niet hoor - moeder ben hierzo, van twaalf kinderen! Zoiets ga je nog later misschien bereiken met je vrouw? Sommige van ze zijn nie klein meer. Sommige van ze zijn nog piepkleintjes! Drie van die grootste zijn al in Holland daarzo! Twee wonen al hun eigen leven hier met hun | |
[pagina 76]
| |
getrouwde echtgenotes. En de rest moet ik dagelijks een volle mond brood met zout voeden! Welnu, me twee zonen daar in Holland, en die derde, me dochter ook die daar is, hebben me in brief geschreven dat ik daarzo moet komen. ‘Mama je gaat 't goed hier hebben met leven!’ hebben ze me gezegd. En ik geloof ze. Want als je ziet hoe mooie foto's ze fo me sture! Geweldig man...! Ze zeggen me allang in hun briefschrijven: ‘Mama, waarom kom je niet dan? Je gaat kinderbijslag trekken fo die anderen. En zelvens ga je ook verzorgingsgeld krijgen.’ Maar ik ben iemand, ik denk lang na voor ik iets met me laat doen. En buitendien hou ik niet van kowroekowroe! Ma' is fo die kinderen ga ik daar gaan. Laten ze daar nieuw bestaan gaan zoeken fo ze! Ik heb al net drie kinderen daarzo, groot opgegroeid, dus niets kan verkeerd worden met ze daar. Ze hebben allemaal hun centen op zak om als nodig, op te springen en iets fo me te kopen wanneer ik ga nodig hebben. En dan wonen ze in goeie flathuizen, heb ik gehoord, met eige oren. En dan, als ik daar nog een beetje goed werk kan vinden, dan zijn we geregeld, toch!’ Roy was met een scheur in zijn broek gaan zitten luisteren op een krat bier. Zo kon hij ook die scheur in zijn achterwerk verbergen. ‘Dan moet je allerlei dinges op deze wereld meemaken!’ zei ze, ten overvloede. En ze stak d'r arm uit, waarbij aan het eind van het gebaar haar hand slapjes openklapte: ‘Is nie waar dan?!’ Roy knikte met ‘Ja.’ ‘Tro'ns, mi goedoe!’ korrigeerde ze zich. Ze was tenslotte niet bezig met de een of andere tante van haar leeftijd een onderonsje in perfekte konkroestijlGa naar voetnoot2) te houden. ‘Trouwens, hoor Masra Roy, ik heb me ergste deel van me zorgen allang gehad. Want hoe we gepinaard hebben kan geen mens dezer dagen nog langer doorstaan! Ik moet nie jokken, met wat mevrouw me hier geeft ben ik klein beetje tevreden. Maar het is toch een kleine gebroken. En daarmede kan een moederskind als ik hierzo, nieteens meer naar die markt gaan! En eh... wie wil dan geen positieverbetering?’ Hij knikte begrijpend. ‘Meneer en mevrouw hebben me 't tegendeel aangeraden!’ zei ze, alsof ze iets kranigs over haarzelf vertelde. ‘Ma' móet ik nie weggaan dan?! Is | |
[pagina 77]
| |
logisch toch?! Onafhankelijkheid gaat komen! 't Gaat fo ze komen, die mensen die hier blijven! Ze gaan hun haren trekken uit hun hoofd! Ik Cornelia van Over de Brug zeg je! Deze wèry wèry mensen die schreeuwen dat je moet blijven, kijk ze straks fo me, hoe ze gaan rennen als schapen in gebarrikadeerde kooi, wanneer die tijger van honger, armoe en ellende straks op ze gaat komen! Dan gaan we zien! Is bloedbad gaat uitspatten, wakte mare!’ Roy voelde zich nog iets slaperig en hangerig. Dat belette dat hij iets ging zeggen. Hij knikte alleen maar en bleef van ‘ja’ knikken. Ze verwachtte trouwens geen echt antwoord van hem. Hoogstens een mondje prikkelend kommentaar, zodat ze met haar tori kon verder gaan. Hij dronk het beetje melk dat in het glas stond op. Legde dat glas zelf naast zijn bierkratjes op die stenen vloer van het achterbalkon. Ze keek even of ze Masra Roy niet nog een beetje van die lekkere volle melk zou inschenken. Maar hij maakte de fout veels te verzadigd te kijken. Dus ging ze geanimeerd verder: ‘Aji! Ija! Is zo is het toch?! U bent bijvoorbeeld dat enigste persoon die ik heb zien worden gered uit zijn pinarie, Masra Roy! Al die mensen die nu kommer-in-kommer rondlopen, en nie weten waar te gaan met hun nood!’ Hij had om de een of andere reden het gevoel dat ze beter niet konden praten over zijn geval. Daarom zei hij gauw iets van: ‘Ja, zoveel mensen nog meer willen weggaan.’ ‘Zoveel zoveel mensen willen weggaan! Is goed dat je weet! Ma' ieder schreeuwt tegen die ander dat hij nie moet weggaan! Ondertussen sturen ze al hun kinderen weg, vooral die bigimans met hun geld! Ik probeer al tenminste hier wat gedaan te krijgen en opbouwend me bijdrage te leveren. Maar zíj, ze doen geen moer! Als die maand om is nemen ze hun salariscenten! Als die tijd om is, pakken ze hun biezen en vertrekken gauw gauw het land uit! Laten 't ver achter hun kont! Maar dan komt niemand uit met onze problemen!’ Om haar hoofd had zij een angisja gebonden. Het was er een in mooi model. Roy schatte haar, met haar twaalf kinderen, op nog geen veertig jaar. Misschien was ze veel jonger zelfs! ‘Wat moet zo'n vrouw in godsnaam daar in Holland?’ had hij z'n gedachte. Zelf wist hij ook niet zoveel af van de situatie daar. Maar er was al genoeg verteld over kou, schijnrijkdom en ruimte-armoe. Vooral dat laatste moest toch een punt zijn. Stel je voor! Dat men zich als Surinamer, gewend aan grote erven, achtersloten, achterweiden, steegjes, lekke- | |
[pagina 78]
| |
re schaduwplaatsen onder grote bomen, noem maar op, nergens naartoe kon gaan, dan op een klein kamertje te zitten met z'n elfendertig! In zijn visie was er geen sprake van een aardsparadijs wanneer Holland ter sprake kwam. Holland betekende puur de mogelijkheid tot weg zijn, in een nieuwe omgeving, met waarschijnlijk nieuwe ellende. Maar tegen dat zou hij misschien op kunnen. En buitendien zou een studiebeurs alle financiële onzekerheid voor hem wegnemen. Studie zou een behoorlijk stukje kennis en geestes verruiming opleveren. Dan als hij mooi afgestudeerd zou zijn, ging hij terugkeren, rijp en met voldoende mogelijkheden om gelukkig te zijn in eigen land. Terwijl ze sprak bekeek hij haar. Op haar mond een lichte snor, vaalgeel in het licht, trekken scherp gesneden, ogen gericht naar de bodem. Door dit laatste kreeg wat ze zei meer van een bekentenis, dan zomaar een mededeling. Met haar profiel van volheid - een gerijpte vrouw - stond ze op iets gespreide benen. Haar jurk, lang tot over knie, was van een donkerbruine stof. Waardoor zij zelf lichter scheen dan zij was, dan hij d'r tevoren gezien had. ‘Ik denk dat u gelijk hebt,’ zei hij ietwat gelaten, ‘maar dan blijft niemand van ons over hier.’ ‘Wat redeneer je?’ vroeg ze. Haar stem zwol aan. ‘Zie je niet met je eigen ogen dat er grote overvloed is aan jongerengenerasie? Iedereen maakt makkelijk vier, vijf, kinderen hierzo... Maar dat moet straksjes gebeuren, wanneer ze genoeg geld hebben om ook goede leven te maken. Wij die al hier zijn kunnen duidelijk nie harden.’ En ze vervolgde met overtuiging: ‘Ja, ze zeggen dat onze bevolking is piepklein! Ma' we zijn vruchtbaar gezegend!’ Roy fronste zijn voorhoofd bij dat laatste. ‘Hoor hier, mi jonge, k'heb geen erf om achter te laten of om bij achterlating te verkopen. En ook geen rijkdom van wereldgoed. Dus wat die dinges betreft gaat Suriname weinig aan me verloren hebben.’ Met een pose van zelftrots kwam ze naar hem toe en nam hem het glas dat hij halfjes aanreikte uit de hand. Tot slot waarschuwde ze met: ‘Masra Roy, zeker u die 't hier nie goed hebt, wanneer u hier weg kan gaan, dan doe 't hoor! Denk maar rustig dat die goeie Heer geen tweede meneer en mevrouw Wedde gaat sturen om je weer te komen halen uit pinarie.’ Toen keerde ze zich om en liep keuken in. Even later kwam ze weer tevoorschijn en deed achter d'r die keukendeur dicht met een blam! ‘Ik ga nu godweet hoeveel tijd weg! Mevrouw is nie daar en meneer | |
[pagina 79]
| |
werkt boven voor 'em. Ik heb zonet al afscheid gehad met ze. Ze zijn hemelsgoeie mensen. En ze mogen me no todo! Ma' hier blijf ik alleen maar mensen hun bediende... hier, neem fo je!’ Ze duwde hem een afscheidsboterham met dubbel normaal beleg in z'n handen. ‘Ze zeggen dat negers vreten... eet góed fo je!’ Hij nam het eten aan en bedankte. Ze liep al weg. ‘Blijf goed hoor...!’
