Adoebe-lobi/Alles tegen alles
(1984)–Edgar Cairo– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
Hoofdstuk tweeVolgende dag stond hij op. Een kop vol verwondering. Het was al vrij laat en dus pakte hij z'n biezen. Snel ervandoor naar het buro waar ook boeken voor zijn studie lagen. Aan die bosnegertalen kon hij voorlopig niets meer doen. Hij trachtte ongezien het erf uit te glippen. Ze moesten weten dat hij zo laat opstond! ‘Wat een luibeest!’ zouden ze voor 'em roepen. Die bediende stond hem weer op te wachten. Masra Roy zou en moest een kopje koffie bij d'r komen drinken, voordat hij éen stap met z'n poot op straat deed. Hij maakte bezwaar en vertelde in bloemrijke taal dat zijn maag nie tegen zulke ‘sterke drank’ kon. Je wist inderdaad nooit hoe zo'n gestoorde buikzak erop zou reageren. Maar de grootste reden van zijn bezwaar was omdat hij niet aan het drinken van koffie gewend was. Dat was toch een Hollandse gewoonte of fo mensen met ‘standing’?! Nu kreeg hij een glas melk aangeboden, dat hij gretig aangreep. Verder werd hem een broodje met toespijs toegeschoven. Hij was immers een ‘zieke’ en niets kon beter helpen, dan goed eten. Ze had het juiste vermoeden dat hij dat thuis niet kreeg. Haar sympathie ging volgens hem dan ook allereerst uit naar z'n maag. Dan pas kwam hijzelf als mensekind aan de beurt. ‘Adja!’ zei ze, hem het eten aanbiedend, ‘M'neer en ifrouw zijn d'r niet. Ma' ze sturen je groetjes achterna! Ze zeggen dat je moet flink zijn! | |
[pagina 40]
| |
En je moet ook rekenen op goeie hoop van ze!’ Zijn hart smolt als boter, toen ze dat alles, vooral op haar troostende manier, vertelde. Eindelijk eens iemand die hem niet de verdrukking in duwde. Hij werd eruit gehaald en kreeg bovendien een stimulans om verder te gaan. Doorgaan, doorgaan, tot het doel zou zijn bereikt! Aan dat alles moest hij nog steeds wennen. In huiselijke kring, dacht hij, was dat wel heel anders geweest. ‘Jonge, je zit weer in me weg hierzo!’ ‘Ga weg, jo! Je voert toch geen moer uit! Die hele dag met een boek in je klauwen! Dan wie moet je maag vullen fo je? Beter ga je je poten uitsteken!’ Al die zinnen! Ze zaten in z'n hersens opgeslagen als komputerinformatie. Later, wanneer hij van z'n geld genieten zou, dan zou hij ze in hun hele programmering naar voren laten komen. Ze zouden door z'n hoofd klinken, terwijl hij als iemand uit de grieks-romeinse geschiedenis er heel decadent bij zou zitten. Overal om hem heen, feest! Er zou gevreten worden bij het leven. Alle mogelijke lukse. En zij die hem nu verachtten zou hij straks met doodsverachting gadeslaan, terwijl ze zich vol zouden zitten vreten, in zíjn grote naam! Hij realiseerde zich ook terdege, dat al die negatieve informatie hem nog wel behoorlijk kwaad zou kunnen doen. Daar hoorde hij weer even de stemmen door z'n hoofd spoken: ‘Ja, jij! Je voert geen enkele enkele moer uit hier! Je kan beter weggaan hier! Als je nie nuttig kan worden fo ons, dan gooi jezelf in een rivier!’ Die stem van zijn vader klonk hard en genadeloos. ‘Drink je melk op, masra Roy!’ gebood die bediende. Met beide armen in haar zij stond ze naar hem te kijken. Hij twijfelde met drinken en stond met het glas in zijn hand naar leedvermaak bij haar te speuren. Maar dat vond hij niet. Toen nam hij enkele grote slokken. De koele melk scheen van binnen iets bij hem te verdrijven. ‘En kijk nie zo zuur na’ me, want ik heb je nèks gedaan!’ riep ze naar hem op een moment dat zijn gezicht zich ging ontspannen. Zijn schouders gingen daarbij enigszins naar beneden. De bediende vond dat zo mooi, dat ze naar een doos liep, die open deed en voor hem wat zuurtjes meenam. ‘Neem hier!’ zei ze en ze stopte de kleurig verpakte zuurtjes in zijn handen, die ze dicht meende te moeten knijpen. Maar dat was net iets | |
[pagina 41]
| |
teveel voor Roy. Hij trok voorzichtig zijn handen terug en stond op van die keukenstoel waar hij was gaan zitten. ‘Dankje!’ riep hij en was binnen de kortste keren weg. Onderweg regende het en Roy liep, onder een grote zwarte paraplu die hij had mogen lenen, tegen wind te vechten. Hij moest bij dit rotweer voeteren.Ga naar voetnoot1) De verbinding tussen het huis vanwaar hij nu kwam en het buro waar hij gaan moest, was ronduit ‘fokop’, opgefokt! Ging hij per bus, dan verloor hij kostbare tijd. Vooral met die regen, dacht hij, zouden de landsbussen tjokvol zijn. En die dubbeltjesbussen op de wilde lijn ook al. Wie weet hoe snel ze nu zouden gaan! Gewoon de haltes laten staan! En lopend zou hij last hebben van regen, grote plassen van volgelopen kuilen en modder. De binnenpaden die hij koos waren de kortste naar het buro. Maar heel gauw voelde hij modder in grote klodders aan zijn schoenen kleven. Het leek alsof iets hem zwaarder wilde maken, zijn lopen, zijn gang... Bang was hij, vooral tegen uitglijden. Hij bleef lopen en kwam zo op een gegeven ogenblik weer langs het kampement. Weer soldaten die met dit weer binnen zaten. Je hoorde ze soms luidruchtig bezig. 's Lands verdediging wàs een luidruchtige aangelegenheid! Af en toe kwamen wat jongens bij het hek hangen, bedelend om sigaretten, of om eenvoudigweg de militiedieren achter dat gaas te bewonderen. Die hadden het immers goed: wat oefening en fo de rest vreten en feesten! Maar met deze regen die naar beneden plenste was d'r niemand. Hij spoedde zich langs dat kampement. Af en toe voorbij gestreefd door een wagen, die hem in de sloot langs die omheining scheen te willen drukken. De straat, het looppad, was daar erg smal. Eenmaal voorbij Juliana's huidverdedigers sloeg hij af naar links. Zo liep hij nu aan de Verlengde Gemenelandsweg. ‘Frimangron!’ flitste het door hem heen. Ja, ‘Vrije man's grond!’ En hoe waren de ‘vrije mannen’ daar niet aan gekomen! Door in de vrijheidsstrijd als neger hun gevluchte broeders achter de staart te zitten en zo hun eigen vrijheidje te kopen! Met dat idee hield Roy zich bezig, toen hij een eindje verder rechtsaf sloeg. De weg die hij nu inging zat vol met kuilen. Een gedeelte van deze | |
[pagina 42]
| |
weg lag lager dan die grote geasfalteerde straat waar hij nu vandaan kwam. Dus liep hij in feite naar omlaag. Hij voelde hoe het leek alsof iets hem tot spoed aanmaande. De aarde scheen hem te manipuleren. Sneller moeten lopen, door werking van je zwaartekracht! Voortgedreven wórden! Hier reden dubbeltjesbussen af en aan. Maar het was nietmeer de moeite waard eentje te pakken. Ze waren trouwens volgepropt. Aan het eind van dat weggetje sloeg hij weer linksaf en kwam via een stukje zandweg terecht in een nog kleiner straatje dan eerst. Het geheel van binnenwegen, met allerlei kruisinkjes en bochten hoorde bij zijn persoonlijke route. Eentje die alleen op zon- en feestdagen niet werd afgelegd. Waar hij nu liep, was alles zeer armoedig. Meestal had je daar iemand, hangend uit een raam, waarvan de hengsels kapot waren. Al die mensen die op zulke erven zaten, aan de voorkant, op stoep, onder een manjaboom of zo! Met je kinderen overal rond stoeiend! Waar schuilden ze nu? Hun erven zouden vollopen met water. Een deel van die weg was nu reeds als afslag in de sloot d'rnaast terechtgekomen. In het gezwollen water dreef een gezwollen hond, reeds dagen in ontbinding. Hier en daar trof hij langs die weg een paar mensen aan, bezig zijnde met een selfmade schop het water weg te dieken. Maar hoe ze ook groeven, het hielp niet. Een hopeloze zaak, deze sibiboesi die zich zo over stad en land uitstortte! Op deze weg was het, dat hij het meisje had aangesproken. Hij zag die plek waar ze heel even hadden staan praten. Toen hij d'r eenmaal was, bleef hij staan. Met zijn paraplu draaide hij rond en keek rondom. Dit was dus de plek waarop hij met haar had ‘gelijkgesproken’! ‘Ik weet nog steeds niet hoe ze heet!’ dacht hij bij zichzelf. En hij vroeg zich verschrikt af wat ze zou zeggen van het feit dat hij ‘ziek’ geweest was. ‘Jullie mannen zijn nèks waard!’ Als ze dat zou zeggen, zou dat een grote troost zijn! Maar of ze de kans zou krijgen het te zeggen... Hij voelde een pijn door hem heen steken. Liefdepijn? Wat had ze voor hem betekend? Kalverliefde? Meer dan dat? Hij deed alle moeite zijn gevoel in toom te houden en verstandelijk te zien, hoe 't allemaal geweest was. Hier op deze nu modderige plek had d'r fiets stilgestaan vóor hem. Ze was afgestapt met die naar beneden lopende stang tussen d'r benen en d'r | |
[pagina 43]
| |
rok daarover. Haar handen aan het stuur, klaar om weg te rijden. Dat gezicht met die zwarte bril had naar hem gekeken. Hij herinnerde zich die pukkeltjes daar nog in, met aan beide zijden van hoofd, gouden oorbellen met rode kraalsteentjes. Die twee heerlijke spleetogen keken hem toen onderzoekend aan. Haar houtskoolzwarte haar wapperde een beetje en ze trachtte het van haar voorhoofd te houden. Alles was er om romantisch te worden. Wat had ze ook alweer gezegd? Ja, ze had hèm iets gevraagd. En opeens, nog voordat hij kon antwoorden, was ze op d'r fiets gesprongen en verdwenen! Haar kont zag hij nog wegschudden, wrijvend over het zadel dat haar veels te hoog was. Die plooien van haar jurk tussen d'r benen gedirigeerd... Die kuiten... Die reflektor van dat achterlampje, dat vreemd genoeg overdag scheen te branden... Zou ze die avond d'rvoor met iemand anders zijn uitgeweest? Hij wou 't niet geloven. Nee! Was er niet iets gezegd over haar moeder die niet toestond dat ze met jongens ging staan praten? Bij de gedachte aan haar moeder scheen iets bij Roy mis te gaan. Hij liep nu eensklaps verder, keek achterom naar die plek van de ontmoeting, en spoedde zich naar zijn bestemming. In die sloot langs de weg lagen op een soort zandbankje awara's, die hij normaal zou hebben opgeraapt. Maar nu scheen hij die te moeten laten liggen. ‘Hier woont ze!’ dacht hij even later, toen hij vlakbij het eind van het weggetje een ander zij steegje passeerde. Even later bevond hij zich op een grote weg. De Angalampoestraat overgestoken en nu wéér een weggetje in naar dat buro. Eigenlijk was deze hele gang iets wat zich in een rechte lijn afspeelde tussen huis en buro. Maar je moest nu eenmaal zoveel afslagjes en tussenweggetjes nemen. Die modder van daarnet werd in dit laatste steegje vervangen door zand. Dit zand scheen nat zijn schoenzolen die bodem in te zuigen. Nu nog enkele huizen verder en hij zou zijn aangekomen op het Buro voor Wetenschap en Spraak, zoals dat kantoortje heette. Daar doemde in de striemende regen het lage gebouw op. Wie het niet kende, zou weinig vermoed hebben dat het daar huisde. Het was een eenvoudig gebouw, een echt woonhuis, dat als wetenschappelijk instituut in gebruik was genomen. Geld voor een echt, hoogoprijzend flatgebouw met heuse kantoorakkomodatie was er niet geweest. Vandaar dat die | |