De glazen van het keukenraam weerspiegelden niets, ondanks dat vele gele licht, dat van die peer duisternis insprintte. Een lichttijger die in stilte om zich heen grouwde! ‘Ik moet me lichaam laten opstaan,’ dacht Roy. Kauwde het broodje langzaam stuk, waarbij de buitengewone smaak van ham en ei hem niet vreemd was. ‘Aj mi boi,’ dacht hij, ‘zie je hoe goed leven kan zijn?!’ Hij stond op en liep, ook weer die trage gang, naar zijn kamer. Echter niet zonder eerst toiletbezoek. Daar realiseerde hij zich opnieuw dat hij een scheur in zijn bille had. Die moest hij proberen dicht te krijgen. Zoniet met naald en naaigaren, dan toch wel met een paar veiligheidsspelden. Als iemand hem zo met zijn gapende naad zou zien, ging hij zich doodschamen, dacht hij, terwijl hij zijn slaaplelijkheid in de spiegel bewonderde. Hij trok, in plaats van het ouwe bamboritahemd dat hij droeg, een witte borstrok aan. Hij kon kiezen tussen eentje met verkiezingsleuzen en eentje met reklame voor Tide waspoeder. Hij koos waspoeder, met die ironische gedachte aan een schone toekomst. Die gescheurde blauwe broek hield hij na deze verkleedpartij aan z'n lijf. Geen andere had hij om te dragen. Voorlopig kon hij ook geen nieuwe kopen. DidibriGa naar voetnoot3) wist fo hoelang! Schoenen hoefde hij nu niet te dragen. Die stenen vloer was onloopbaar koud voor blote voet. Voor zijn bed lag een versleten matje. Maar dat was niet genoeg. Fo daarom dat hij zijn rubberen slippers weer aan zijn voeten trok. Wat hier en daar in de kamer rondslingerde gaf hij weer orde. Als een van die mensen van boven zou komen, dan kon hij aantonen dat hij kwa | |
[pagina 80]
| |
innerlijk van goede huize was. Eèèèèh... hij had lust in een lekker wandelingetje, maar bedacht dat het weer tijd zou gaan kosten. Het was inmiddels toch al zeven uur geworden. Tijd om te herbeginnen. Met een paar ontspanningsoefeningen lukte het hem nog een keer om aan het werk te blijven, een uurtje, anderhalf. Toen opeens zo, begon die hond met te blaffen. ‘Dieven? Laa'n ze komen! Ze mogen boven gaan waar die rijkdom zich heeft aangeplakt! Ma' nie hier!’ dacht hij. En even later: ‘Zal wel iemand zijn voor mevrouw of meneer. Steekpenning halen zeker, nu donker ze covert!’ Maar een paar sekonden later werd er bij hem op z'n deur geklopt. Een vriendje was aan komen lopen. Fa? Fa! Na de gebruikelijke plichtplegingen van ontmoetende mensen, ontwikkelde zich een gesprek. Deze vriend heette Marlon en kwam van buiten de stad. ‘Sorry dat ik nie eerder was gekomen,’ verontschuldigde deze zich. Het was gauw o.k. en het gesprek verliep dan ook met vervriendschappelijkste vaart. Onder het praten had Roy de neiging naar zijn vriend te kijken. Maar dan met andere ogen dan vroeger, toen alles nog gewoontjes was. Nu leek hij in al zijn bekenden iets van die persoon zelf te zoeken. Die ‘ziekte’ had wel degelijk iets in hem veranderd. ‘Jonge, ik heb tori's!’ prees die ander zijn bezoek. En die tori's kwamen! Over die uitstapjes naar Santo Boma, waar een oudoom van Marlon woonde. Hij had een groot stuk bos in pacht. Grote rijen bananebomen sierden het perceel zo. Wanneer je van zo'n uitstap bij Marlon thuis terugkwam, dan begon eigenlijk die grote lekkernij. Want dan at je èn groene bananen bij 't eten, èn bananebakoven de gehele tijd tussendoor. Zodat op 't laatst je tong één vieze dikke banaan in je mond was. Die oudoom! Hij was een tramp uit Demerara. Hij miste één oog en knipoogde voortdurend met dat andere naar die jonge meisjes die bananen kwamen bedelen. En hij had natuurlijk ook een soort filosofie die hem in zijn bananegrond op de been hield. Hoor 'em no: ‘Le' me tell ye! Who seek pleassar will fin' seeked an' no fine pleassar! Me do me work, that's all!’ Naast deze man, die zijn zwoegersfilosofie te danken had aan barre tijden, woonde een door oudheid geplooide javaan. Marlon vertelde nu, dat hij inmiddels ook vriend met 'em was. Hij was daar gekomen, door die bamboepoort, want hij vermoedde feest met al dat kleurige vlieger- | |
[pagina 81]
| |
papier aan hekwerk. Die man, die hij zomaar zo Kromo noemde, had in z'n feestroes tot hem als een soort eregast z'n woord gesproken. Want elke gast wàs eregast op dat soort oogstfeest, dat gevierd werd in familiekring. De kinderen waren in wijde kring om gastheer gaan staan. Kromo was om geblèr van eentje boos geworden. Had het als kleine pingoGa naar voetnoot4) bij het kind z'n oor weggesleept. Een ander kreeg met die platte kant van die houwer z'n bakabana.Ga naar voetnoot5) Om te laten zien dat hij echt welkom was, vertelde Kromo op Kromo z'n manier aan Marlon een verhaal. Deze deed het nu bij Roy op de kamer opnieuw en natuurlijk zwaar op z'n ‘jampanees’. Hoor 'em no: Hoe komt Tabbetje staat in rivier!
Eén dag rivier rukt steen van bergtop los en stuurt:
‘Mars! Ga zeg zee, zee moet maak stop met drinken mij water!
Als zee nie maak zo, jij zee voor mij slaan! Want jij steen
zijn om hard slaan! Jij dat goed gehoord met oor?’
Steen gaan. Steen kom bij zee. Zee hoor. Zee worden zoveel kwaad!
Hoor zee: ‘Mars! Ga zeg rivier, rivier rivier smoel houden moet!
Ik ben riviermoeder! Rivier rivier-begin niet
weet? Maar of rivier nie weten wil, ik rivier les gaan
leren!’
Zee gooien steen terug naar berg. Maar onderweg, steen val
in middenin rivier. Steen worden daar steeneiland!
Voor dat, rivier van toen af woest schreeuwen om eiland middenin.
Ze lachten zich blauw. Boven klonk klassieke muziek in al zijn Europese glorie, dus hoefden ze 't niet al te zachtjes te doen. Het was een oudgeplooide man die daar gesproken had, zonder de fijn-europese scholing | |
[pagina 82]
| |
van de Nederlandse taal. En ja, je kon moeilijk ernstig bij blijven, hoewel Roy vond dat je rekening moest houden met die rimboeafkomst van Kromo. Verdomme! Weer dat idealisme, konstateerde hij. In plaats van je werkelijk bont en blauw te lachen zonder één wroeging zoals iedereen dat zou doen om die manke taal van zo'n achterlijke landgenoot die ‘de eend kneep’!Ga naar voetnoot6) Maar, die man wérkte toch... ‘Hoe staat 't met die meiden?’ schakelde Roy maar snelletjes over op een andere tori. ‘Wachte, voordat we daarmee beginnen, wil ik je uitnodigen om bij ons daar op buiten te komen weekenden!’ Roy protesteerde. ‘Kijk, ik kan nie eentweedrie weg na' jullie! Ik krijg hier per slot onderdak aangeboden van mensen die me helpen, i no stan? Kijk als ik hier wegga dan...’ Hij twijfelde heftig aan eigen uitspraak. Die ander zag! ‘Luister, ik weet dat je 't geweldig gaat laiken. Zeg tegen die mensen hier boven je kop, dat 't fo je gezonde rust is dat je buiten gaat komen! Is nie fo wintipré of waka-dansi!Ga naar voetnoot7) En denk vooral dat John ook daar gaat zijn! Dus tof meneer!’ Het jawoord werd plechtig gegeven. En pas toen kwamen die meiden aan hun beurt. Hoe ze liepen. Hoe nie mooi. Hoe zelfs ze renden als bel sloeg. Met wie ze gingen. En vooral wie buiten hun gunsten viel om geld, om huidskleur, of om ‘popi’ zijn of knap. Het gesprek kwam wonderwel uiteindelijk terecht op nekromantie. En bijna net toen Marlon ging weggaan, begon die hond weer verwoed te blaffen. Wie daar weer dan? Hek opengemaakt en dichtgedaan. Even later hoorde je krakende schelpen voetstappen konkelen. Daarop geklop op die deur. Roy hoefde niet open te maken. Die lange figuur van zijn vriend Sjaki kwam als ongehinderd door die deurposten binnenkuieren, met de van absolute zekerheid getuigende woorden: ‘Aj! Ik wist dat ik je hier zou vinden!’ Roy voelde zich om het spontaanvriendelijke gezelschap een beetje beschaamd voor hen van daarboven. Wat zouden ze niet van 'em denken? Dat hij een hoop vrienden meesleepte naar hun rustige oord? Hij was tenslotte gast. Zijn persoonlijke omstandigheden waren ergens al erg genoeg. En dat dit d'r bij... ‘Kom binnen!’ zei hij tegen Sjaak die al lang en breed binnen was gekomen. Roy zei die woorden eigenlijk vanuit een soort berusting. Je | |
[pagina 83]
| |