[pagina 44]
| |
wetenschappers genoegen hadden moeten nemen met dit ‘bouwsel’ zoals ze dat smalend noemden. De fajalobistruiken, een dag eerder glorieus in hun vrijage met die zon, konden met die regen niet in overeenstemming geraken: deze striemde erop los en zij verloren praktisch al hun bloei. Kerseboom aan die zijkant van het gebouw schudde in wanhoop van woeste wind zijn vruchten van zich af. Voorop lagen rozeblaadjes over dat terrein verspreid. Die javaanse tuinman, in de garage daar zijn woning hebbend, zou straks handen vol werk hebben. Roy gooide dat hek zodra hij dit bereikte open. Rende door die planten via stoep het balkon op. Ziezo! Het was gelukt! Het was allemaal zonder al teveel schade gebeurd! En hij stond verwonderd over dat hij had kunnen rennen zonder enig probleem. Z'n paraplu schudde hij uit met een gebaar: hou dat natte weer búiten! Toen hij die gang van het gebouw betrad kwam er een vreemd gevoel over hem. Het leek hem hier vertrouwder dan zijn eigen huis. Hier lagen boeken die hij hebben moest. Zouden ze die, welke hij had aangevraagd, weer in hun rekken hebben gestopt? Hij was maar enige dagen ziek geweest, maar het leven moest z'n beloop hebben, oordeelde hij. Alles ging gewoon verder. Sekretaresses typten, typten zacht. Maar ze hoorden hem echter door die regen niet binnen komen. Over die grote houten tafels zaten ruggen gebogen. Hij stond even stil en probeerde de zijne tussen die andere te ontdekken. Waar was dat jeugdige uiterlijk van hem, dat terwijl hij over een boek gedoken zat, door anderen zou moeten worden opgemerkt? Zat hij daar niet met het hoofd tussen zijn handen, spiedend naar letters, halfvergane tekens, die het beeld gaven van wat mensen ooit opschreven? Dat alles, in letters, kwam hier weer tot leven! Hij wist niet waarom, maar die gedachte van een geboorte kwam bij hem op. Er was een wereld, en daarbinnen had men barenswee. Er was een wereld, en daarbuiten verzette men zich tegen het bestaan. Binnenwereld en buitenwereld, alles in éen grote beweging, wat altijd reden gaf tot een konflikt. ‘Ahum!’ Hij stond d'r plotseling, daar in hun deuropening, in vol postuur. Zo maakte hij die indruk een krachtig figuur te zijn. ‘Hé! Hallo! Kom binnen! Ben je d'r weer? Met dit vieze weer?!’ Gelukkig, verzuchtte hij. Ze hadden hem herkend. Die dames sekretaresses! Blij waren ze, en dat oprecht, toen hij d'r was. Ja, kletskousden ze, | |
[pagina 45]
| |
ze hadden dat slechte nieuws gehoord. Het behoefde echt niet te zacht te worden gezegd, dat hij een inzinking had gehad. Waardoor, dat hoefde niemand te weten. Waarschijnlijk: eksamenvrees. Iedereen raadde dat, maar niemand wist het natuurlijk zeker. En als een andere oorzaak er was... Ach, wat de sekretaressen d'r ook van dachten, ze wisten wel dat Surinaamse mannen te zacht waren... ‘Jonge,’ begon die oudste van hun tweetal, ‘w’ hebben je gemist! D'r is natuurlijk nie zoveel gebeurd. Ma' een gezicht dat je bijna elke dag telkens ziet... En dan denk je...’ Ze stopte. Liever niet over doodgaan gesproken. Doodgaan. Zíjn dood! Het was hem uiteindelijk niet overkomen. Maar had hij niet uren gelegen in een staat die vlakbij de dood was? Al die pijn in zijn body! Al dat overgeven! Op z'n achterste had hij gelegen, uur na uur, als een levende dode. In deze stille krisis had hij naar steun in zichzelf gezocht binnen de wanden van zijn bewustzijn. In eigen wereld zelfvertrouwen vinden, hervinden. Dáar was geen ander dan Hijzelf! ‘Leuk dat je bent gekomen!’ riep die andere sekretaresse nu. Er werd over en weer geglimlacht. Ze zeiden wat grappigs en er werd tegen de regels in harop gelachen. Roy voelde zich goed. Uit direktiekamer kwam mevrouw Marjette op al dat gelach af. Ze liep naar voren, terwijl ze net in het gat van haar mond een dropje stak. Ze kuchte daarbij. Die zware ring, die zij aan haar vinger droeg, stak precies in het gat van haar mond. ‘Hé! Wat doe jij hier met dit weer!’ Hij wilde antwoorden: ‘Plicht! Plicht die men niet verzaken kan!’ Weer dat stomme idealisme! Hij realiseerde zich dat hij iets geheel anders deed, dan men van hem verwachten mocht en verwachtte. Dat verdomde idealisme! Had hij niet gefaald toen het erop aan kwam? Nu faalde hij weer in wat men van hem verwachtte! ‘Blij dat jij er bent!’ zei ze ten overvloede. Zou er een ander figuur voor hem in de plaats zijn getreden? Alsof hij niet zichzelf was! Die dames dronken wat limonade en vroegen of hij er wat van wilde. Maar hij wilde niets daarvan. Het weer was hem al koud genoeg. Vriendelijk bedankt en - hij zeeg neer in een stoel. Direkt daarop betastte hij die zitting ervan. Het was dezelfde stoel als enige dagen tevoren. Dáar zat hij nu op, na zijn looppartij. Dat lopen | |
[pagina 46]
| |
ging al aardig, bedacht hij. Af en toe voelde hij zich nog wel duizelig. Maar dat duurde niet lang. Als hij duizelig werd, of het bonkte in z'n hoofd, dan bleef hij even kalm op de plaats rust nemen. Nog even wat kletspraten en hij kon beginnen. Weer boek inkijken. Het Paramakaans waar hij zich zo vaak mee bezig hield moest voorlopig gelaten worden voor wat het was. Hij pakte een lijvig dik boek. Trachtte met gepaste opvoering van zijn geestelijke krachten zich erin te verdiepen. Het lukte niet geweldig. Hij was te onrustig van binnen, hoewel men aan hem niets daarvan kon merken. Hij verschoof z'n bil op zijn stoel. Merkte aan het geluid van plastic dat ergens tegenaan wrijft, dat hij op iemand z'n jas was gaan zitten. ‘Ha! Goed man!’ Meneer Geitepoot was ook daar! Een echte Hollander was hij. Bij hem telde dit rotweer niet. Dat was natuurlijk makkelijk wanneer je een auto had, als hij. In deze tropische slagregens kon je anders moeilijk ergens komen. Hij was een van die taalmaniakken, die wetenschappelijk het buro bestormden. Keer op keer verscheen hij, om pas na uren te verdwijnen. Logisch dat zijn vrouw jaloers werd op het werk dat haar man verrichtte aan die ‘inlandse’ talen. Het was vergooide tijd, zei ze. Vooral omdat een ‘taaltje’ zoals het Sranan geen aanzien in de wereld genoot. Hij moest maar terug. Denken aan Holland, waar hij na verloop van tijd met zijn intelligente brein beslist bij die een of andere professor zou gaan kunnen moeten promoveren! Liever had ze hem als straatveger in Holland gezien, dan als taalonderzoeker in de bush bush, zoals zij dat noemde. Ze vond het overigens wel leuk dat zijn tropenjaren dubbel telden. Zo kwam hij tenminste snel aan een respektabele staat van dienst! Heer Geitepoot had in die Surinaamse omgeving iets gedistingeerds, ook al deed zijn naam dat weinig vermoeden. Hij was ‘donkerblank’ en sprak als een echte Leidenaar. Zijn haar had hij altijd heel kort. Zijn ogen hadden iets olijks. Zijn rijzige gestalte kreeg onder het lopen iets van een buiging. Hij droeg - hypereenvoudig - altijd patapédo's.Ga naar voetnoot2) Dit had, vooral in het begin, vreemde kreten aan die school waar hij les gaf ontlokt. Deze ‘gierige’ bakra! Doktorandus zijn, en dan nog d'rbij zwieren alsof je het minimumloontje van een sjouwer aan Waterkant verdient! | |
[pagina 47]
| |
Knappe kritiek, die er echter op wees, dat hij terecht een heel sober leven leidde. Dat was natuurlijk, voor zover men dat aan hem kon zien. Want hoe leefde hij thuis? In bed? In zijn badkamer? Hoe was die verhouding tot zijn vrouw? En tot zijn bediende? Alles, álles wat zich in zo'n gezin afspeelde wouden ze weten! Heer Geitepoot zei wat tegen Roy, na die dames daar te hebben gegroet. ‘Je moet 'ns een keer over dat Paramakaans waar je me bezig bent komen praten, daar bij ons thuis!’ zei hij. En zakelijk als hij was, stelde hij meteen voor dat op een bepaalde datum te doen. Dat zou heel vroeg moeten gebeuren. Na dat eksamen had je al mensen die nog vóor uitslag vertrokken! Roy zou nie d'r bij zijn. Hij zou moeten wachten. Maar je wist nooit wat er gebeurde. Dus werd z'n afspraak gauw gemaakt. Toen liep Geitepoot verder, het gebouw in. In die achterkamers mochten alleen bepaalde mensen komen, zoals hij. Even na zijn vertrek kwamen uit dezelfde kamers daar, achter in ‘het bouwsel’, die mormonen tevoorschijn. Echte mormonen waren ze niet. Maar in ogen van Roy en die anderen die daar kwamen leken deze Amerikanen erg veel op leden van de mormonensekte. Vooral hun superkort geknipte haar gaf daar alle aanleiding toe. Echte yankee-faces waren ze. Misschien waren ze lid van een andere, geheime sekte. De C.I.A. bijvoorbeeld, die spottend ook wel De Fascistische Sekte was genoemd door een van zijn vrienden. Er was in het land ook een andere echt kerkelijke sekte. Iets in de zin van Children of God, zo heetten zij. Dezen waren taalkundigen. Ze waren met snelle kursussen geschoold in taalkundig onderzoek. En nu kwamen ze even de boel daar bekijken, werkend vanuit het Buro voor Wetenschap en Spraak. Er deden verhalen de ronde dat die heren met hun niet te miskennen superioriteitsgevoel goede zaken deden met mensen uit het binnenland. Veelal waren dat bekeerlingen die dan onder de indruk raakten van zo'n blanke boodschapper. Er waren in dat immense oerwoud een aantal strips en kontaktplaatsen, vanwaar deze ‘missionarissen’ met hun eigen vliegtuigen konden landen en stijgen. Ze konden op die manier ongekontroleerd de grens overvliegen, rechtstreeks naar Amerika. Het gevolg was dan ook, dat een aantal kostbaarheden ten behoeve van ‘onderzoek’ naar het buitenland verdween. Immers: er was geen luchtdouane of iets van dien aard, waardoor ze gekontroleerd zouden kunnen | |