kon moeilijk vrienden, die je in zo'n staat van gezondheid kwamen opzoeken, die deur wijzen. ‘Ja jonge,’ begon Sjaak, met stem die de ruimte meteen vol maakte, ‘ik wist niet wat ik hoorde!’ Sjaak keek een beetje in de rondte. Was dit dan die bediendenkamer van het echtpaar met die twee akademische titels daarboven? Ook nie zo geweldig! Die kaalheid van die muren viel hem op. En die zowat lege boekenplank. Hij zag wel die paar boeken op het wankele studeertafeltje, maar niet die onder het bed geschoven vuile onderbroeken. Roy had gevreesd dat ze een niet te houden damp zouden uitslaan voor z'n bezoekers. Sjaak zag het licht boven, dat zo dun leek, te bleek voor een paar studeerogen. Hij zag ook die spinnerag die ondanks periodieke schoonmaak aan die muur was blijven kleven, met de bijbetekenis van dekoratie. Hij zag die enkele muskieten die ssssjjjèèèèènnnn als race-vliegtuigjes elkaar in liefdedrift achterna zaten. Hij zag zelfs een vlieg op tafel met die achterpootjes die over die vleugels scheerden in schoonmaak. Hij zag die grote kras in het tafelblad, wat met witte verf was weggewerkt. Een pak waaruit die andere twee papaja-juice hadden gedronken, zag hij geel daar staan. Ook zag hij die gezichten van zijn vriend Roy en diens vriend Marlon: die jeugdige ogen, die trekken, die neuzen - bij die ene scherp gepunt, bij die andere een platbrede negerneus. Hij zag Roy's gepaste negerlippen en Marlon's mond die het gemiddelde scheen van een aantal rassen. Hun kleren zag hij, hun handen, voeten, schoenen, weer omhoog hun haar: die negerkroeskop en die sluike haardos. Weer naar die vloer, dat versleten rode kleedje met d'rop een klein rood zaadje van die boom buiten. Een kleine, harde rode pit was dat. Hij probeerde het op jongensachtige wijze kapot te pressen, met zijn schoenzool. ‘Luister,’ vroeg hij na voorlopig te zijn uitgekeken, ‘wie djoint me met een sigaret? Ze liggen ergens hier voor 't opmaken met oproken!’ Daarmee wees hij op het half opgerookte pakje dat bij Roy op tafel lag. Dat had hij dus ook al gezien! Roy liet hem z'n maniertje gaan. Marlon dankte vriendelijk fo de eer. Hij mocht van thuis niet roken. Hem was een prijs beloofd, als hij tot zijn achttiende bleef zonder éen sigaret aan z'n long. Dat had hij dan geaksepteerd en hij hield zich trouw daaraan. ‘Goed,’ zei Sjaak toen hij zag dat geen van beide met hem het rookgenot deelde. Hij blies die rook uit zijn lange gezicht. Met zijn zenuw- | |
[pagina 84]
| |
achtig flikflooiende vingergebaren vroeg hij: ‘Jongens, hoe staat het?’ ‘Je doet alsof we plannen aan het uitvinden zijn om een toekomstige president van ons land te vermoorden!’ grapte Roy toen. Sjaak begreep niet goed waar deze opmerking precies op sloeg. Maar hij had het vermoeden dat het te danken was aan die snelheid waarmee hij zich naast Roy op het bed wierp. Tegenover ze zat Marlon. ‘Luister,’ zei Roy opnieuw, ‘als dit bed voor je te hoog is, ga ik buiten een van die kratten pakken fo je.’ ‘Zitten is nooit lukse bij mij!’ antwoordde Sjaak scherp. Hij was altijd scherp. Scherper dan hij wist. ‘Maar als je bedoelt,’ ging hij door, ‘dat ik die toekomstige president van dit land ben, dan heb je schoon gelijk!’ ‘Dus je hebt politieke inspiraties!’ ‘Wat?’ Hij wilde lachen, maar beheerste zich. Dat hoorde bij de persoonlijke politiek. ‘Aspiraties!’ korrigeerde Roy Marlon. Deze wuifde die opmerking weg en zei iets zoals: ‘Ach ja, ik studeer toch geen talen?’ ‘Natuurlijk heb ik politieke aspiraties! Wie niet? Iedereen hier verzuipt in die politiek en ik moet dat alles over me heen laten spatten no?’ ‘Jonge, je hebt ambities!’ zei Marlon opnieuw. Het woord ambities sprak hij uit op heel speciale wijze, zodat de pas binnen gekomen Sjaak hem heel goed begrijpen ging. Deze kaatste de bal terug: ‘Ik versta geen lukse woorden! Ik ben geen Jopie Pengel! Ik ben nieuwe generasie!’ Waarna ze allen hartelijk moesten lachen. ‘Je hebt gevraagd hoe 't ging,’ trachtte Roy het gesprek te draaien. ‘Heel goed. En met jou?’ ‘Ik had wel gezien dat het met je goed ging,’ zei hij rap, ‘want anders had je geen bezoek. En met mij gaat het ook goed - vragen we elkaar toch altijd!’ En met hernieuwde kracht wierp hij zich op Marlon in wie hij blijkbaar een ongepaste burger zag. ‘Je moet 't niet zien als een persoonlijke aanval,’ zei hij, ‘maar mensen van jou lichte kleur hebben 't altijd te zeggen gehad! Altijd duurdoenerij, groot leven, heulen met die blanken! Ze voelen zich tweede blanke laag, samen met die zwarte bakra's - die van boven mag me horen! - en iedereen probeert ze na te apen! Zelfs die koeli's!Ga naar voetnoot8) Maar die houden tenminste | |
[pagina 85]
| |
hun Dewalifeesten en alles wat ze nog hebben voor een metertje zelfrespekt!’ ‘Ja, maar is nie zo had ik 't bedoeld!’ verweerde Marlon zich. Roy knikte. ‘Jullie zijn die mensen die met hoge woorden en deftigdoenerij nogmaals die hele sfeer verpèsten!’ ‘Je weet niet hoe hij leeft! Als je 't ging kijken, jonge!’ verdedigde Roy zijn ene vriend. Deze sloeg al terug: ‘Je kraamt nonsens uit eh... Niet alleen dat je onnodige dinges zegt, maar je laat die juiste schuldigen buiten schot!’ ‘Wie zijn die dan? Iǹ welk boek staan ze geschreven?’ Sjaak was rap van tong. Hij zou na zijn eksamen dan ook advokatuur gaan studeren. ‘Meneer, 't kapitaal!’ ‘Als ik je niet voor me zag en die uitspraak van een ander hoorde, zou ik gaan denken dat je een marxist was!’ riep Sjaak uit. Hij kon allang niet meer stilzitten op bed. ‘Marxist of niet, het is waar! Wie zijn hier die mensen met geld?’ ‘Ik heb ze zonet genoemd!’ protesteerde Sjaak. ‘Behalve dan die chinezen, die kledinghandelaren waarvan die meeste libanezen en joden. Afèn! Je weet zelf! Neem nog die groothandels als Hanen, Van der Voet en Kersten, Kirpalani's en ze zijn d'r zowat! En dan natuurlijk die grote maatschappijen.’ ‘Je hebt je lesje goed geleerd!’ ‘Wat wil je dat ik doe? Me ogen sluiten?’ ‘Je oren misschien een beetje, ja!’ zei Marlon. Hij was rood aan het worden. Hij schoof zenuwachtig zijn stoel over dat rode vloerkleed heen en weer, waardoor het naar boven stulpte. ‘Mijne heren...’ zette Roy z'n stem groot op. En dan ‘... eh Sjaak, ik heb niks fo je om te drinken!’ ‘En al die kratten bier en softdrinks buiten?!’ ‘Je grapt man! Je weet ze zijn nie van mij.’ ‘Het geeft niet,’ zei Sjaak. ‘Ik ben nie gekomen om je plat te vreten! Dat doen die kapitalisten al!’ Hij lachte alsof het om een nieuwe vondst ging. Maar als toekomstige advokaat vergat hij niet zijn vijand in het oog te pinnen. ‘Luister,’ lokte hij pleidooi uit, ‘wanneer gaan we zien wie schuld heeft en waarin, en wie niet?’ Vijand hapte toe: ‘Zulke zaken zijn niet onze zaken, vind ik.’ ‘Dus je vindt dat je maar eeuwige schoolleerling moet blijven, zonder | |
[pagina 86]
| |
enig maatschappelijk besef!’ Weer een voetangel. ‘Hou op Sjaak of hoe je heet!’ ‘Ik heet Sjaak! Plain en onschuldig! Sjaak!’ Met die paar lotahvlekken op zijn gezicht loerde hij als een zwart luipaard naar die ander. ‘Zo is het niet Sjaak! Je weet dat we ieder ons doel hebben!’ kwam Roy ertussen. ‘Ja Roy, je hebt gelijk,’ nam Marlon het voor hem op. ‘Ja, maar je vergeet dat we niet langs elkaar kunnen leven! Kollektieve zaak!’ ‘Deze man! Je lijkt iemand die gaat van vergadering na' vergadering! Ik heb dit soort taal nauwelijks gehoord, dan bij een zogenaamde progressieve bijeenkomst.’ ‘Wat dan?’ Sjaak was een en al sanguinicus met zijn driftig heen en weer geschuifel. ‘Dus gaan naar vergadering mag nie meer no? Wel na' poepbrave klasseavondjes? Je hebt geen besef van wat hier in dit land gebeurt en overal op de wereld! Wel luister hoor, ik weet nie wat je straks studeert en als ik het goed heb, ben je niet in een eindeksamenklas, maar als je vindt dat je hier niet van nut kan zijn, dan moet je opdonderen!’ De ander liep rood aan. Roy trachtte zaak te sussen. ‘Broeders,’ zei hij zonder al teveel succes overigens, ‘laat die zaak nu rusten!’ ‘Wat ga jíj doen brother?’ vroeg Marlon, hem nu van spanning recht in de ogen kijkend. ‘Ik? Advokatuur! Dan kan ik ook nog hier blijven tijdens me studietijd!’ ‘Dus je hebt een soort van wraak... op de rest die hier het land verlaat?’ ‘Ik wraken? Hoe kom je d'rbij! Als ik zou willen, zou ik ook weg kunnen gaan hoor! Daarvoor heb ik teveel familieleden in die politiek!’ ‘Zie je wel!’ Sjaak viel in een van zijn klemmen. Pijnlijke situatie: ‘Juist en precies! Daar krijg je een van die mensen die ons geld opeten! En dan kom je met gelul hier praten over anderen die 's lands onheil aanrichten!’ ‘Ja,’ wrong Sjaak zich nu in bochten, ‘maar die een doet meer kwaad als die ander!’ Hij stond gedurende enkele sekonden muisstil. Elke spier aan zijn lichaam was strak. Zijn denkvermogen sprak hij aan met kolossale innerlijke drift. En plotseling schoot hij uit: ‘Financiële schade kan altijd worden | |
[pagina 87]
| |