[pagina 48]
| |
worden. En hun Amerikaanse kustwacht zou wel uitkijken om die vliegtuigen, beladen met spullen van indianen, bosnegers en andere zaken uit de vrije natuur, tegen te houden. Die resultaten van het taalonderzoek zelf verdwenen ongetwijfeld weer voor verder ‘onderzoek’ naar dat Amerika. ‘Hallo Bob?’ ‘Hallo Roy!’ ‘How do you do?’ ‘I am fine!’ ‘How is Marian?’ ‘She is o.k.!’ En daarmee was het afgelopen. Kwam de volgende yankee aan de beurt. ‘Hallo Geralde!’ ‘Hi mister!’ Met hun roodgebrande huid leken zij zich als indianen te hebben willen vermommen. Ze hadden verteld, net als anderen van hun missie, reeds geruime tijd in het binnenland te hebben gezeten. Maar nu waren ze weer naar de stad gekomen om een aantal gegevens te verwerken. Grote moeilijkheden voor hen, zeiden ze, was dat hun kennis van het Nederlands erg gebrekkig was. Ze hadden voor het uitbreiden en verbeteren daarvan iemand nodig, zeiden ze. Bij gebrek aan een betere, en naar Roy vermoedde, goedkopere kracht, vroegen ze hem om ze wat te leren. ‘Kennis en inzicht’ was hun doel. En hoe ze die kregen, was hun blijkbaar geen al te grote zorg. Roy lachte in z'n vuistje. Hij had wel wat meer over diskriminatie gehoord. Hoe gingen ze hem vinden, als hij nu eens een echte zwarte Amerikaan was geweest? Uit voorzichtigheid, oordeelde hij, zou hij zo'n baantje minstens lange tijd in overweging moeten nemen. Maar dan besefte hij, dat hij het geld heel best kon gebruiken. Dus zei hij prompt ja. Daarop trok bij zich definitief terug in de boeken. Eerste bladzijden die hij las waren niet al te moeilijk. Het ging om die inleiding op een standaard werk. Met een klein beetje koncentratie ging dat dus wel. Ma' naarmate hij verder las moest hij zich meer koncentreren. En hoe meer hij zich koncentreerde, hoe minder het leek alsof hij las. Het leek alsof die letters los van hun boek stonden. Dat ze dansten in die ruimte. Dat ze zelf weer ruimte schiepen, fo hem, zijn gedachten. Daar: hij voelde een laken in zijn handen. Zijn handen beefden. Hij voelde iets op hem af komen. Hij wou gillen, maar miste elke kracht daartoe. Iets onzeggelijks was het, dat hem bedreigde. Overgeven kon hij, niets dan overgeven. En daarop voelde hij zich wegzakken, een diepte in. Het leek alsof hij zweven ging, zonder ook | |
[pagina 49]
| |
maar enige vaste grond beneden hem. Wie, wie zou die verantwoording voor dit alles op zich nemen? Z'n vader? Z'n moeder? Hijzelf? Hij? Dit moest hij te zien overleven! Hij kneep zijn ogen dicht. Hij trachtte niet te ademhalen. Er ontstond een grote druk op zijn keel toen hij die lucht binnen zijn longen hield. Nu, uitademen! Hij voelde hoe iets uit hem liep. Leeg werd hij. Eerst had het geleken of hij zweefde. Nu leek het alsof in hém iets zweefde. Wat was dat in godsnaam?! Gillen wilde hij weer. Maar weer liep het uit op braken. Even later, toen dat moment het toeliet, richtte hij zich op met een schok. Maar zitten kon hij niet. Hij viel achterover. Even meende hij, dat hij leegbloedde. Maar het bleek geen bloed te zijn toen zijn tastende hand het vocht op de matras voelde. Braaksel was het, vol slijmerig spul. Het hele bed van z'n broer was nat van zweet. Later werd hij half bewusteloos aangetroffen door een van zijn zusters die scheldend op hem, kamer kwam binnen lopen. Ze kon op het nippertje die grote plas die hij op die vloer had uitgespuugd ontwijken. Hijzelf had wezenloos liggen kijken naar diezelfde plas van uitbraaksel. Het was hem voor gekomen alsof hij daar zelf op de vloer lag, vormloos en zielloos. ‘Mama, me jezus me god, kom kijke wat is gebeurd hierzo!’ Die hele huisparade was in deuropening verschenen. Eindelijk konden ze hem met alle gemak aanschouwen zoals hij voor hen in werkelijkheid was! ‘Ik geloof dat hij z'n sopi heeft gedronken! Ik had 'em altijd zo gewaarschouwd!’ klonk die stem van een broer. ‘Is zo'n leven leidt hij no?! Wel, schijt gaat hij nog iets worden! Deze varkenshond!’ ‘So...! 't Is voor 'em gekomen! 't Is nie mooi meer met 'em! Die k'ka!’Ga naar voetnoot3) Roy had echt de grootste moeite om niet weer over te geven. Zijn maag en slokdarm deden buiten zijn wil om, daar hun uiterste best voor. Maar hij was leeg en bleef leeg. Roy zijn moeder, die met buurvrouw een grote babbel maakte over niets dan prijsstijgingen, kwam op dat geroep van die anderen aanlopen. Ze steamde die kamer binnen. Mèt dat ze die hele toestand overzag, spreidde ze d'r armen uit ten hemel. Ze zou net in een grote smeek- en klaagbede uitbarsten, toen ze zich bedacht. | |
[pagina 50]
| |
Met haar armen gespreid die menigte achter zich houdend riep ze: ‘Oen ar'foetoe! Gaan jullie weg hierzo laat mense kijke wat gebeurd is!’ En daarop met veel bradjari en emotie in haar stem: ‘Roy... me boy!’ Die kindertjes hadden intens van dat dramatische tafereel genoten. Ze waren wat dit betrof wel het een en ander gewend. Was er thuis niets aan de hand, dan had je wel een buur of overbuur die herrie schopte. Roy's moeder pakte een vergane dweil die ooit een zondagsjurk was en begon vloer schoon te maken. Ze prevelde daarbij een heleboel. Het leek alsof ze bad om verschoond te blijven van iets dat nog verschrikkelijker was dan wat ze nu meemaakte. De buren in hun huis op neuten hadden in de gaten gekregen dat er iets mis was bij Roy z'n huis. Want ze stonden zich achter het raam te verdringen. Dat was duidelijk te horen aan hun gegniffel en hun roddelpraat daar achter de jaloezieën. Dat duurde maar heel even, want die stem van een kerel in dat huis schreeuwde opeens: ‘ik sla je! Ik sla je hoor! Jo beest! Ik sla je laat je tot jezelf komen! Ik sla je, ik sla je! Ik slá je!’ Roy voelde hoe het leven hem sloeg. Zijn hart sloeg. Alles in hem sloeg. Zijn dweilende moeder klaagde steeds: ‘Dit is nie goed! Dat is nie goed! Je hebt geen uitweg hieruit! Is adoebe-leven! Alles slaat maar op je neer en jij moet zien hoe je onder die last blijft staan! Dan zie je die mensen hierzo naast, ze kunnen elkaar geen liefde geven! Kijk hoe die man die vrouw slaat! Hij jaagt d'r weg en ze komt terug! Ze kunnen geen gescheiden leven leiden! Is daarom wordt hun liefde ondergang voor ze! Adoebe-liefde!’ Ze mompelde daar een evangelie bij over haarzelf en haar kinderen. Toen ze klaar was verdween ze die kamer uit met een wazige blik in haar ogen. Nadat ze verdwenen was, begon de wilde drift van het lichaam schokkend met hernieuwde kracht in hem te opereren. Roy kronkelde zich en rilde. ‘Eh... kijk je een beetje uit met dat boek?’ ‘Eh... ja!’ Hij bevond zich weer in de realiteit. Die sekretaresse hoefde hem geen tweede keer te waarschuwen. Hij liet het boek dat hij in een verkeerde houdgreep had, op tafel glijden. Dan klapte hij het dicht. Nu trachtte hij zich over te geven aan ontspanningsoefeningen. Hij trok zijn buikspieren in en liet ze los. Hij strekte zijn benen en hield ze stijf, waardoor ze onder grote spanning kwamen te staan. Dan liet hij ze | |
[pagina 51]
| |
weer ontspannen over de vloer gaan. Roy zat stil en koncentreerde zich op geluiden rond hem heen. De typemachines ratelden. In een zijkamertje van het gebouw waar hij zich bevond, werd stencilwerk verricht. Die buren naast parkeerden hun auto fo de deur. Bediende opende een kraan. Je hoorde wind en een vogel. Water spatte op het trottoir toen een voorbij rijdende auto door een plas reeste. Dat alles was buiten, buiten het erf. Of binnen, binnen in het kantoor. Maar wat gebeurde er in hem? Hij plaatste zijn handen onder zijn kin en drukte met zijn twee wijsvingers zijn oren dicht. Niets te horen. Alleen het kloppen van het bloed in zijn slapen. Als hij zich teveel met dit soort dinges bezighield, dacht hij opeens, kon hij nog duizelig worden. Zijn ogen, die hij gesloten had, opende hij gauw gauw. Nu wilde hij weer het boek dat voor hem lag inkijken. Ma' hij vond dat het genoeg was fo die dag. Buitendien moest hij op school een zaak afhandelen. Ze hadden hem geboodschapt dat hij voor een persoonlijk onderhoud bij die direkteur of onderdirekteur zou moeten verschijnen. Vandaar dat hij zijn bil oprees. ‘Ga je weg dan?’ vroeg een van de sekretaressen. Het was die met die lange neus die hij al zo vaak bekeken had. ‘Ja, ik moet iets gaan regelen toch.’ ‘Ma' zo gauw?’ En toen ze geen antwoord kreeg: ‘Ja, ik begrijp! Iedereen heeft z'n belang, no?!’ Roy liep een stapje heen en weer en rekte zich daarbij luitjes uit. Plotseling verscheen mevrouw Marjette uit direktiekamer met een brief voor een der sekretaressen in d'r hand. ‘Ga je al weg dan?’ vroeg ze. ‘Ja, ik moet dinges doen!’ antwoordde Roy. De andere sekretaresse, die met haar kaaimanmond, merkte op: ‘Wat voor dinges? Jonge, wees blij dat je straks kan gaan weggaan! Doe deze dinges met die boeken hier eerst! Straks heb je véél tijd fo je dinges!’ Roy lachte zuur. Mevrouw Marjette, zelf in een uitstekende positie, liet duidelijk blijken dat de grote trek naar Blanda haar niet beviel. Maar ze stemde wel in met datgene wat die dame van achter typemachine naar voren wierp. Er werd nog even gelachen om het woord ‘dinges’. Het kon zoveel betekenen! Ter verduidelijking van de oorzaak van het pretje dat die dames hadden over het woord ‘dinges’ zei een van ze: ‘Jonge, zet meisjes uit je hoofd hoor!’ | |
[pagina 52]
| |
Toen stapte Roy op en liep naar buiten, waar het net had opgehouden te regenen. De lucht zag er uit alsof het weer spoedig regenen zou. Roy stond nu op het balkon en wachtte. Dat balkon was gedeeltelijk nat geworden. Echt ondergelopen was het niet, omdat het een centimeter of vijftien hoger dan die grond stond. Hij keek nu wat voor zich uit, verder over die grond. Tot aan het buitenhek was alles prima. Ze hadden zoveel schelpen aangevoerd om het pad te verhogen, dat het leek op een rif. Aan weerszijden van dat pad die natgeregende planten. Dat trottoir was gewoon donker zand. Met die bui was alles mooi gelijk. Maar Roy wist dat zodra hij erin zou trappen, die aarde rond zijn voeten zou veranderen in éen modderige boel. Hij zou dus, redeneerde hij, op het asfalt moeten lopen. Maar dat was voor een groot deel onder water. Het langs rijden van een auto betekende dat je kans liep van onder tot boven te worden bespat. Na een lichte aarzeling verliet hij met zachte tred het gebouw. Bij het hek aan straat keek hij nog even om. Die zonnebloemen hingen er geknakt bij. Het zand, opgestuwd door die striemende regen, had zich gekeerd tegen die fundamenten van dat huis. Je kon precies zien hoe hoog die korrels tegen z'n stenen grondvesten waren opgespat. En hoe zwaar die regen dus geweest was. Die bruine verflaag die het huis aan de benedenkant omlijstte was totaal met het zand bespat. Die verf was aangevreten. Alles scheen zich te keren tegen alles. Buiten op straat stond hij stil en haalde diep adem. Frisse lucht! Toen liep hij met zijn paraplu onder de arm weg. Zijn weg voerde nu die kant op van z'n school. Op 'n eerste hoek zag hij aan die ene kant de chinees met zijn geelgeverfde en zwaar vergeelde winkel. Hij kocht vaak z'n brood daar. Nu had hij d'r geen behoefte aan en liep voorbij. Wel zwaaide hij even toen hij langs die geopende shop liep, waar een oude hindoestaan op een broodje stond te kauwen met een softdrink ernaast. Omoe Ako, die chinees, was zijn vriend. Zolang hij natuurlijk kocht èn betaalde. Terwijl hij naar die Chinese winkelier handzwaaide, zag hij half achter hem, aan die andere kant van de straat, het sportveld waar vele van zijn vrienden achter de pelota renden. Hijzelf voelde allerminst de neiging tot rennen. Iets in hem gaf hem het gevoel dat hij, terwijl hij daar langzaam liep, in zijn waardigheid groeide. Per slot van rekening ging hij naar zijn school en niet naar huis. Hij zou straks met die hooggeachte direkteur gaan spréken en niet | |
[pagina 53]
| |
zomaar een praatje houden! Hij zou, niet op het matje geroepen maar voor een onderhoud gevraagd, zijn mening te kennen geven... Postbode kwam hij tegen. Deze riep hallo tegen hem. Hij groette vrij terug. Roy had deze vent al zo vaak gezien. Een veel besproken figuur was hij. Een man die op grote voeten had geleefd. Totdat hij in politiek in ongenade was gevallen. Hij was een man die vroeger allerlei berichten liet verspreiden. Nu kon hij ze zelf verspreiden op gezag van anderen. ‘Ja, is zo gaat dat!’ dacht Roy. En hij voelde een bepaalde mate van onzekerheid in hem opkomen. Politiek was overal, zeiden ze. Dus was je overal afhankelijk d'rvan. En wat kon gebeuren, kon hij zien aan die zwetende kerel, die nu de hoek waar Roy eerder vandaan kwam, omsloeg. Een gehaaste fietser die de kant van de stad opging, passeerde hem. Alweer wou hij zwaaien, omdat hij dacht dat het iemand was die hij kende. Een van die vaders van een van zijn neefjes... Het water, dat met papagodo'sGa naar voetnoot4) tegelijk uit de hemel scheen te zijn gevallen, vloeide veel te langzaam af. Die straat vóór hem was voor een deel kompleet ondergelopen. Roy zag het al van ver. Hij kon terugkeren en omlopen. Wel met het risiko dat de straat die hij dan kiezen ging, nog dieper onder water zou staan. Deze waterbarrière te nemen was iets waartoe hij zich opeens geprikkeld voelde. Zou hij zijn schoenen uit doen en zich waden door het water? Dat was de meest zachtzinnige manier om er doorheen te komen. Maar hij kende de weg en wist dat er een paar fikse kuilen in zaten. Dat maakte het gevaarlijk. En dus keurde hij het doorwaden van die grote plas af. Hij stond nu dicht bij het water te kijken en naar een oplossing te zoeken voor zijn doorgangsprobleem. Schuim dreef aan die rand van die grote plas. Mieren uit een ondergelopen nest dreven op enkele bladeren en trachtten zich zo van de verstikkingsdood af te houden. Een waterspin die er razendsnel bij was, spon zijn onzichtbare net over het oppervlak op zoek naar verdronken insekten. Dit, dit was ook leven. Roy boog zich over het water. ‘Kroejara mi! Kroejara mi!’ zou hij moeten roepen. Dan zou er volgens een oud verhaal een schitterend korjaal uit de diepte van het water tevoorschijn komen. Een bootsman in feestelijke kledij zou hem naar de overkant loodsen, terwijl andere schepelingen de trom sloegen voor de Masra die ze aan boord hadden. Een man met een lange koelastok aan het eind van die korjaal zou daarbij schitterende gezangen laten horen. | |
[pagina 54]
| |
Deze plas zou aanzwellen tot een rivier, een soela... Ergens loeide een sirene. Brand of ziekte. Roy vond nu opeens dat hij zich zou moeten gaan haasten. Er was een goeie kans om lángs het water te komen. Daarvoor moest hij op een muurtje klimmen en bijna zonder steun overheen lopen. Aan de andere kant van die muur was een goed verzorgde tuin. De bloemen en struiken daarin konden natuurlijk geen kwaad. Maar je had de kans dat vanachter zo'n struik plotseling een rashond opdook. Als die z'n tanden in je kuiten zette...! Hij dacht even na en vond dat hij 't moest doen, temeer omdat hij zijn paraplu eventueel in het keelgat van zo'n ondier zou steken. Het risiko van vallen moest hij gewoon nemen. Met wat voorzichtigheid klom hij op het muurtje en begon te lopen. Ze hadden spijkers in de muur gemetseld om te voorkomen dat iemand erop zou gaan zitten. Dit maakte hem het lopen bepaald niet makkelijk. Maar het ging. Die paraplu werd, voor het behouden van het evenwicht, als steun gebruikt. Midden op die muur had je weer een obstakel. Ditmaal was het een advokaatboom die met z'n takken over de muur hing. Voorzichtig manoevreerde hij tussen die takken met hun jonge vruchten. Het zou zonde zijn om ze in hun groei te doen afbreken. Hij moest zich nu in allerlei bochten wringen. Met zijn gestoorde bewegingstechniek ging het hem niet zo geweldig. Een schoen dreigde van z'n voet te vallen en zijn paraplu wilde voortdurend achter haken. Toen hij ook deze hindernis genomen had, liep hij nog een stukje verder over die muur. Gelukkig, het scheen goed te gaan. Plotseling zag hij hoe van achter glazen jaloezieën twee ogen strak naar hem keken. Hij schrok! Hij miste bijna bij die volgende stap. Hij wachtte op die scheldbui. Ze zouden denken dat hij van die groene advokaten ging vreten. Die ogen keken en keken. Maar er kwam geen gescheld. In plaats daarvan nog grotere stilte. Roy voelde die ogen in hem priemen. Hij liep zo snel mogelijk over die muur en sprong aan het eind ervan naar beneden. Toen liep hij verder, voorbij plas. Even dacht hij nog aan die ogen, die waarschijnlijk niet van achter dat glas verdwenen waren. Hij meende ze in z'n rug te voelen steken. ‘Father Control is watching you!’ hoorde hij zingen, een calypso-nummer. Ze hadden hem natuurlijk aangezien voor iemand die op het punt stond de wet te overtreden. Die weg naar school was verder kort en voerde hoofdzakelijk langs | |
[pagina 55]
| |
muren, heggen en poortjes, met achter voortuintjes welverzorgde huizen. De garages die erbij hoorden stonden met dit weer leeg. Alleen mensen zoals hij gingen natuurlijk te voet. Op die hoek van school ontmoette hij een meisje uit zijn klas. Ze was chinese, mager en met sproeten. En ze had erg lang haar. Haar schouders waren hoekig. Kleine borsten had ze, al te klein misschien. En ze was altijd erg serieus. ‘Hallo!’ riep ze, toen ze hem zag aankomen. ‘Jonge, we hebben je gemist! Waar was je gebleven?’ Zij hem gemist! Wie had dat kunnen denken? Zij, meervoud! Hij voelde iets in hem opkomen. ‘Ik had eh... Ik was eh... ach, je weet toch, een beetje ziek.’ Ze trok d'r wenkbrauwen op. ‘Ziek? Werkelijk? En eh... je eksamen dan?’ Wanneer ze sprak kwam er een raar geluid uit haar mond. Het leek alsof ze daarbij meer gebruik maakte van haar tanden dan van haar tong. ‘Mijn eksamen, is goed d'rmee. En die van jou dan?’ ‘Ja, luister no,’ zei ze, bijna triomfantelijk eerst. Maar daarop met een duidelijke toon van medelijden in d'r stem: ‘Ik heb gehoord dat je bent ingestort! Arme jongen! Als je weet wat ze over je zeggen! Maar 't is goed, je lijkt een beetje beter dan laaste keer toen ik je zag lopen, daar op schoolerf. Je keek zo worried! Heb je nog last?’ Het nieuwsje was voortgegaan als een lopend vuur. Iedereen vertelde over zijn geval, met iedereen z'n mond. ‘Wel, ik zeg net dat ik ziek ben gewéest!’ riep hij wrevelig uit. ‘Een beetje koorts en zo! Dokter is gekomen en heeft me spuitje gegeven. Deze mensen hòr... D'r is niks aan de hand, vriendin!’ Hij lachte joviaal en ging met gemak voorbij aan het feit dat ze opmerkte dat hij al voor het eksamen er beroerd uitzag. Hij wuifde haar weg met een grapje. Daar ging ze, aan haar voeten de gelakte schoenen. Hij lachte en zei dat het schoeners waren, die haar over het water daar op die ondergelopen straten zouden voeren. Ietsje verder dan die plaats waar hij haar ontmoette, stond koncièrge gebouw. Enkele bomen stonden vlakbij en eentje hing over dat huisje. Zo kreeg het iets van een sprookjeshuis. Maar fo de rest was niks sprookjesachtigs d'r aan. Die man was streng en had veel kinderen die zowel binnen als buiten school van zich lieten merken. Roy liep van het asfalt het trottoir op. Er was in de loop van tijd een groot gazon daar ontstaan. Natuurlijk was er een groot pad dat naar het | |
[pagina 56]
| |