uitgewist! Morele niet!’ En om die ander nu geen kans te geven ratelde hij door: ‘Wat denk je dat straks gaat gebeuren met die onafhankelijkheid? Nederland geeft ons geld en het is afgelopen! Maar die dingen die zij hebben gedaan kunnen ze nooit afkopen! En wat wij onszelf aandoen blijft voor altijd als een baksteen aan onze nek!’ ‘Deze man, je kent je beeldspraak!’ had Roy willen zeggen. Hij hield zijn mond. ‘En die vergoeding voor die steen komt nooit! Je kan zweren met je hand op je hart! Al die mensen die nu geen achting hebben van zichzelf, je ziet toch waar ze gaan? Ze verlaten stuk voor stuk het land! Geen dit, geen dat! Niets hebben we genoeg! Het is gewoon gezeur omdat het ons is aangeleerd! Ze zijn hier toch ook allang begonnen met die reklame om een heleboel dingen aan te prijzen die we niet nodig hebben? Ik voor mij, heb liever dat we elke dag kassavebrood eten. En ik voor mij, drink liever uit een kalebas, zoals onze voorouders ze práktisch gebruikten! En dán kunnen we uit onze financiële achterstand geraken. Tegelijk herwinnen we meteen een beetje onze eigenwaarde. Buitendien krijgen we beter inzicht op onze toekomst!’ Hij ging nu billetje verzitten. ‘En al die mensen die nu nu weggaan! Je gaat zien hoe ze zich gaan gedragen, als ze gaan horen dat het ons goed gaat! Buitendien,’ vulde hij voortdurend aan, nog steeds bezig zijn tegenstander te verpletteren, ‘buitendien is al dat wegvluchten een aflopende zaak! Straks met onafhankelijkheid kan geen hond het land meer uit!’ Arme jongen. Hij had net weer iets teveel gezegd. Want ditmaal sprong Roy op en protesteerde: ‘Nee Sjaak! Dat ga je me nie komen zeggen! Juist met die zogenaamde politieke ambities van je, en in elk geval die kontakten die je hebt op dat gebied! Wat denk je dat gaat gebeuren? Iedereen gaat voortaan na' Trinidad, na' Venezuela, naar Amerika zelfs als ze niet na' Holland kunnen! Praten over vertrek is daarom niet zinloos, eveneens het voorbereiden d'rvan. Want mensen gaan altijd zoeken naar een vluchtroute! Of die nu leidt naar de Guyana's of naar het achterste van je geest!’ De advokaat was verslagen. Maar niet voor lang. Want volgens hem, en zijn tegenstander ook misschien, was deze rechtszaak allerminst afgesloten. Er moesten levende getuigen bijkomen. En geordende geschriften vol met bewijsmateriaal. Wat daar ter tafel was gegooid, bij gelegenheid en onvoorbereid, waren losse feitjes die wezen op de misdaad, misschien wel een heel misdadig syndicaat! Een onuitroeibaar schijnend en in het | |
[pagina 88]
| |
duister optredend deel van het menselijk wezen dat het onrecht deed woekeren in deze maatschappij. ‘Zo,’ zei Marlon sarkastisch. ‘Nu we die maatschappij hebben gered, mogen we weer aan onszelf denken.’ Hij nam demonstratief het kartonnetje waarin het sap had gezeten. Keerde dat ding op zijn mond, om het laatste drupje uit te laten lopen. Zijn grote adamsappel danste op en neer toen hij zijn hoofd zo naar achteren wierp, op de met kunststofdraden gefabriceerde en ronde stoel vol geel en groen. ‘Niemand kan ons ervan betichten dat we niet, ieder voor zichzelf, onze weg zoeken met het beste middel daartoe en het beste doel voor ogen,’ sprak Roy op sussende manier. Hij haatte zichzelf daarbij verschrikkelijk. Maar hij moest op dat standpunt blijven zweven, wilde hij niet de schaal naar de ene, dan wel andere kant laten vallen. Het was hem alles aangelegen, een kompromis te sluiten tussen deze elkaar niet al te vriendelijk bejegenende heren. Voordat die sfeer echt vijandig ging worden. Daarvoor hadden ze tenslotte geen van beide hun weg genomen naar die plek. ‘Ik begrijp,’ zei hij, nog voordat een van hen het woord kon nemen, ‘dat ieder van ons zijn inzicht heeft naar beste weten. Nietwaar?’ Ze antwoordden niet, geen enkele van beiden. Wel was daar enig geknik en denkwerk. ‘Wat denk je Roy?’ vroeg Marlon. ‘Zal ik opstappen?’ De gastheer verzocht zijn makker nog even te blijven. Het gesprek werd verschoven naar de voorbereidingen voor de eksamens. ‘Goed dat je mij herinnert!’ zei Sjaak op een dood moment. ‘Ik moet opschieten om weer aan me werk te gaan. Het was zo verradelijk interessant hier...’ Verder vroeg hij een boek. Hij was dus echt niet alleen gekomen om zijn goeie makker Roy te zien, waarvan mensen dachten, dat die zowat zijn laatste adem uitkaramboleerde. Op school had het verhaal de ronde gedaan, dat hij teveel marihuana had gerookt. Dat hij zelfs met l.s.d. aan een godstrip was begonnen. Polisie had hem in erbarmelijke staat aangetroffen. En hij was voor het eerst naderende jaar stevig in bak. Roy moest d'rom lachen. Marlon ook. ‘Hoe gaat het met die meid van je jonge?’ vroeg Roy, terwijl hij het gevraagde boek uitreikte, dat hij niet nodig had op dat moment, en waarschijnlijk later ook niet meer. | |
[pagina 89]
| |
‘Welke van ze?’ De vraag van een opschepper! Toen luidde de waarheid via zijn mond: ‘Ze maakt het goed.’ Roy kende haar, een meisje, mooi zwart, met een lang en beminnelijk gezicht. Alleen, ze deed hem op de een of andere manier denken aan hagedis. Hij zag haar die trappen op gaan. Onderweg maakte ze altijd dat een boek viel, alsof ze daarmee aanspraak zocht. Misschien had ze Sjaak zo gevonden, wie wist! ‘Goed!’ zei Roy op zijn beurt nu. En hij leidde z'n gast naar die deur. Gast hief even zijn hand omhoog naar die ander die nog steeds in z'n stoel zat. Marlon groette weer met omhooggestoken hand. ‘O.k.,’ grapte Roy. ‘Welterusten!’ ‘Deze man, je grapt! Welterusten? Ik ga niet me nest in duiken vóór drie uur! Als ik dat niet doe, heb ik geen leven! Je weet toch precies: broertjes en zusjes enzovoort...’ Hij zei het, maar wel zó, dat Marlon niet kon horen. En toen sprak hij weer hardop: ‘O.k.! Ik zie je!’ En weg was hij, van het achterhuis hoek om geslagen, naar de uitgang van het erf, zijn lichaam wandelend in 't duister. Dan door het licht van de buren en weer in duister. Even later kon je een fiets horen wegkettingen, hetzelfde metalen geluid als het hekwerk dat, net eventjes van tevoren werd openen dichtgegooid. Die hond had niet geblafd. Blijkbaar was hij weg. Of in diepe hondenslaap. Een van de weinige gelegenheden, waarbij Roy zich realiseerde dat er bij hem in de buurt gewaakt diende te worden. Hij sloot de deur achter zich, nadat hij, een verschijning, gesneden door het nu heersende gele licht buiten en het witte licht van binnen, binnen kwam lopen met een zucht. ‘Deze man!’ klaagde Marlon meteen, ‘ik heb nooit gedacht dat hij zo was!’ ‘Het is geen slecht persoon!’ verdedigde Roy nu. ‘Je weet, ik ga nie om met slechte personen!’ Daarmee was de woede bij Marlon nog niet verdwenen. Roy stak een sigaret op, nadat hij weer op het bed was gaan zitten. ‘Hij is natuurlijk felle nationalist! Maar dat zegt verder niets van hem.’ ‘Ik ben niet met je eens!’ sputterde Marlon tegen. ‘Je hebt toch gezien hoe hij was? Zo agressief heb ik in geen kalenderjaren iemand gezien!’ ‘Ja, maar die dingen die hij gezegd heeft vond ik voor het merendeel wel terecht!’ Ze zeiden verder wat ze ervan dachten, wie werkelijk fout had gehad en | |
[pagina 90]
| |
wanneer. Vooral het punt van dat hij in lukse zou leven om zijn lichte huidskleur, kon Marlon niet verdragen. Niet dat dát van die huid persé een vooroordeel was. Maar vooral dat van die centjes. Die hadden ze bij hem thuis beslist niet! En daarom kon hij nie begrijpen, dat die geweldige Sjaak daar niet aan zijn uiterlijk had kunnen zien, dat hij níet buitensporig was gekleed. Integendeel! Die armoede stond in z'n kaken gebeiteld. Geen wonder dat hij heel vaak theoretiseerde over slecht eten en intelligensie, met het oog op het verband daartussen. En dat weer in verband met hem, en zijn situatie, waarin hij zich geen goede voeding kon veroorloven. ‘Je weet zelf hoe ik brood en water 's ochtends eet en zuip!’ zei hij. ‘Al die waterige thee die ze thuis voor me trekken! Al dat rottige eten! En dan komt deze leuzenvreter me vermanen, dat ik een lukseleven leidt! Laat hij me mars vreten!’ Volgens Roy kon deze jongen het niet weten. Het was hem dan ook terecht kwalijk genomen. En meteen aan het verstand gebracht. Vandaar dat Roy vond dat het geen punt meer zijn mocht. Hij verzocht zijn vriend dankje-dankje zich niet verder op te winden. Jammer, zei hij, dat ter verdere ontspanning geen andere drank aanwezig was. ‘Heb je John vandaag gezien?’ vroeg Roy na een poosje. Die ander antwoordde ontkennend. Hij was zo te zien toch dieper getroffen, door de nu een half uur eerder gehouden diskussie, dan Roy had durven hopen. ‘Ik hoop niet dat je al te diep aan het twijfelen bent geslagen. Ik vind dat je je goed verdedigd hebt, ook al zou ik het zo nie doen!’ ging Roy verder. Hij liep even die kamer uit om een pilletje te gaan slikken. Dat zou dan voor die ander een mogelijkheid moeten zijn, om hoe dan ook, definitief afscheid te nemen van de woorden, die er eerder gewisseld waren. Marlon zou tijdens Roy z'n afwezigheid, heel gauw zichzelf honderd keer op z'n borst kunnen slaan. Hij zou kunnen opveren en snel twintig rondjes om die groengeel gevlochten stoel heen kunnen rennen. Hij zou twintig weesgegroetjes kunnen wegratelen. Niets deed er allemaal toe! Als hij maar op de een of andere manier van dat blijkbaar ellendige gevoel af raakte. Sjaak had toch moeten weten, dat niet iedereen hetzelfde was. Misschien wel voor wet, maar in praktijk toch wel minimaal anders. Trouwens, als toekomstig advokaat had hij, Sjaki, het helemaal moeten weten: mensen mèt geld? Mensen zónder geld! Bevoorrechten? Ook positielozen! Hij had het absoluut moeten weten! | |