schoolgebouw leidde. Het zand zoog zijn schoenen vast in die drassige bodem. En hij voelde dat hij bij elke stap zijn been omhoog trekken moest. Toch was het niet zo erg als modder uit die tussenweggetjes die hem hierheen hadden gevoerd. Dit hier was toch een beetje hoge grond. Hier bestond geen kans op totaal onderlopen van het terrein. Riolering hier werkte niet al te slecht. Dit, dit was een school met bijbehorend terrein en dat moesten ze onderhouden. School zelf was fo onderhoud en uitbreiding der geestelijke vermogens van het volk. Een mooie building van kennis waar discipline heersen moest. Wie zich niet aan die strenge normen onderwierp werd van school af gesmeten! En je wist dat je praktisch nergens anders terecht kon. Ja, dit was de plaats waar tóekomst gemáakt werd. Hij keek omhoog en zag voor hem het beton oprijzen. Zuilen die het weerszijden beplanting. Iets koels en stils voelde hij over zich heen komen, terwijl stappen hem naar die hoofdingang leidden. Als het hem niet lukte om binnenkort dit gebouw achter hem te laten... Hij keek omhoog en zag voor hem het beton oprijzen. Zullen die het gebouw omhoog hielden, sprongen uit het vlakke van die enorm lange muur. Hij zag die kleine ramen, met hun schier onbreekbare glas. Achter die kleine gevangenisraampjes stonden die jongens zo vaak ‘psssssssttt...’ tegen die passerende meisjes te roepen, hoewel het ten strengste verboden was. Achter die ramen, die alleen licht doorlieten, heerste er kennis en inzicht! Hij keek en zag die ramen van direkteurskamer. Daar dus, heerste die blanke terrorist! Straks zou hij daar moeten verschijnen en geestelijk onder schot worden gehouden! Die onderdirekteuren, dacht hij, hielden elkaar mooi in evenwicht: éen neger, éen hindoestaan. Hier werden op akademische wijze de bestaanskonflikten der bevolkingsgroepen bezworen. En dat was maar goed ook! Al zo vaak was opmerking gemaakt dat het maar heel even kon duren voordat die school door mensen van éen raciale groep zou worden overspoeld. De helft van een halve waarheid! Maar angstwekkend genoeg! Vanaf het ministerie werd er genoeg gemanipuleerd met toelatingseisen, benoemingen etc. En voor je 't wist... ‘Luister, wat word jij?’ ‘Dokter!’ ‘Wiskundeman!’ ‘Groot direkteur!’ Iedereen wist wat hij worden zou. Een uitgestippelde toekomst. Als je maar slaagde. Hoe, dat scheen af en toe een vraag te lijken. Minister | |
[pagina 57]
| |
wilde ook een vinger hebben in die pap van puntentoekenning bij het eindeksamen. Klinkende namen konden dan door de barrières heen wandelen. Jij met je armoedige afkomst kreeg zo een punt van twijfel bij. Werd je bijvoorbeeld nog net afgewezen omdat je arm was of niet? Aan het loket in de hal, vlak achter die grote ingang, was het lokaal van koncièrge. Daar zat meestal hulpkoncièrge. Want hoofdkoncièrge was iemand die altijd ergens voor op stap moest, ook al wist niemand fo wat! Roy stapte binnen, stelde zijn vragen en werd na een kort telefoontje van hulpkoncièrge verwezen naar onderdirekteur. De grote ‘gesel’ had het te druk om hem te ontvangen. Onderdirekteur, die hindoestaanse, ontving hem op die trap. Daar mocht Roy z'n zegje doen. Terwijl hij uitlegde waarom hij gekomen was, keek hij naar de man voor hem, die bijna symbolisch, enkele treden hoger met hem stond te praten. Wat een onbeschoftheid om hem zo te ontvangen! Behalve dat autoritaire speelde er ook nog iets anders mee. Deze kerel was natuurlijk een hindoestaan. En hoewel Roy nooit moeilijk had gedaan tegenover hem en anderen, vreesde hij dat deze kerel in staat was hem iets kwaads te doen. Even een briefje veranderd en hij was poepoe! En waarom? Hijzelf zou nergens schuld van hebben. Maar al die jongens die hun hindoestaanse meester ‘dreigden’, nu had zo'n man die kans ze te djammen. En als hij hun niet pakken kon, dan zou hij zijn frustraties wel op een ander kunnen afreageren. ‘Ik ben gekomen om over eksamen te praten.’ Hij keek liever naar de grond dan naar die kerel in zijn machtspositie. Die leraar brabbelde wat. In zijn farce van edelgestrengheid vroeg hij nieteens naar Roy met z'n gezondheid. Voornaamste mededeling was, dat Roy binnen een week zou moeten aantreden voor het vervolg van het schriftelijk eksamen. Daarna verdween hij, zijn trap weer omhoog klimmend, als kristes in hemelvaart! Maar halverwege bleef hij staan. ‘Wacht eventjes! Hoe is je naam ook weer? D'r lopen zoveel mensen rond hier...’ ‘Carrols! Roy Carrols!’ ‘Dan is je oom dat statenlid no?’ Plotseling werd Roy zich bewust van het konflict dat ontstaan was. Want die hindoestaanse meester keek 'em aan met droge ogen die verrieden dat hij die naam Carrols helemaal niet mocht. Logisch! Die man was onderdirekteur en tegelijk statenlid voor zijn partij. En zijn partij was | |
[pagina 58]
| |
één machtsblok van hindoestanen, die fel stond tegenover die van Roy's oom. Die oom was trouwens een verre oom met wie Roy eigenlijk nooit kontakt gehad had. Hij wist pas dat die oom bestond, nadat die man als statenlid gekozen was. En zijn familie was, zoals thuis bleek, lang niet ‘geregeld’. ‘Zo, meneertje Carrols! Mooi zo!’ Met die dreigende toon liep nu die leraar weg. ‘Ik scheit een buffel!’ dacht Roy in ontsteltenis bij zichzelf. ‘Mi kontrakt! Mi k'ka!’ Hij besefte dat hij in een toestand was geraakt, waar hij verdomme weinig aan veranderen kon. Stel je voor! Om dat gedoe daar in de Staten zou hij moeten boeten! Hij, die niets anders gedaan had dan familie te zijn van die tegenpartij! Want het stond vast! Die leraar had hem aangekeken alsof hij vast van plan was iets te doen. Hij zou die cijfers verwisselen! Nee! Hij zou die lerarenvergadering beïnvloeden, zwaar negatief! Hij zou...! ‘Roy! Je hebt geen moer met niemand te maken! Je laat gewoon je toekomst niet afsnijen!’ Maar daarna kwam de twijfel. Twijfel. Twijfel. Die man kon iets dóen! Hij was tenslotte onderdirekteur... Zou Roy die neger-onderdirekteur aanspreken? Het evenwicht moest worden hersteld, ook in twijfelsituaties. Nee! Hij moest het eerst helemaal zelf doen. En als er sprake was van twijfel om de uitslag zelf, dan... Niets leek Roy zo schrijnend als de positie waar hij nu in verkeerde. Samen met misschien een tweetal anderen die ‘echt ziek’ waren geweest, zou hij het programma moeten inhalen. Het zou natuurlijk helemaal speciaal voor hem worden opgesteld. Die leraren waren vermoeid en wie wist, zouden ze met een duffe kop de zwaarste stukken overhandigen aan hen die dat bij-eksamentje doorstaan moesten! Met een zwaai keerde hij zich half om. Aan die zijkanten van het gebouw zag hij in een flits het fietsenhok achter het balkon, die speelhal en verdere delen van de bijgebouwen. Toen liep hij zo snel als hij kon naar buiten. Zijn hoofd was warrig, zwaar en vol. Alles scheen tegelijk op hem af te willen komen. Alles, vechtend tegen alles. ‘Wat is met je aan de hand?’ vroeg hij zich zachtjes af. ‘Aksepteer in godsnaam die verantwoordelijkheid! Het is nog maar even, even!’ Hij zou moeten doorbijten. Dat taaie werk, daarin volharden! Er was geen weg terug! Die kaktussen aan de overkant sprongen venijnig op. Een | |
[pagina 59]
| |
ervan bloeide. Het leek alsof hij bloedde. Die straat werd breed en open: uitzicht, ruimte! Eenmaal buiten besloot hij een rondje in de buurt van het schoolgebouw te gaan wandelen. Dat deed hij vaker, net als de vele anderen, wanneer ze een uurtje tussen les door vrij hadden. Hij wandelde de kant op van wat je een groot gazon of een klein plein kon noemen. Midden op dit stukje terrein stonden enkele bomen. Daar was ook een kunstmatige zandheuvel met enkele banken erop. Op het uur dat hij liep was het gewoonlijk daar erg druk. Vooral de jongsten van die school kwamen bij bossen daar zo, evenals meiden van Kweek. Nu het eksamentijd was, bleek het een stuk rustiger dan eerst. Maar hij korrigeerde die mening en bedacht dat het voor die ‘kleintjes’, ‘bakvisjes’, nog lang geen eksamentijd was en dat ze gewoon door regen verhinderd waren om over die omgeving te zwerven. Tussen het hoog opschietende gras dat eens rond verkiezingstijd keurig geschoren was, liep hij door naar zo'n bank op die heuvel. ‘Lekkertjes, lekkertjes!’ verzuchtte hij, terwijl een ietwat frisse wind langs hem woei. Terwijl hij zitten ging kontroleerde hij zijn motoriek. Het lopen ging al veel beter dan eerst. En met dat robotachtige zou het al heel gauw afgelopen zijn. Maar met speciale bewegingen als zitten en opstaan moest hij nog uitkijken. Dat waren geëigende bewegingen om er je evenwicht bij te verliezen. De grond wou je altijd zo snel mogelijk naar zich toe halen, liefst in de vorm van een kuil van zes voet diep, dacht hij bitter. Terwijl hij daar zich zat te relaxen, begon hij zijn gedachten te laten gaan over wat hij de komende tijd moest gaan doen. Wat kon hij in 's hemelsnaam laten schieten? Wat móest hij doen om absoluut niet te bakken? Vooral dat laatste hield hem vast. Het was tenslotte een kwestie van: je eruit zien te wringen. Stuk voor stuk liet hij de schoolvakken de revue passeren. Ondertussen waren zijn blikken gericht op wat zich binnen zijn gezichtsveld afspeelde. Hij zag het allemaal zo voor 'em: langs straat die kuierende meiden van de Kweek. Af en toe een wagen die voorbij paradeerde. Hier in deze buurt waren het voornamelijk wagens met chauffeur. Mevrouw zat dan achterin gedoken met een of andere hoge hoed op. Weer iemand op een fiets die verschrikkelijk veel haast had. Aan de overkant, pal tegenover die plaats waar hij zat een prachtig huis, in oudkoloniale bouwstijl. Alles aan die buitenkant van het huis was wit, terwijl rode vuurtongen van kana-achtige planten opengebloeid d'r bij | |
[pagina 60]
| |