[pagina 91]
| |
Weer eens verwonderde Roy zich over andermans motieven, die diepere wel te verstaan. Terwijl hij na het slikken van z'n pil, op het toilet bleef. En hij bij die wastafel zijn gezicht een keer nu zorgvuldig opfriste. Daarna kwam hij terug, fluitend als een titri de kamer binnenwandelen in de overtuiging, dat het met zijn makker goedgegaan was. Deze was zichtbaar meer ontspannen dan eerder. Ze raakten aan de praat over allerlei dieren en insekten. Roy wist dat die ander d'rin geïnteresseerd was. Toen werd het tijd voor Marlon om op te stappen. ‘Mooi je te hebben bekeken,’ spotte Roy. Marlon was opgestaan. Hij streek die plooien glad van het synthetische weefsel dat, in vorm gegoten, broek heette aan zijn bast. Daarna trok hij even aan zijn mouwen alsof ze uit hun kreuk konden breken daardoor. Het witgeruite d'rvan was inmiddels overgegaan tot geelgeruit zijn. Wel nog steeds die fijne Arrowstof. Blijkbaar had dit misschien jaar op jaar gediend als uitgaanshemd. Nu was het zover voor gebruik van alledag de hele dag. Met een lichte snor die aan zijn mondhoeken neigde tot hangen, zei hij, dat hij het leuk gevonden had. Die afspraak van een uurtje geleden werd herhaald. En Roy zag hem in zijn puntschoenen, stap voor stap naar die deur toe gaan, waar hij even bleef staan. ‘Ik heb niks vergeten no?’ ‘Wat zou je moeten vergeten dan?’ ‘Ach ja, je weet dat ik altijd wat heb vergeten! Als het niet me portemonnee is, dan wat anders!... Goed! Dan hoef ik je tenminste niet uit je bed te kloppen!’ En hij liep die stenen stoep af, weer even 't duister in, om bij dat raam vanuit die kamer beschenen te raken. En om dan weer in het donker te verdwijnen. Waarna hij wederom in het licht der buren tussen die grillig neergeworpen schaduwen van planten door, zelf een schijnsel zou worden, oprukkend naar in de nacht. Maar dan wel rechtsaf slaand om bij een tante in die stad te gaan slapen, zoals hij gezegd had. Niet in elk geval gaand naar die begraafplaats aan de overkant! Waarvan ze met hun volksmond zeiden dat daar die geesten huisden! Daar en daar alleen, hoorden die oude dromen thuis. En die vergeten dinges! Roy vond van zichzelf, dat hij niets te vergeten had. Niet op dat ogenblik tenminste. En tegen degene die hem een dergelijke vraag zou aanpeperen, zou hij eenvoudig hebben verklaard, dat het een persoonlijke aangelegenheid betrof! | |
[pagina 92]
| |
Wat moest hij vergeten? Die lullige dingen van thuis? Van in de straat? Van het land? Alles en iedereen had het al over nogmaals alles en iedereen. Steeds maar dat lamenteren! Dat het niet goed ging, kaw-ded'-as'-fatoe-boeriki-mangri.Ga naar voetnoot9) Wat had hij als jongen van zeventien daarmee te maken? In principe een hoop, erkende hij, maar daar moest het bij blijven! Van thuis was hij toch al van plan afstand te nemen. En fo de rest ging hij 't wel zien. Nog even moest hij denken aan dat meisje op die fiets. Moest hij haar vergeten? Eensklaps kwam die hoofdpijn. Hij kon d'r nog net zien staan en lichtjes ten afscheid wuiven. En het leek even of iemand anders op d'r plaats wou komen te staan. Maar toen kon hij het niet meer uithouden. Hij wierp zich op het bed om weer te beginnen met een lang aangehouden moment van ontspanning. Logisch dat hij, vond hij zelf, na dit soort van bezoek met deze verschijnselen kreeg te maken. Hij was weer niet zo erg opgeschoten bovendien. Nu niet daarom getreurd, dacht hij, nadat hij die ontspanning week en koel in gevoelens als van vocht over zijn ledematen heen voelde komen. Aj! Adoebe-lobi, d'e kweri mi siri, na in kraskras brasa f' berewtatra...! Wee de liefde! Liefde die mij als vrucht bekneld houdt in de kwellende omhelzing van vruchtwater... Een kreet die klonk van ergens, diep en ver. Het scheen hem niet te zullen raken, zo onaantastbaar kalm was hij. De eeuwige wereld om hem heen, stromend van warm naar koel en van koel naar omgekeerd. Hij voelde zijn hartslag daarin, heel stil en langzaam en ook ver weg. Rustig ademde hij gestoord door geen geluid. Totdat hij eensklaps bijna zich voelde verstijven. Hij wilde opstaan, maar hij kon niet. Wilde gillen, maar kon niet. Zijn hartslag vloog op in het slaan naar zorgwekkende hoogte. Hij voelde zich verwrongen, wrang en met enorme dorst, gevangen in een stuiptrekkende beweging die niet wilde ophouden. Het duurde kort, maar net zo lang, totdat achter z'n kamer een automotor werd gestart. Toen kon hij eindelijk opstaan. Hij vroeg zich af wat hem was overkomen! ‘Mijn god!’ dacht hij, ‘als dit me overkwam toen ik geboren werd, dan geloof ik niet dat ik dit overleefd zou hebben!’ | |
[pagina 93]
| |
Het was inmiddels half twaalf geworden. Studeren zou hij in elk geval niet meer. Hij liep een pasje op en neer door die kamer. Ging plasje doen en kwam terug. Deed achter zich definitief die deur op slot. Hij zou niet meer weggaan, had hij ook zeer definitief besloten. Maar nu zat hij daar en hij had geen óóg slaap. Hij vond eveneens dat als hij nu zou moeten lezen, hij net zo goed weer in die studieboeken kon duiken. Die waren tenslotte veel belangrijker dan gewone snotromannetjes, vond hij. Vandaar dat hij een aardrijkskundeboek in zijn handen pakte. Het eerste wat hem opviel na het opslaan ervan was, dat ze spraken over de Veluwe. Wat daar te koop was en nog meer. ‘Mi Jezus!’ dacht hij, ‘dit moet ik allemaal ook nog kop instampen!’ Hij voelde de twijfels over hem nederdalen, die ontheiligende geest, en vermande zich snel. Daar was geen beginnen mee!, vond hij. Snel begon hij opzettelijk te denken aan die anderen. Die Marlon, die naar zijn gevoel de ander toch niet goed partij gegeven had. Marlon was gekomen om hèm te zien. En Roy had ook bovendien toegestaan dat die felle attaque van een Sjaak hem de nodige kleerscheur had bezorgd. Hij vond zichzelf laf, maar bedacht ook dat hij, in feite niets d'r aan had kunnen doen. Sjaak had zijn eigen verantwoordelijkheid over het hoofd gezien! En Marlon had de verantwoordelijkheid gehad z'n pigment tot het uiterste te verdedigen. Nu had geen van beiden goed gehandeld. Moest hij, Roy, dan totale en uiteindelijke verantwoordelijkheid van het verloop van dat gesprek op zichzelf schuiven? Hij weigerde zulks als eindoplossing te zien. Maar was zo clever in de gaten te hebben, dat iemand die uiteindelijke gang van zaken onder zijn verantwoording moest nemen. Niemand kon blijven weigeren. Of ze zouden met z'n allen de mist in gaan. Wat dat betrof was het voor Marlon duidelijk genoeg. En voor zichzelf wist Roy al, dat hij tenminste twijfelde over zijn manier van optreden. En over die van die anderen. En of Sjaak nou zo echt gelukkig was met zijn aandeel, wist hij bepaald niet! Hij kon alleen maar roepen dat Sjaak weleens groot berouw had getoond over zijn opvliegendheid. Vooral een paar jaren geleden. Toen hij onder die grote klok had moeten staan als paal. In de hal waar iedereen verzameld was! Op een vroegere school! En behalve dat soort van krokodillen-tranen-berouw, was echt wel zonder vechtpartij en zonder vernedering door schooldirekteur in een persoonlijk gesprek gebleken, dat hij een vingertje meer kontrole over | |
[pagina 94]
| |
zichzelf gehad had willen hebben. Geen van alle drie dus gelukkig. Nou, dat vond Roy weer een dóódgezonde oplossing. En daarom wilde hij verder gaan met die avond te benutten. Hoe was dat met die brief, die hij zou gaan schrijven naar zijn broer in Nederland? Hij had het laatste jaar het kontakt met deze broer enorm opgevoerd. Dit, omdat hij z'n kans levendig wist, om na verloop van maanden, die hij dag voor dag aftelde, ook in Amsterdam terecht te komen. Of in Rotterdam, Groningen, Delft of elders. In elk geval niet te blijven in wat hij in zijn zwarte uren Het Door God Vervloekte Land noemde. Hij ontrolde het velletje schrijfpapier dat hij die middag bij die chinees voor een paar centjes had gekocht. Plaatste het op die omslag van een boek dat nu dwars eronder kwam te zitten. Daarna pakte hij een pen. Ging voor 'em in die ronde stoel aan tafel zitten. Toen hij merkte dat het zó onhandig schrijven was, veranderde hij van positie. Hij ging nu op bed zitten, met zijn benen hangend op de vloer. Toen pas begon hij. Z'n eerste zin ging vlot, na het plaatsen van die datum. Wat fo dag was het ook alweer geweest die dag? Het ging zo snel dat hij het bijna niet meer onthield. Dat dan, op sommige momenten. Op andere ging het voor hem veels te langzaam, zoals nu. Nu wilde hij dat morgen die dag was, waarop hij kon vertrekken. Maar zover was het niet en dat besefte hij donders goed. Vandaar dat hij maar verder z'n schrijfje schreef. Hoe het met die broer ging? ‘Eerst naar die ander informeren!’ dacht hij. Jaja, een persoonlijke brief, had hij geleerd. Waarbij je ook op je zaakje moest letten. Wel eventjes anders dan bij een zakelijke bisnisaangelegenheid. Hij vroeg zich af of het hier geen zakelijke zaak met zijn broer betrof. Daarop gaf hij ontkennend antwoord. Hij stelde zich voor, dat hij zinsneden zou gebruiken als ‘Hierbij deel ik u mede dat...’ en ‘Uw gewaardeerd schrijven van de... (datum) dezer...’ Even om zulke stommiteit gelachen. Ja. En dan zeker brief eindigen met dinges als: ‘In de waarachtige hoop u namens de ouderlijke en de gebroederlijke en gezusterlijke gemeenschap, met hoogachting van vrienden en nevenkringen, de allerhartelijkste en meest oprechtgemeende hartevreugd en groeten te doen toekomen...’ | |