stonden. Een droom van een huis! Roy merkte, dat het zijn gedachten afleidde. Hij wilde natuurlijk graag ooit zo'n huis bezitten, iets veel fantastischer zelfs! Maar daarvoor moest hij op z'n minst slagen. En dat kon hij natuurlijk niet, als hij zijn gedachten door allerlei zaken liet afleiden. Hij was zich bewust van het minieme konflikt dat zich nu in hem afspeelde. Het was weliswaar heel klein, maar het was tekenend voor allerlei dingen, misschien wel voor het grote konflikt, zoals hij het leven aanvoelde. Hij voelde iets van wrevel in hem opkomen. Maar hij bedwong deze. Nee, relaxen was de enigste vermindering tegen hoofdbrekens en koppijn. Terwijl hij zo in gedachten zat, merkte hij niet dat iemand hem naderde. Dat gebeurde van die Chinese winkelkant, aan de overkant van die bijgebouwen. ‘Hé jongoe! Carrols! Deze man, man!’ klonk opeens een stem. Het was Mohammed Balim, een klasgenoot, die hem daar aansprak. Zijn iele stem klonk als hij sprak half vanuit zijn neusgaten. Dat gaf hem iets jorka-achtigs! Net alsof hij zó uit de begraafplaats kwam! ‘Jongoe, hoe heb je 't gemaakt?’ vroeg hij meteen daarop. Roy schrok even, eerst van Mohammed en daarna van de vraag. Maar er viel niets daarvan aan hem te merken. Hij glimlachte, balde z'n vuist, stak z'n arm uit en riep iets van ‘goed!’. Z'n opgerolde mouw schudde mee. Het leek alsof hij 't antwoord uit z'n mouw schudde, zo teatraal was dat. Het gebaar dat hij maakte had iets in zich van ‘sterkte’, ‘moed houden’. Moh. Balim ging verder: ‘Ik weet dat je 't góed gemaakt hebt, met je gezondheid! Ma' hoe maak je 't met je eksámen?’ Het bleef even bij vlijtig gedraai, om wat die juiste formulering van het antwoord zou moeten zijn. Dat ‘goed’ dat Roy opnieuw liet horen was fo die ander nu eenmaal onbevredigend, te vaag. Vooral toen Roy op zijn beurt vragen op de ander afvuurde, bleek dat ze elkaar fo de gek zaten te houden. Uiteindelijk kregen ze het erover, dat het in feite niemand aanging of je zoiets nu goef of slecht maakte. De meesten zouden toch beter dan jezelf weten hoe je 't gedaan had. In dat opzicht kon je elkaar bijna niet vertrouwen. Ze stelden daarop luidop vast, dat ze vrienden waren, zonder sprake van rasgeschillen of opgefokte ijdelheid. Het klonk geforceerd. Maar het leidde wel toe, dat ze nu eens eindelijk gewoon met elkaar gingen zitten praten. | |
[pagina 61]
| |
Balim legde nu fijntjes uit hoe het met hem gegaan was, laatste maanden. Met studie was het uitstekend, gaf hij. Maar hij vertelde dat zijn ouders al vaak genoeg hun best hadden gedaan om hem van school af te trekken. Ze wilden hem stoppen midden op een kostgrondje, ver in het distrikt. Uiteindelijk had hij toestemming gekregen de voor hun zo lange studie te voltooien. Wat hij nu deed. Daarna zou hij toch naar het kostgrondje moeten komen. Aangezien hij hoog geschoold was, vonden ze, zou hij hun dorp kunnen boekhouden. Daarnaast zou hij natuurlijk, net als elke hindoestaanse boer onder hen, rijst gaan planten. Hijzelf weigerde pertinent. Volgens zijn idee had hij minstens recht op een buitenlandse reis. Stad was, zoals hij 't van een buitenlander had gehoord, toch al éen groot dorp! Als hij het nu niet deed, vond hij, dan ging het nooit meer lukken. Je móest toch iets van de wereld gezien hebben? Iedereen vertrok. Iedereen had z'n eigen privé reden. Welnu, hij vond dat zijn reden tot vertrek het plantageleven was, waaraan hij wilde ontkomen. Hij was allereerst een dwergfiguur, die niet al te zwaar geschapen was en dus niet al te geschikt voor landbouw. Verder was hij naar zijn heilig verkondigde mening het plantageleven totaal ontgroeid. Teruggaan, vreesde hij, zou hem al zijn verworvenheden laten verliezen. Hij zou terug moeten naar de kokolampoe en het perceel dat driekwart van het jaar onder water stond. Je kreeg scheuren in je voeten daarvan en schimmel aan je tenen. Hij zou moeten verkeren tussen zijn vele broers en zusters, met al hun lawaai en het grote ruimtegebrek van zo'n perceelwoninkje dat in feite maar uit éen kamer bestaat. Hij zou de vooruitgang en de algemene ontwikkeling moeten missen en terugvallen op de donkere, natte ochtenden, wanneer je op moest staan om te planten, planten, planten, de hele dag gebukt staan in de sawah, in die ellendige watermassa. Dan liever bleef hij op het internaat in de stad waar hij nu zat. Er heerste daar een rotmentaliteit. Het leek daar wel op Rijperjeugd met al die verwilderde kinderen. Maar het was tenminste iets waar hij al aan gewend was. Hij weigerde de degradatie, zoals hij dat noemde. Zijn hele wezen weigerde! Hij vertelde dat hij zielsveel van zijn ouders hield. Maar ze | |
[pagina 62]
| |
begrepen, arme plantage geestjes, niks van zo'n jongen die eens iets anders en vooral een eigen leven wou leiden. Het feit dat hij minderjarig was maakte hem natuurlijk totaal afhankelijk van hun. En zij met hun vrees voor verminderde godsdienstbeoefening, seksuele uitspattingen en allerlei andere voor hun negatieve zaken, wilden hem geen dag langer in de stad laten blijven dan nodig was. Mohammed Balim vroeg zich hardop af of hij niet opzettelijk voor het eksamen moest bakken. Dan kon hij in elk geval een jaartje langer op school blijven. Maar hij bedacht dat het hard zou zijn en een onverteerbare zaak bovendien. Dus dat ging ook niet. Maar moest toch wel een vluchtweg zijn te kappen uit zo'n benauwde situatie. Roy gaf gretig toe dat hij geen oplossing wist voor het probleem van de ander. Hij onderkende wel die ernst ervan. En die oplossing zou wel móeten komen! Hij keek strak voor zich uit en brak z'n hoofd in een poging die oplossing voor de ander te vinden. Deze zat schijnbaar ook na te denken. Plotseling zei Moh. Balim: ‘Ik denk dat ik binnenkort ga trouwen! Onafhankelijk of ik slaag! Ik ben dan van alle problemen af!’ Roy lachte. Zijn gezicht had iets van: ‘Ik geloof Dodo, me grootje, niet!’ ‘Werkelijk?!’ riep hij, toch een beetje gestoord, omdat die andere op zo'n manier over dergelijke serieuze zaken begon te praten. ‘Natuurlijk man! Jonge, d'r staat al tijden een meid op me te wachten daar in me distrikt! Ze hebben d'r voor me altijd apart gehouden, van kindsbeen af. Nu ga ik met d'r trouwen op afspraak van háár vader en míjn vader. Dus krijg ik eigen huis, eigen perceeltje, eigen vrijheid!’ ‘Maar je hebt net gezegd dat je daar niemeer wil gaan?’ vroeg Roy. Hij vond het wel komisch en speelde een beetje die komedie, die het volgens hem zijn móest mee. ‘Ja,’ ging Moh. Balim verder, ‘ik heb gezegd, een plantagemeid wacht op me! Maar ik heb niet gezegd, ik zit op haar te wachten, laat staan ik ga met háar trouwen! Dan ben ik pagla!’ ‘Ma', dan wat wil je dan? Je gaat toch trouwen?’ Zeer logisch gevraagd. Het antwoord leek eveneens logisch: ‘Ik ga een meid zwanger pompen hier!’ Roy trok z'n wenkbrauwen naar elkaar toe in een poging te laten blijken dat het hem zeer verwonderde dat zijn vriend zoiets zei. De ander, die na eerst te hebben gezeten, tijdens het gesprek was opgestaan, stond nu op z'n tenen met z'n handen op de rug te wippen. Hij haalde snel een | |
[pagina 63]
| |
kondoom tevoorschijn en liet die in de lucht wapperen. Daarbij grapte hij op een manier die moest laten blijken dat hij voor de klas stond. ‘Wat is dit, kindertjes?’ vroeg hij. En hij gaf zelf het antwoord: ‘Juffrouw, dit is een zachte kous!’ ‘Je vaders kous, wanneer hij je moeder als schoen voor z'n derde voet gebruikt!’ ‘Deze man,’ vond Roy toen hij een beetje van het lachen bijkwam en die kous weer in de zak van die ander was verdwenen, ‘deze man, je grapt no k'ka met ernstigste zaken!’ ‘Wat? Denk je dat ik nie meen? Dit is gewoon gepland als noodmaatregel, want ik zit vreselijk in het nauw!’ Ze praatten nog wat heen en weer, waarbij Roy natuurlijk van mening was dat trouwen bepaald geen zaak was om mee te spotten. En zeker niet het verwekken van zwangerschap. Uit het tevoorschijn halen van dat kondoom had hij allang begrepen dat iets met dat kondoom zou worden uitgehaald. Een bekende truc: het prikken van een gaatje, als je wilde dat je skiti doorsijpelde wanneer je spoot. ‘Ik vind het toch onverantwoord!’ zei hij, bijna tot besluit. ‘Ja, ik ook. Ma' ik ga toch ook met die meid die ik zwanger maak trouwen?’ ‘Ja jonge, maar op zo'n manier?’ ‘Wie zegt dat ik niet van die persoon hou?’ Roy moest plotseling z'n bek houden. Hij realiseerde zich, dat hij uiteindelijk maar een fraksie van 's mans motieven kende. Men weet nooit wat een ander denkt en voelt. In dit opzicht is het goed aan zichzelf te twijfelen. Roy had al vaak genoeg aan zichzelf getwijfeld, vooral de laatste tijd. En hij vond ook van zichzelf dat hij dat maar moest laten. Een beetje twijfel op z'n tijd was goed. Maar uiteindelijk ga je aan het hele bestaan zelf twijfelen en dat maakt je gewoon kapot! Hij wilde vooral niet die verschrikkelijke weg terug naar de vertwijfeling van vóor zijn ‘ziekte’. Die bomen schudden hun laatste druppels uit. In de verte kwam een wolk aandrijven, eenzaam van spirit. Verderop een kerk. Nog verder die straat die zich opwierp naar de verte met z'n asfalt, huizen tussen bloem en struik. Een schitterend gezicht, presenteerde dat. In de verte zág je de koelte en de rust na regen die er heerste. ‘Ik ga direkt weggaan!’ zei Balim. ‘Ik ook!’ liet Roy van zijn kant horen. Toen restte er alleen nog maar het feit van de werkelijke scheiding die | |
[pagina 64]
| |