[pagina 95]
| |
Hoe kreeg hij 't in zijn hersenmodder!, vroeg hij zich af en schaterde het uit van binnen. Dat was nou het produkt waartoe je door die bakraschool werd opgeleid. Maar ja! Een brief als een geschrift moest daar ontstaan! ‘Lieve broer,’ schreef hij, ‘ik moet je vertellen dat -’ En daarmee hield het wederom op. Wat was er aan de hand? Moest hij wel vertellen wat hem was gebeurd of niet? Zijn broer rekende er minstens op, dat hij ging komen, blakend van tropengezondheid. En dan kon Roy hem onmogelijk die rottigheid maken, daar ziek te komen liggen op z'n mars. Wie wist, had hij echt een vreselijke ziekte onder z'n bast! Dokter had uit z'n mond laten komen dat er geen sprake was van malaria. Noch van filaria, gele-koorts of wat dan ook. Maar ja, Roy vond dat zo'n man zich aardig kon vergissen. Hij zou bij het Buro Openbare Gezondheidszorg wel ingeënt worden. Straks kwam ook nog een algemene keuring. Maar tussen dat alles, wist je gewoon niet wat je in je fuik had! Het leek beter, die broer álles mede te delen. Dan was hij d'r ook van af. En dan kon hij dalek geen schuld krijgen iets te hebben verscholen. Trouwens, als dat zover kwam, zou hij al lang en breed op z'n bille in Holland zitten, dacht hij. En dan zou het weinig verschil maken. Dus vertelde hij het toch maar niet. ‘Een kleine waarheid,’ dacht hij ten overvloede, ‘maakt echt niets uit.’ Hij kreeg in de gaten dat hij weer bezig was met zijn geweten. Dat ellendige ding! Ma' nu had hij echt overwonnen, vond hij, daarna. De rest ging soepeler. De zwangerschap van zijn grote zusje. Die ondeugendheid van die kleintjes van het kleine zusje die niet wilden horen! Die zaak van zijn broer en diens fokking werk! Weer die zaak van andere broer en diens werkloosheid. Die toestand van zijn ouders. Hij deed snel snel d'rover. Hoewel hij helemaal niet met plezier d'rover schreef, leek het hem 't beste, niet aan deze broer te laten horen, dat er iets mis was met thuis. Hij zou onrustig kunnen worden d'rvan! Misschien overbezorgd! Plannen maken om te komen, als Roy die oude homegevoelens van hem weer al teveel zou aanzouten. Vandaar dat hij op dat punt vreselijk voorzichtig deed. Altijd die dingen zo rooskleurig mogelijk weergeven. Tenminste, die persoonlijke. Want die sociale, daar mocht hij net als iedereen op in hakken! Dat was de soft-siae van zijn brief. En dat was het onderwerp van gesprek van alledag. Dat was krassos! Dat was helemaal nie bizonder. Ma' dan toch | |
[pagina 96]
| |
wel weer boeiend genoeg en zeker belangrijk om er een brief mee op te dikken. Zo kwam hij door die brief. Terwijl hij 'em weer las en fouten weghaalde, dacht hij eraan, dat men gewoonlijk net zo min de waarheid schreef naar Holland, als wat mensen zeiden dat er omgekeerd gebeurde. Dat die mensen daar op Zeedijk rondhingen en allerlei koeie-grappen uithaalden, dat waren veelgehoorde echo's! En dat zij lang niet al het treurige nieuws overseinden, dat was ook al bekend. Maar was het dan geen natuurlijke zaak? Wie wou zo graag z'n vuile kleren bloot hangen? Als zijn moeder op sterven had liggen ademen of in elk geval wegkwijnde, zou hij dan, verdorie, dát in geur en kleur aan zijn broer (en misschien wel aan die andere neven en wie weet nog meer daar in Holland) moeten vertellen? Dat was toch zelfs onverantwoord?! Hij vouwde die brief driftig dicht. Stopte 't in een envelop. Postzegel had hij nu niet. Maar morgen ging hij eentje kopen, wanneer hij naar 't buro ging gaan. Plotseling schoot hem te binnen, dat hij wél eentje had. Alleen: hij moest 't zoeken. Hij begon daarmee, denkend dat als hij zich daar nú over druk maakte, hij morgenochtend z'n dag niet verpest zou zien door een slecht humeur. Hij startte het uitkammen van die boeken. Draaide ze naar die grond toe met hun open kant en opende ze over die tafel, om ze daar uit te schudden. Stuk voor stuk nam hij ze onder handen. Er kwam niets tevoorschijn, behalve dan een paar gedroogde bladeren van wonderblad. En hier en daar een afgescheurd stukje papier, waarmee hij aangaf waar hij was gebleven. Dan volgden die kleren, zijn kleine portemonnee. Zelfs in zijn schoenen keek hij, maar hij vond 't niet. Net toen hij schoon wou opgeven, schoot hem te binnen, dat hij onder het doortellen van zijn kleingeld die middag, even gestopt was om een boek te kaften. Dat hij dat zo sito sito deed, kwam doordien er grote vetvlek op dat boek verschenen was. ‘Jij met je negerhuismanieren!’ hoorde hij mond al zeggen. Ditmaal schertsend door een van die sekretaresses van die bibliotheek uitgekreet. Hij zou dan verbitterd erop zijn, omdat hij zichzelf had laten vallen! Zijn opvoeding die hij, zoals hij vond, nauwelijks gehad had! Zijn netheid! Te zijn besproken van gedrag... Gauw gauw deed hij dus toen een kaft d'romheen, van papier dat hij | |
[pagina 97]
| |
toevallig bij zich had. Nu opende hij deze kaft en kijk no... er kwamen drie zegels tevoorschijn. Ze waren door zijn onhandige gefrommel achter het boek verborgen geraakt. Drie zegels had hij gekocht: één voor zijn broer, die hij nu gauw op die envelop plakte; die ander voor die direkteur van school; en die derde was eigenlijk bestemd voor dat meisje op de fiets. Als hij het nummer van d'r adres had te weten gekregen... en vooral: als hij geweten had, of dat de kust daar veilig was! Hij zag haar weer eventjes staan zo, maar d'r beeld werd op een of andere manier gestoord. Misschien door regen of zoiets. In elk geval, hij wou verder gaan. Maar die pijn verscheen weer in zijn hoofd, zodat hij languit op bed ging liggen. Waar had hij weer met Marlon over gesproken? Hij trachtte zich te herinneren. Over al die heilig bewaakte hindoestaanse meiden die moesten wachten totdat vrijer kwam. Tenminste, niet de vrijer uit zichzelf, maar weer de familie die hem aanbood. Over een door god geïndoktrineerde dominee, die al zijn dochters aan kerk gaf. En die hemel met aarde vervloekte, omdat hij arm geboren was, en in dat stukje oerwoudleven armer nog ging sterven. Over die walgelijke trutten die rondhingen nabij school in snackbars, met hun kliekje en hun geld, verscholen achter zonnebrilglas. Met roze smoelen en hun zogenaamde bruine huid! Met al die hofmakende snotneuzen d'rbij! Waarbij je kleur reeds een belangrijke schifting betekende en tenslotte je portemonnee boekdelen sprak. Over die seksfilms waar je gescheiden naartoe kon ploeteren in die menigte. Mannen apart, vrouwen apart, en dat dan voorlichting mocht heten. Daarbij die regelrechte porno niet gerekend. 't Was meer afschrikking dan seks! En dan die bangmakende nekromantie, met welke je geesten kon machtig blijven. Dat oude volksgeloof! Een zieke manier van denken, vond hij, waarbij ze vergaten de juiste kwalen van het verziekte bestaan op te sporen! En ze zich daaraan overgaven met verlies van vele sommen gelds... Zeker kon iemand zo van natuurgodsdienst spreken. Ma' dat was dan toch een en al anders dan dat amateuristische gedoe! En vaker ook, dat achterbaks kriminele van sommige lieden, die 's nachts hun beroep van medicijnman uitoefenden! Tenkoste van juist en meestal de armsten! Zij, die zich in hun radeloosheid geen uitkomst meer hadden geweten. Waren dat dan niet de non-professionals van het leven, zoals hij in zijn | |
[pagina 98]
| |