even later volgde. Roy ging terug langs dezelfde weg als hij kwam. Terug naar huis. Hij voelde, dat hij rusten moest. Het was nu bijna twee uur. Tijd om bij zijn ouders thuis te gaan eten. Allereerst kwam hij op het kruispunt waar die straat van zijn school begon. Hij liet het stukje open terrein met die heuvel achter zich en ging snel langs dat schoolgebouw. Pal tegenover dat gebouw stond een andere school, waardoor die straat iets kreeg van een korridor. Hij voelde hoe ruimte voor hem uitweek. Snel naar die volgende straat, langs huizen met aan de voorkant jamponica's, angalampoe's en ander gebloemte. Hier werd pas goed gewoond! Met jaloezie keek hij naar de huizen waarin mensen woonden die zeker nooit door regen hoefden te ploeteren op een manier zoals hij dat had moeten doen. Hij kreeg het gevoel alsof hij op die heenweg de wereld om hem heen op een onwaarschijnlijke manier beleefd had. Nu de hemel zich weer opende in blauw en de asfaltstraten vrij van water als zwarte repen lagen, leek het zelfs alsof hij nu pas op die heenweg naar zijn bestemming toe was, in plaats van omgekeerd. Hij trachtte die dingen te herkennen. Als ze op heenweg gezien zouden zijn, dan zouden ze op terugweg opnieuw gezien moeten worden. En ziedaar: de herkenning van gans zijn bestaan zou plaats vinden! Die wegen waren gemarkeerd met eigen bomen. Elke boom verschilde tenslotte van anderen van zijn soort. Met stenen was dat ook het geval, ook al was het natuurlijk erg moeilijk om uit een gestorte hoop steengruis een kiezel terug te vinden. Ook al had je 'em al duizendmaal aandachtig bekeken. Hij erkende dat die dingen hun wezen hadden. Dát had hij, naar zijn voelen, op die heenweg gezien: geen schaduw van een awaraboom, maar boom zelf. Alleen, door regen, leek die boom dan op ‘iets als een awaraboom’. Maar die echte boom die daar langs de weg stond, kon moeilijk voor een ander worden aangezien. Allereerst lag het aan de plek waar hij stond. Ten tweede telde die lengte, die dikte, aantal bladeren. En natuurlijk vruchten, als die d'r waren. Want als je ooit die vruchten van een boom geproefd hebt, dan kèn je die boom. Alles, alles langs straat had, zoals hij allang bemerkt had, zijn identiteit. Hij kwam even voorbij die plek waar hij het hek beklommen had. Het water was al voor de helft gezakt. Daardoor kon hij aan die buitenkant | |
[pagina 65]
| |
van het trottoir erlangs. Hij keek en zag het raam waarachter de ogen hem hadden gadegeslagen. Nu waren de gordijnen dicht. Geen ogen te bekennen. De wereld werd geregeld door de machtigsten, die er ook op toezagen, dat die macht gehandhaafd bleef. Father Control... Hij wist precies wat het betekende in andermans ogen te worden gezien als de een of andere waardeloze jongen, waarvan er honderden rond liepen. Via een straat die parallel liep aan die van het buro, zette hij zijn weg voort. Hij kwam zo spoedig uit Zorg & Hoop weer terecht in een armoedig straatje. Nu stond hij aan het begin van die weg waar hij dat meisje ontmoette. Je had aan weerszijden twee chinese winkels. Roy liep ze voorbij en keek. Natuurlijk zag hij alleen hun front. Eentje had een platte gevel van veredeld hout, dat nu snel wegrotte. Die andere winkel had een schuine kap, die vlak boven de getraliede ramen begon. Natuurlijk was hij deze winkels op de heenweg ook gepasseerd. En ondanks het feit dat hij niet speciaal op ze gelet had, stonden ze er natuurlijk altijd! Hij had ze nooit anders bekeken dan in hun hoedanigheid als winkels. Het waren gebouwen, waar je dagelijks iets kon komen kopen. Mensen van zijn en andere scholen kwamen evenals hijzelf wel vaker daar binnen om een broodje met kaas of iets anders te bestellen. ‘Omoe, geef je jongen snelsnel een puntbrood met zoutvlees-kouseband!’ Je moest dan niet teveel letten op zaken als vliegen die overal op vlogen. En papier etc., dat in de winkel her en der verspreid koerste. Meestal kocht Roy in een van die zaken niets anders dan sigaretten. Vlak voor zijn eksamen, herinnerde hij zich, was hij ook binnen gestapt. Een van die chinezen hing toen aan de telefoon. Het was helemaal niet druk en de man kon hem zo helpen. Maar hij scheen geen interesse te hebben in Roy's geld. Deze ging kwaad die winkel uit en stak de straat over. Aan de overkant liep hij de andere winkel binnen, waar de chinees die z'n winkel dreef, ook al bezig was iets te doen. Op het geroep van Roy kwam hij mokkend aanlopen. Het leek alsof hij er krabjasi in had, iemand te moeten bedienen. ‘Omoe, joe no wani seri no?’ Op deze vraag antwoordde hij, dat hij wel verkopen, maar dat ‘Mi flow no doloete!’ Zijn vrouw was dus nog niet uit Hong Kong of Makau gekomen. Dáár- | |
[pagina 66]
| |
om scheen hij al zijn ongenoegen op de klanten te moeten afreageren. ‘Weer zo'n vrouw uit Hong Kong!’ dacht Roy toen. ‘Waarom geen vrouw uit het land zelf genomen?’ Op de vraag die hij toen stelde antwoordde chinees, dat Surinaamse vrouwen niet van hem hielden. Een oude, verwaarloosde kerel die op dat moment bezig was een hap met sardientjes naar binnen te werken, liet opeens van zich horen. ‘Jullie zijn beesten!’ riep hij, vroeg op de dag al flink aangeschoten. ‘Jullie chinezen plukken dat geld van dat arme volk en vergokken het onder elkaar! Pjaw! Pjaw! Pjaw! Oen sa law!’ ‘San taki?’ snauwde die chinees hem af. Die oude man gooide bijna zijn fles bier om op die glazen toonbank, toen hij zich met zijn rug tegen het glas achter hem afzette, en met een breed open gebaar aan enkele mensen in die winkel vroeg: ‘A no troe?’ Het was inderdaad een feit dat zij als gesloten groep opereerden en dat hun prijzen ongelimiteerd schenen. Dat niet alleen, maar ze minachtten vaak al te duidelijk het publiek dat om de vele schaarse goederen gewoon kwam bedelen! ‘Wanneer dat een chinees valt,’ krijste de ouwe man, ‘dan valt hij niet! Want een andere chinees neemt zijn zaak over, met vrouw en kinderen erbij! Zodoende blijft het geld onder ze!’ De chinees was woedend. ‘Njan mi pin-a-tjaw!’ Hij zei het niet. Hij stiet een aantal onbegrijpelijke klanken uit die zijn onvrede met wat die man gezegd had, tot uitdrukking moesten laten komen. Roy vond dat de man gelijk had. Je hoefde slechts die namen op te noemen van enkele familie's en je wist wie het grootste deel van die winkels in de stad in handen had. Roy opende het pakje sigaretten dat hij inmiddels gekocht had en liep tegelijk naar het midden van de winkel. Aan een pilaar hing de lege huls van een doosje. Chinees had hem een luciferstokje aangereikt en zo kon hij sigaret aansteken. Hij blies de rook voor zich uit en keek wat om zich heen. De etalages stonden voor driekwart leeg. De vloer van de winkel was even vies als altijd. Er lagen scherven van een djogofles langs die muur. De deur van die winkel, die nu naar binnen was opengeslagen, scheen door honden van die buurt als pispaal te worden gebruikt. Hij kreeg een naar gevoel over zich. Maar waarom eigenlijk? ‘Kom, ik moet denken aan me toekomst!’ zei hij bij zichzelf en verdween toen uit | |
[pagina 67]
| |
die winkel. Enkele bomen langs z'n zandweg stonden in bloei. Straks zouden ze vol hangen met rijpe vruchten. Het was voor hem de vraag of hij dat zou mee maken. Maar kom, er waren andere dingen die het leven nodig had. Hij vond dat je niet kon leven in een land vol onzekerheid, ook al vielen die bomen om van een overvloed aan fruit. Met versnelde pas liep Roy nu over die weg. Het water van de regen was nu naar een diepere laag in de bodem weggetrokken. Alleen de kuilen zaten nog vol. Voor de rest was die zandweg droog en goed begaanbaar. Een enkele ‘tigri p'poe’ liet hier en daar wat lucht uit de aarde ontsnappen, waarbij het leek alsof deze ademde. Er lagen diepe gleuven in het zand. Naar die kant van de weg toe werden ze dieper. Immers, hoe dichter het naar die sloot toe stroomde, des te groter was die snelheid van het water geworden. Roy keek om te zien of hij zijn voetstappen terug zou vinden. Maar er viel niets te zien. Alleen een paar banden van de een of andere auto hadden hun verse sporen achtergelaten. Hij volgde ze met z'n ogen strak op die weg gericht naar de verte. Daar! Daar was die plek van ontmoeting! Weer dacht hij aan de komst van die auto. Het leek hem eventjes alsof de sporen van díe wagen nog altijd waren blijven bestaan. Maar dat was natuurlijk onzin! Zij, dat meisje waar hij zo verliefd op was, had haar weg met de grootste spoed vervolgd. Die auto eveneens. Er bleef geen spoor bestaan van wie er ooit hier gelopen of gereden had. O, was er nu iets waaraan hij zien kon, dat ze er geweest was, nieteens gebleven! Hij herinnerde zich het moment waarop hij haar had aangesproken. Geweldig! Geweldig! Een andere keer had hij haar weer opgewacht. Het zou weer een geweldige belevenis worden, had hij gedacht. Maar ze kwam niet opdagen. Hij had zich toen afgevraagd of ze een andere route had gekozen. Of ze ziek was en niet naar school gegaan was. Haar ‘broertje’ zou dan langs moeten komen en ze zou via hem een boodschap krijgen... Nee, die jongen was niet haar broer! Hij ging nie komen! Roy wou zélf z'n boodschap afgeven en tegelijkertijd haar hand vasthouden... Hij was die plek van ontmoeting nu genaderd en bleef even staan dralen. Hij keek in het rond. Niemand was in de buurt. Ze zou niet langs komen nu, dat wist hij. Ze zou niet langs komen! Niet omdat ze geen school had of zo. Of omdat ze niet wou. Hij voelde een pijn in zijn borst steken. Wat was er opeens? Was er achteraf iets mis gegaan? Plotseling | |
[pagina 68]
| |