vriendenkring dat naam gaf? Díe mensen, die zich met alles boven alles lieten bedonderen! En anderen ook, die namen dat ze in een hoekje werden geperst? Het was voor hem al tekengevend genoeg, hoe weinig men van zichzelf afwist! En hoe nog minder van die anderen, zoals die negers van hun hindoestanen, en omgekeerd. En deze twee bevolkingsgroepen op hún toer, over die javanen. Die javanen op hun beurt, over misschien wel geen van beide. Een rits die je zó kon aanvullen, totdat je alle rassen uit het ganse droomland van ‘hospitality and laughter’ bijeen gebezemd had, in die nu wèl stinkende smeltkroes van het land dat Suriname heette. Als de wereld om hen heen maar niet zo klein geweest was! Als je maar niet persé het land uit moest vertrekken om andere mensen, vreemdelingen tegen te komen, dan wat vermoeide yankees die in supercrossings op weg waren het mooiste van het land te verkennen! Terwijl je als daar geboren jeugd, het moeilijk genoeg had met op je eigen plaats te blijven wonen! Laat staan te gaan reizen en genieten van dat stukje eigen binnenland! Als ze maar niet voortdurend in die droom hoefden te leven, van komen en gaan binnen je eigen grenzen! En merken dat je klein bent! Maar dat je ondanks ruimte nodig hebt! Niet naar het geografische elders - landen op de wereld waren er genoeg - maar naar je eigen naaste toe! Naar je buren, je bekenden die op klassieke wijze ‘onbekend’ waren en bleven! Totdat een vernieuwde omgeving zou worden geschapen! Eéntje, die tóch in het buitenland lag?... Sjaak had in zijn optreden iets belangrijks verbeeld en gezegd. Iets zeer belangrijks zelfs... hoe was het ook weer dan? O ja!: het deed er niet toe, of mensen naar Holland gingen of elders! Wat vluchten betrof zouden mensen dat altijd trachten te doen! Zaak was, de vluchtende te stoppen, nog vóór zijn vertrek. O ja!, dacht Roy, in dat verband was iets gezegd over onafhankelijkheid dalek. Dat die stroom ging afnemen! Maar dat nog wel vluchtelingen zouden blijven om weg te gaan, ook al waren ze verpakt in klinkende namen die steeds het buitenland opzochten! Diplomatieke paspoorten en wat in die hoek plakte! En owee als je die weg niet had! Dan kon je vechten, blijven vechten als het iets op lange duur of zelfs iets onoplosbaars gold! Of je kon totaal dichtslaan, er volledig mee vallen! Zo te zien mogelijkheden genoeg! Maar in de praktijk was die van naar het buitenland gaan de enigste | |
[pagina 99]
| |
haalbare! En aangezien hij een val gemaakt had, vond hij dat hij nu recht had op minstens een kans naar buiten toe. Wat hij ging doen, zou buitendien geen vluchten mogen heten, vond hij. Dat was gewoon het land uittrekken, om jezelf met kennis te gaan verrijken, uitlandigheid opzoeken. Buitendien, dacht hij, was het nog lang niet zover met 'em alsof met niemand! Het enigste wat hij naar zijn vinden zichzelf mocht verwijten, was dat hij niet in staat gebleken was allerlei kamoeflagetechniek te hanteren. Om al dit soort gedachten, gericht op het toekomstige vertrek en het vertrek zelf, een solide basis van aannemelijkheid te geven. En dan zo een, die dan volkomen onwrikbaar leek voor iedereen! Neem nou die bediende die vanavond vertrokken was! Had die niet die sterkste argumenten als in baskiet aangedragen, en dat alles voetsteenvast in haar voordeel? Nooit dat wikken en wegen en zichzelf in het midden stellen met alle twijfelverwekkende gevolgen vandien? Of als gevolg van de twijfel, steeds in het midden staan? Ach, wat kon het moer d'r moer schelen! Het één was oorzaak van het ander of omgekeerd! Zaak was, dat je moest weten te ontsnappen aan die wurgende greep van die verantwoording! Aan jezelf op de eerste plaats! Dan aan anderen, in steeds breder wordende kring. En dan moest blijken dat je die verantwoordelijkheid, voor wát je deed of tot daad stellen moest, had! En als je 't nie had... wéér kamoeflagetechnieken... wéér uitvluchten, vlúchten... ook al was dit niet het land uit. Hij stond op. Zijn vingers waren een beetje dood van liggen met z'n achterhoofd erop. Z'n kleren haalde hij weg van z'n lichaam, nadat hij het licht had uitgedraaid. En hij stapte in bed. Morgen, nieuwe dag om hard te werken. Dat hij daar wéér aan moest prakkezeren! Maar ja, dat werken bracht hem dichter bij z'n doel, dat nu wél binnen een maand voor geklaard kon zijn. Binnen een week het restje schriftelijk dat hij gemist had, maandag na zijn ziek worden. Het waren maar twee vakken, Spaans en boekhouden. In het ene geloofde hij. Aan het andere had hij z'n grootste pech en hekel. Maar hij zou er doorheen moeten komen! Dus ging hij hard blokken. En dan had je twee weken daarna mondeling! Dat ging veel erger zijn. Niet fo zijn zenuwen, vreesde hij, die opgepept zouden worden met peptablet. Of beter: gekalmeerd, nog voordat ze weer als een kudde verwilderde bosvarkens op hol zouden slaan! Wat een gedachte! Wat een | |
[pagina 100]
| |
beeld! Maar dan nu de beelden van de beoordelaars, examinatoren, die stuk voor stuk recht hadden te beslissen hoe je je leven lang, je-leven-lang jezelf zou leiden! Verschrikkelijk! Dat je nu niet voor nèt dat ene kardinale keertje in je jongensleven, je recht in eigen hand mocht klemmen! En vooral: je eigen lot! Maar dat je volledig op anderen moest betrouwen! Het woord was zijn gedachtengrens gepasseerd: betrouwen, vertrouwen in, vertrouwen op en wat daarmee klonterde. De lopende encyclopedieën uit de diverse klassen zouden het lang en breed kunnen uitmeten. Hij zocht naar de waarde d'rvan, in persoonsbetrekkingen. In zijn betrekkingen, alle tot de levende wereld om hem heen. Iets scheen in hem mis te willen kronkelen. Hij voelde het warm worden, te warm. Hij draaide zich om, paar maal. Wat was het toch verdomd moeilijk om slaap te vangen! Weer zich omdraaien. En nogeens. Zou het niet liggen aan z'n groene wollen deken die daar lag? Zo'n ding hadden ze nodig in een land met winter misschien, straks ook voor hem. Ma' nu was het toch een plukje teveel! Hij gooide die deken van zich af. Alleen een laken bleef. Misschien dat als hij het meest natuurlijke slaapmiddel ging gebruiken...? Hij begon met z'n worm te spelen. Maar slapeloosheid uit ongerustheid en innerlijke verwarring, waren nu bepaald niet de dingen die leidden tot grootscheeps spieren.Ga naar voetnoot10) Vandaar dat hij zijn fantasieën bij mekaar moest dwingen. Hij liet het bed zo min mogelijk kraken bij het ‘kloppen’ (men mocht hem horen, daarboven!) En toen hij spoot, ving hij z'n zaad in zijn handen op, om vooral te voorkomen, dat het laken zou vlekken. Aaaaaaah... dat gekwijn van zijn onderbuik was hij kwijt! Het feit dat hij nu dacht te kunnen slapen, maakte dat hij zich enigszins begon te ontspannen. Deze ontspanning echter, zette nie door. Al na een paar minuten voelde hij zich alweer zó nuchter en zó zonder enig vermogen tot rustig nadenken, dat hij opnieuw begon te draaien. Vroeger, dacht hij, vroeger viel hij altijd in slaap! Zou dít nu komen door dat vervelende eksamen? Wat hij verder gaan doen moest stond ook weer een paar weken verder van hem af. Buitendien was het toch zo, dat hij vanavond niet al teveel had gestudeerd en zelfs een flinke dosis | |
[pagina 101]
| |
ontspanning had genoten? Wat wou hij meer? Water drinken? Een paar flessen bier van daarbuiten wegmaken? Ze zouden merken! Bovendien zou dat alkohol nadelig zijn voor de werking van zijn medicijnen. Hoewel hij daaraan twijfelde, omdat wat hij naar z'n binnenste kreeg, nauwelijks meer was dan een valiumpje. Maar vooral het argument dat hij veel later zou opstaan van bier drinken, dan gewoonlijk, en dat hij daarna nog met een zware kop zou moeten rondlopen... nee! Weer draaide hij zich om in bed. Misschien dat een tweede dosis natuurlijk slaapmiddel ging helpen. Maar hij voelde zich opeens veels te moe. Hij had al, hoeveel wist hij niet, zeker een twintig keer liggen draaien. Binnen zijn gedachten stonden de muren scheef. Maar het huis stond stevig op z'n fundamenten. En het bleef, ondanks dit uit het lood zijn, staan. Hoe kwam dat? Waarom waren die muren zo donker? Waar waren ze? Opeens zag hij die maan! Maan bewoog, draaide, langzaam een cirkelbeweging met de klok. Onder maan, landschap van mensen. Feitelijk alleen schaduwen van mensen, zich donkergrijs afbordurend in het licht. Zacht als gras bewegend, langgerekt als Chinese muur! Overal tussen ze in, die inkepingen van schouders en hoofd daarop in de verte. Verder niets van ze te zien. Die maan zette uit en kromp weer in. Opnieuw en opnieuw. Elke keer sneller zou dat gaan! Toen zag hij plotseling dat scheermes, die hand met dat scheermes, dat die maan in tweeën wilde snijen, telkens op het moment dat maan op ware grootte weer zou zijn. Maar die maan zette steeds sneller uit, kromp hoe meer hoe sneller! Die hand verzocht ook sneller en sneller ertussen te komen. Tot... Hij sprong op. Vervloekt! Wat was dat? Het verdomde kussen! Het was voor 'em te hard! In zijn vertwijfeling gooide hij het op de vloer. ‘Gá jij!’ Het deken trok hij weer over zich. Nodig had hij het, omdat hij was begonnen met rillen. Blijkbaar koelde hij af. Het kon ook feit zijn, dat hij 't warme èn beschermende gevoel nodig had, om rustiger te kunnen slapen dan hij nu deed. Hij betrapte zich erop, nog voordat hij weer echt in slaap suisde, dat hij begon te snurken. Een plasje door die neus... een poepje door dat oor... ho! Wat was dat? Niets? Akelige donkerheid! En weer draaide hij om en ontspande hij eindelijk zijn spieren. Die maan was opgekomen. Heldere maan zo! Rond en groot maande zij | |
[pagina 102]
| |
daarboven. Opeens zo, werd zij bloedrood! Gilvliegjongen ging op het geluid af! Hij hoorde die onweerstaanbare hoge toon. Eén oneindig gegil! Aanhoudend dat eentonige roepen. Wat kon hij, een gilvlieg, daartegen doen? Dan te wapperen met die vleugels van 'em en op te stijgen naar die hut daarboven, op die heuvel? Boven op heuvel die verschrikkelijke maan opgerezen! Gilvliegjongen vloog met een enorm gedruis afgaand op die ene hoge toon, die hut tegemoet, daar op die heuvel. Een man stond te kijken uit het enigste raam, dat die hut op neuten telde. Een bleke vrouw kwam naast hem staan. Hun schaduwen vielen samen uit het raam, vluchtten zo heuvel af! Werden achtervolgd door het maanlicht! Terwijl ze heuvelafrollend vochten, en rolden en vochten... Weer die maan, waar gilvliegjongen op afstiemde! Dat geluid! Oorverdovend, éen hogetoongil, aandikkend tot één ongehoorde, supersonore kreet... Wat? Wat? Roy sprong ditmaal op en keek na' die klok. Half drie! ‘Me Jezus!’ Vreselijk! Hij moest uitkijken zo! Wat had hij weer gedroomd? Vanwaar was hij gekomen? Hij voelde zijn voorhoofd om te voelen of het met zweet bedekt was. Maar dat viel mee. Hij ging met z'n been uit bed zitten. Nee, géén haaien buitenboord! Maakte een sigaret aan. Toch wel een beetje griezelig, dat donker! Als hij nu maar z'n kleinste lichtje had gehad. Hij konstateerde dat hij zich helemaal niet gespannen voelde. Maar die slaapnuchterheid die hem klemde! Als hij verdomme zou kunnen eten! Eten en eten totdat zijn buik vol was! Dan was het geregeld en kon hij rustig slaap laten aanschemeren, terwijl een verzadigd gevoel in zijn maag wel voor de rest ging zorgen. ‘Morgen,’ dacht hij, ‘ga ik oefening doen! Niet van berouw,’ dacht hij met een stil lachje - weer dat schoolse - ‘maar echt voetballen. Tennissen zoals John wenst voor 'em, of gewoon naar zwembad Parima! Sterappels stelen! Om daarna dan met een gerust hart die onrust voor ontdekking te ondergaan! En dáárom een hele poos blijven rennen, weg van die plaats, bijna uur lang. Het beeld verwekte zich bij hem, van de jaarlijkse tien-kilometer wedloop. Met al zijn vrienden die z'n menigte vormden! En hij als renner runner up pal vooraan, vlak na zichzelf tweede prijs bij die finish! Hoe dat kon? Moesje Eenzaam zou weten! En als hij lager eindigde dan hij eindigen kon? Dat was nog maar de vraag! Een onnozele! Ach, wat zat hij hier met een zware nek te hangen over z'n eigen Royse buik? Kon | |
[pagina 103]
| |
hij niet beter opstaan en een eind met z'n voeten gaan lopen? Zo laat? Ja, zo laat! Dan was het tenminste rustig! Maar dan het risiko dat die hond zou gaan blaffen! En dus die mensen hierboven wakker gingen worden! Morgen op de dag dan, kon hij horen hoeveel kwaads ze hem van zins waren. San? Hij stond op. Het risiko van die hond zou hij némen. Die bek zou even blaffen. Wanneer die zijn stem gehoord zou hebben, en hem in het licht waarin hij zou gaan staan zou zien, dan was alles bekeken, redeneerde hij. Vandaar dat hij zo snel hij kon, in zijn nog steeds door scheur gerampeneerde broek glipte, hemd, kousen en schoenen aandeed, en de voor die nacht definitief op slot gedraaide deur opende, op weg naar frisheid en lucht. Buiten gekomen voelde hij rilling. Het was iets te fris en zijn kleren waren niet helemaal erop berekend. Hij had net iets meer over zijn bovenlijf aan moeten trekken op deze vroege ochtend. Maar om nu weer naar binnen te gaan... nee! Aan die overkant in de diepte - het leek een heel eind beneden hem, een doodsvallei - die graven. De vele lichtjes die aan en uitfloepten maakten dat hij griezelde. Die diertjes! Dat men ze lantaarndragertjes durfde te noemen! Stille-paniek zaaiers waren ze, die op de meest ongelegen momenten op de meest onverwachte manier aan en uit lichtten. En als je bijgelovig was, dan kon je iets kwaads verwachten. Dan verschool zo'n bezoek van zo'n vliegend diertje één kwaaie geest dat 't nie mooi meer was! En dan moest je zo snel mogelijk het beestje proberen dood te slaan. ‘Weer dat volksgeloof!, dacht hij. Het kon niet uit te roeien zijn! Net als dat éne, wáre, van de kerk... Hij wandelde langzaam, langs het gras van die zijkant, langs sloot, in het verlengde van de Dr. Sophie Redmontstraat, richting Centraal Ziekenhuis. In het gras zag hij die dauw. ‘Hier,’ dacht hij, ‘waren vroeger houten lantaarnpalen. Nu zijn ze supermoderne lichtbakken daarboven aan metalen masten. We maken progressie!’ Hij zag het mangras tussen de andere soorten. Kleine gele bloemetjes schenen hem bedauwd aan te staren. ‘Kom, ik moet ook weer niet hier gaan lopen dromen!’ zei hij bij zichzelf. Maar hij staarde wel naar het water uit die pas gediekte sloot. Waar aan die kant van de begraafplaats sloot's overtollige inhoud was neergekwakt! Het riekte een geur, die tegengesteld was aan de schoonheid | |
[pagina 104]
| |
die hij zag. Daar, in het water, zwom een nachtwaker van een vis, echte kanjer zo te zien! Een ezelskar hadden ze aan de overkant van die sloot laten staan. Het dier meegenomen. Blijkbaar naar de stal, áls stal bestaan had! O nee, hij zag! Het dier stond vastgebonden aan een boom. Die boom, verderop, nog steeds die kant uit van het ziekenhuis, was eentje van roodborstjes. Maar dan wel die echt grote manja's! Als hij daar, midden in god's nacht, een keertje probeerde te komen? Allereerst: die vruchten vielen vooral 's avonds, als ze rijp sliepen. Nu was het niet helemaal zover. Maar met een paar fikse stokken de lucht ingegooid was al heel wat te bereiken. ‘Laat die boom met rust!’ sprak zijn geweten. (En géén geest!) En dat, helemaal niet omdat hij echt zo'n brave jongen was. Maar een stem in hem had gesproken, die wáár zei, dat naar volksgeloof d'r best een boze geest in de boom kon huizen. Nonsens, vond hij. Dat die Moeder van die grond daar kon huizen... ook dat geloofde hij niet. Alleen: zijn natuurgeweten konkelde hem, dat boom éigen rust nodig had. Buitendien was zij vruchtdragend! Redenatie genoeg om kuis d'r aan voorbij te lopen met hoofd wegdraaien en zich niet te vergrijpen in manjalust! Hij dacht ook eraan, dat bij hem in z'n huisbuurt, vroeger, net als bij iedereen trouwens, zo'n boom had staan groeien. En hoe hij daar stevige en zware stokken omhoog gooide. Hoe hij, op een keer dat hij die boom aan het plunderen was, in een spijker trapte die dwars door zijn voet boorde. Wat had hij weer gedaan? Hij had die stok met spijker, rustig lopend onder z'n voet meegenomen. Was onder die boom d'rmee gaan zitten, of in die buurt, dat wist hij niet precies. Maar heel gekalmeerd en keurig had hij die nogal lange spijker - drie duim met precies zijn - uit zijn voet getrokken. Nadien was hij naar huis gegaan, had een scheermes van zijn vader meegeleend. Had lucifers die keuken uit gesmokkeld. Had met brandende lucifers het scheermes ontsmet. En had daarna die wond opengesneden, kruiselings en goed diep. Waarna hij het bloed eruit timmerde met diezelfde stok. En toen die wond flink bloed geloosd had, was hij onder een huis, waarvan de vloer ongeveer éen meter hoog van de grond, gekropen. Had daar spinnerag onder een der balken vandaan getrokken. Had daarmee, | |
[pagina 105]
| |
volksgebruik, die wond dichtgesmeed. Had daarna die wond met enkele reepjes goed uit een hemd dat toch al kapot was dichtgebonden. Was na dit alles vrolijk weer aan het spelen gegaan. ‘Waar, waar vandaan heb ik die weerstand ooit kunnen krijgen?’ dacht hij met weemoed. Terwijl hij dichter naar het ziekenhuis toekuierde. ‘In die tijd,’ dacht hij, ‘grappig no? - was dit ziekenhuis d'r nog net niet!’ En hij had weinig behoefte gehad aan anti-tetanusindjekties! Weer die weemoed in hem, die heus niet aan de vroege ochtend lag waarop hij liep. Het was hem vooral te doen, om de natuurlijke weerstand die hij meende te mogen klaimen. Hij had immers bewezen dat hij die hád. Hoogstens koorts gehad bij erger ongelukken, verder niets! Maar nu, nu hij al zeventien jaar had en niet meer jongen van een tien jaar was of twaalf, was zijn weerstand dan nu zó gezakt? En hoe, hoe was het dan gesteld met die geestelijke weerstand, die je door álles heen moest dragen? Als het leven met al z'n volheid je kwam djensen? |
|