begon hij snel te lopen. Hij veegde een drupje zweet van zijn voorhoofd. Het leek of hij van een gedachte af wou zijn. Wat was er gebeurd? Hij keek niet om. Hij haastte zich totdat hij een eindje verder gekomen was. Daar bleef hij even staan. Hij hijgde, schraapte zijn keel en spuwde in de sloot langs die weg. ‘Afèn!’ zei hij bij zichzelf, na een minuutje in het water te hebben staan staren. ‘Afèn!’ Hij lette nauwelijks op de geiten die in dat stukje wei waar hij nu langs kwam stonden te blèren. Ze hadden ze in die regen laten staan. Mèèèèèè... Uit een van die totaal vervallen huizen, beter: kippenhokken, kwam een vrouw tevoorschijn. Ze plantte haar elleboog langs die deurpost, terwijl ze tabak stond te pruimen. Ze waste haar tanden met de pruim tabak schoon en spuwde een lange straal op de grond. Dan niesde ze, terwijl ze heel hard ‘hitsjééééé...’ riep. Op dat moment blèrde weer een geit. ‘Jij vervloektese bokoboko! Is ik aapje na, no?’ Roy hoorde dit en stond een sekonde stil. Hij zag hoe ze daar stond, in haar gebroken kleren, met grote bimba's vol wratten aan die tenen. Sommige knobbels langs haar enkels waren opengesprongen en zaten vol rose, rottend vlees. ‘Hitsjééééé...!’ riep ze, tweede keer. ‘Mèèèèè...’ blèrde een geit haar weer eens na. ‘Frèk!’ riep ze toen na' dat beest. En ze richtte zich tegen Roy, die nu even naar de achterkant van het erf waar ze op woonde stond te kijken. Het erf was ondergelopen en iemand trachtte zich erdoor te waden, op weg naar het houten gevalletje daar achterop, dat w.c. heette. Of zoals die ouderen zeggen: koemakoisi, gemakshuisje! ‘Jonge,’ zei ze, ‘jonge wat sta je zo te kijken! Zie je niet dat dit al onze prodo is? We hebben niet beter!... Apripo... ken ik je moeder?’ Roy schudde nee. Hij lachte, omdat hij zag dat in de poging om het water te doorwaden, een zwangere vrouw ongeveer d'rin donderde. Met die natte jurk zag je nu pas goed hoe zwanger ze wel was! Aj me god, wat een leven! Enkele kindertjes met opgezette buikjes stonden zich aan die ingang van zo'n erfhuisje te verdringen. Vanuit die deuropening klonk gescheld. ‘Jonge,’ begon die vrouw weer, ‘is ik lach je uit, no?’ Maar ze merkte wel dat Roy niet om haar lachte. En ze vervolgde, ‘lach je lach, fo je. Jij passeert alleen maar hier! Ik zie je bijna elke dag hierzo passeren! Jij woont misschien beter dan ons hierzo!’ | |
[pagina 69]
| |
En dan opeens: ‘Vorige week was je ziek no? Ik heb je een paar dagen nie zien voorbij passeren!’ Ze wachtte Roy's antwoord niet af, maar ging voor zichzelf verder: ‘Deze jonge, jonge, mensen! Als je ze nie ziet, dan moet je nie denken dat ze ziek zijn of dood! Nono! Ze pakken allemaal hun briksi naar Holland!’ Tegen Roy vervolgde ze opnieuw: ‘Is nie zo dan?’ Roy antwoordde kortaf met ‘Ja’ en maakte dat hij gauw wegkwam. Achter hem hoorde hij een stem uit het kapotte raampje naast de vrouw gauw gauw iets vertellen, waarop ze in grote schudlachen uitbarstte. Je kon haar horen tot op de hoek! ‘Hehééééééé...’ Het had Roy pijn gedaan die vreselijke armoede te moeten zien. De mensen zaten daar, gevangen in hun situatie, levend als dieren. En hij passeerde alleen maar, zoals die vrouw het zo treffend zei. Maar wat kon hij eraan doen? Wat kon hij er in 's hemelsnaam aan doen? Zat hij niet in zijn eigen benarde situatie?! Wat zat er anders op dan weg te gaan, uit die verdoemenis die alles leek! Nu belandde hij op een kruispunt aan het eind van die zandweg. Hij kwam vlak daarop op een geasfalteerde weg terecht vol kuilen. Hèhè! Hij had ze achter zich! Wat een paraplu allemaal niet deed, wanneer het je, geopend, soms een stukje uitzicht belette. Je school er niet alleen onder voor regen. Je school er ook onder voor realiteit. Hier waren de huizen iets beter, nee, stukken beter! Het waren Bruynzeel-modellen. Niet bijster groot, maar toch wel komfortabel en in elk geval menswaardiger! Maar vraag niet wie daar woonde. Daar, dat huis bijvoorbeeld. Daar woonden de Bruintjes! De naam, hun echte, was heel erg symbolisch voor datgene waar ze voor instonden. Ze waren immers brúin, ja bruin en niet zwart! Ze woonden dus daarom goed, in elk geval ‘beter’. Ze stonden sociaal in aanzien en ze waren om hun bruin bizonder in trek, de dochters althans, die zoals het zijn moest, blank trouwden. Alles, alles had z'n plaats, dacht hij. Die vrouw van daarnet, met die opgezette benen vol wratten in haar kippenhokje. Die chinezen van op die hoek, zij in hun handelssektor net als die joden, libanezen en vele hindoestanen. Zij, de sociaal beteren in hun betere positie, hun betere huizen en naar hun lichtere huidskleur dichter bij de blanke staand en dus beter. Zelfs die weg vertelde: daarnet bij de mensen die leefden als dieren, vegeteerden, een modderweg die nergens op leek. Nu, bij de iets beteren, de bruintjes, een geasfalteerde weg, weliswaar vol kuilen, maar verhard, geasfalteerd! Iets later zou hij komen bij die huizen waar voornamelijk | |
[pagina 70]
| |
die bakra's, blank, in leefden. Dát waren paleizen, waar er verder geen woord over hoefde te worden gezegd. Uiteindelijk kwam hij bij het volgende kruispunt, hoek Gemenelandsweg. Hij sloeg af naar rechts, waardoor hij even later aan die ingang stond van weer zo'n abominabele steeg. Dit was de weg waar zijn ouders woonden. Hij moest gaan eten, dus liep hij z'n weg in. Enkele kreoolse jongens hingen op dat hek van het grote huis, dat pal tegenover de ingang van die steeg stond. Dat huis, beter gezegd, paleis, was waar Geldwolf woonde. Geldwolf, een naam voor iemand, die eens de enige psychiater was in het land en die dus géld kon vragen! Nu voelde hij zich geteisterd en bedreigd door die luidruchtige negerkinderen die daar op het hek stonden te lullen. Grote herdershonden had hij aangeschaft om ze van zijn erf te houden. Toen Roy die weg binnen stapte voelde hij weer dat ongeluksgevoel over hem heen komen. De knapen achter hem in hun leuterparadijs deden hun stemmen schetteren. Maar de lucht stond opnieuw op schreien. De weg was een brokkelig geheel van wilde architektuur. Planten, mensen, huizen. Alles door elkaar, liefst schots en scheef. Hij voelde walging opkomen voor dat stukje bestaan. Je kon soms gelukkig zijn daar zo, heel soms. Maar meestal zat je d'r gevangen. Als het niet binnen was in de broeiende hitte, dan buiten, overal, vervolgd door iedereen. Iedereen wist hier alles van je. Iedereen wist alles voor je. Iedereen trok iedereen omlaag, als krabben in een ton! ‘God, ik moet weggaan!’ was het enigste waar hij aan wilde denken. Het leek alsof het zwaarder werd naar huis te gaan. Het leek alsof die weg smaller werd, alsof de lucht zich verdichtte en hij sterkere tegenwind kreeg. Hij zweette. Zon scheen niet, maar het was benauwd. Hij zweette meer. Proefde in de lucht het stof dat normaliter zo hoog opwaaide. Het had daar niet geregend, niet genoeg! Alleen regen was niet genoeg om alles weg te wassen! Hij rook stank van die goot die vol was van rotzooi en dikke drab. Daar had je die houten brug van het ouderlijk huis. ‘Ik kom, ik blijf en ik ga weg!’ dacht hij gedurig in herhaling. Het besef van wat er zich afspeelde, binnen hem, buiten hem, kon hij onmogelijk van zich afschuiven. Hoe graag had hij niet in vrede geleefd, met zichzelf, met die anderen, thuis, overal. Maar hoe meer hij besefte hoe 't leven was, hoe moeilijker hij 't kreeg. | |
[pagina 71]
| |
Hij klopte aan en ging via de keukendeur naar binnen. Sommige van die mensen bleken al te slapen. Zijn oudste zusje was net bezig kleer te wassen in een wasbak die nergens op aangesloten was. Geen kraan, geen wegloospijp. Water had ze aangesleept en in het porselein geworpen. Sjjrabba!! ‘Roy, hoe gaat 't met je dan?’ ‘Goed!’ zei hij kortaf. Hij liep weer die kamer binnen en ging op het bed van z'n broer zitten. Bed zakte bijna door en hij stond gauw op. Hij stond besluiteloos voor zich uit te kijken, toen zijn oudste zuster hem naar die keuken riep. ‘Kom je je eten nie fo je eten dan?’ Hij liep langzaam de kamer uit. Het scheen mee te vallen dit keer. Waarschijnlijk omdat die anderen slaap trokken. Nadat hij plaats aan tafel genomen had, kwam ze met een bord gemengde rijst aanlopen. ‘Hierzo, dit is fo jou! Als ik 't nie bewaard had, hadden die kinderen 't al met hun tanden bewerkt!’ Ze kwam bij hem zitten en keek hoe hij het eten naar binnen werkte. ‘We hebben geen ijskast en die kinderen slapen, anders had ik ze gestuurd om een stang ijs fo je te gaan kopen. Dan konden we ijswater drinken, toch!’ Even later had ze 't over zichzelf: ‘Kijk me dan, met me ijswater. Ik ben al zo maandenlang zwanger! Is koud wil ik dat kind koud laten worden!’ Ze lachte en voegde eraan toe: ‘Als ik veel ijswater drink, dan went me kind aan kou en dan heeft 't straks in kou-landGa naar voetnoot5) daar geen problemen!’ Ze schreef met haar vinger een onzichtbare figuur op het tafelblad. Het tafelkleed was aan flarden, maar het scheen haar niet te hinderen. ‘Je hebt nie gevraagd wanneer me kindje komt!’ zei ze opeens tegen de herkauwende Roy. Hij zei iets met een mond vol eten. ‘Volgend maantje met godswil!’ voegde ze aan haar woorden toe. ‘Volgend maantje met gódswil ben ik in 's hemelsnaam uit al deze pinarie!’ dacht Roy. Hij lachte zuur. ‘Je hoeft echt nie zo verlegen te maken, hoor!’ zei ze. Ze nam voorzichtig zijn hand en legde die op haar buik. Door het zitten leek ze nog meer zwanger dan ze al was. ‘Hierzo, voel! Me kind leeft! Nieuw leventje, baja! Hoor die klop van | |
[pagina 72]
| |
z'n hartslag!’ De hartslag, een slag! ‘Mi e kweri joe! Ik sla je! Ik sla je!’ ‘Roy, wat kijk je zo, me god! Is iets verkeerd met me kind?’ ‘Nee, nee!’ Hij herstelde zich en glimlachte geruststellend. ‘Is niets!’ Hij trok zijn hand terug. Ze stond op, nog zichtbaar verontrust door die manier waarop ze Roy had zien kijken. Stel je voor dat hij een ‘slechte hand’ had en met die aanraking tegelijk zijn slechte emoties op dat kind had overgedragen! Ze liep uit die keuken weg naar die voorkamer. Roy hoorde hoe ze een stalen terrasmeubel verschoof en ging zitten. Nu begon hij opeens heel snel te eten. Twee nichtjes die eerst achterop speelden, kwamen nu in die deuropening op een vervelende manier naar hem staan kijken. Hij wilde zich daar niet aan storen en werkte met gebogen hoofd de volle lepel keer op keer naar binnen. Hij dacht even aan de broer die hem vorige keer een fles bier had aangeboden. Bier, water, iets om te drinken, dat had hij nu nodig. Hij stond op en liep naar het kapotte aanrecht. Uit een emmer dat toegedekt was met een lapje, nam hij een glas water. Hij dronk het glas in éen teug leeg, legde 't met een slag op tafel en pakte weer zijn briksen. De lucht scheen opeens veel helderder dan toen hij kwam. Hij liep naar het eind van het steegje, nam die achtersloot via dat kapotte bruggetje en zette z'n voeten verder. Ruimte, licht, zon. Alles leek open. Mensen, bomen, bloemen. Het leven leek in golven op hem af te komen. In de verte doemde reeds het kampement op. Straks, dacht hij, straks zou hij op zijn kamer zijn. |
|