Adoebe-lobi/Alles tegen alles
(1984)–Edgar Cairo– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Aan Eva Essed-Fruin
Aj! Adoebe-lobi
d'e kweri mi siri
na in kras' kras' brasa
f' berewatra...
Wee de liefde! Liefde,
die mij als vrucht
bekneld houdt in de kwellende
omhelzing van vruchtwater...
| |
[pagina 7]
| |
Hoofdstuk eenDe vrouw op het hoge bruinhart balkon schrok wakker. Even was ze wèggeweest. Vroeg op de avond. Doordien zij die middag geen dutje had kunnen doen, zat ze zich geprikkeld te vervelen. Toen begon het plotseling te regenen. Regen? Er viel geen regendrup! Ze had zich goedgoed vergist! Alles zo, krukdroog! Uilepoep op het zinken dak misschien? Toen de hoogst werkelijke ‘oeh’ van een uil prompt volgde, zou een volkse kreoolse meteen iets hebben uitgeroepen als: ‘Joe f'froektoe joe! Twarf' net'joer' no sa gi j' rostoe! Krin f' dé no sa tja j' go a postoe! Ellendikèit! Gado sa flèi i poer' a lijst, séstek i gi ewekèit!’ (Jij vervloekte! Twaalf nachtelijke uren zullen je onrust voort doen duren! Met het licht van de dageraad ben je nog niet waar je nestje staat! Jij ellendige! God zal je helemaal doen wegvagen, in der eeuwigheden dagen...!) Pal daarop klonk weer ‘oeh!’ Een tweede uil? Bakroe's of leba'sGa naar voetnoot1) die vanaf de begraafplaats aan de overkant met steengruis gooiden? De boom had weer toegeslagen, begreep zij. Met de wind en het gevogelte daalde er soms een regen van rode zaden neer, nu hij in bloei stond. De bonen die hij voortbracht sprongen in dit jaargetijde droog en | |
[pagina 8]
| |
krakend open. Dan volgde de zegening. Toen jeukte ze met haar rechterhand d'r linkerelleboog. Daarna jeukte ze d'r benen, d'r nek. Het leek alsof ze opeens krabjasiGa naar voetnoot2) had gekregen. De muskieten hadden d'r flink gezogen. ‘Ellendige muskieten!’ klaagde ze voor zich uit op bakratoon. Je kon ook nooit rustig buiten zitten op dit uur! Plagen zoals parasolmieren en venijnige brandwormen die ze het hele jaar kwamen vervelen waren er al meer dan genoeg. Maar juist dit kleine poepgeluidje gaf zo'n wraak, omdat je dan besefte nooit van die ellende af te raken. Juist op dit geweldige balkon had mevrouw af willen raken van de warmte die heerste, zonder gebruik te willen maken van airconditioners in slaapkamer en dineervleugel van het grote herenhuis waar zij met d'r man woonde. Ze slaakte een zucht, toen ze opeens besefte dat paradijselijkheid ook weer niet met alleen geld te koop was. Op dat moment hoorde ze het hek aan de straat opengaan. Ze wachtte gewoontegetrouw op het ronkgeluid van de grote Chevrolet - een perfekt draaien op z'n toeren. Even schrok ze, omdat ze twijfelde of ze de auto wel of niet had horen aankomen. Weer die schuld van die dromerige lome avond... aaaaahhh...! Ze wachtte nu op en open- en dichtgaan van een portier, waarna het blikken gezicht met de twee lichtende ogen op het grindpad zou verschijnen. Het zou naar de parkeerhoek verdwijnen, onder het balkon, naast de bediendenkamer. En een moment later zou alles lijken of er niets gebeurd was. Nu zag zij pas wie het hek had opengemaakt. De jongeman kwam uit het nachtduister en liep nu even door het schijnsel dat afkomstig was van het licht bij de buren. Hij had geen vermoeden dat daarboven iemand zat. Zijn gedachten schenen uit te gaan naar de rode zaden waarmee het grint bezaaid was. Een windvlaag scheen hem van bovenaf te willen bekogelen. Maar de boom leek nu echt moe geworden. Achter hem viel het hek op slot, dichtgetrokken door een ander, van wie hij zojuist afscheid had genomen. De straat met asfalt lag nu definitief achter hem. Uit de begraafplaats aan de verre overkant klonken nu niet de stemmen die zo vurig en volks werden besproken in geestrijke theorieën over zwervende doden. Wel zag hij voor hem de lantaarndragertjes opgloeien bij dat angalam- | |
[pagina 9]
| |
poehek. Ook in het gras langs die sloot op het erf bleek nachtelijk leven. Hij kon het water van de sloot zó ruiken. Een pittige siksijoeroe maakte z'n helse krekelkabaal voor 'em. De jongeman was gekleed in een blauw Arrowhemd. De lange mouwen ervan had hij opgestroopt tot aan z'n ellebogen. Maar ze zakten tegen z'n zin in weer flink wat af. Het hemd was nogal ruim voor 'em en het hing over zijn eveneens blauwe broek. Dit tropenmateriaal had hem tijdens de tocht die hij net achter de rug had beschermd tegen muskietenbeten, plakkerige en scherpsnijdende gewassen als mos en gras. Zijn hoofd met negerhaar hield hij een tikkeltje stijf omhoog, terwijl zijn arm een steunzoekend gebaar maakte. De hond, een rasbeest dat neiging had tot iets als galopperen, sprong uit het duister op hem af. Het dier blafte zijn keel uit, met klanken als messen: moord aan de indringer!! ‘Djo!! Mars!!’ Het leek alsof het beest door de stem die van boven kwam werd geklapt. Z'n blafmotor sloeg af, maar liep daarna weer op tot een spaarzaam toerental van blijvend waken met de bek. De jongeman schrok eventjes, omdat hij had gemeend alleen te zijn. ‘Goeienavond’ zei hij, sprekend tot het duister, want hij kon nauwelijks iets van het balkon zien. Wel wist hij wie die stem had. Nu liep hij wat sneller naar voren. De hond rende om hem heen. Bij het achterhuis haalde hij een sleutel uit zijn zak en stak die in de deur van die bediendenkamer. Voor hij deze opendeed bleef hij echter even staan en snoof voorgoed de geur van deze tropenavond, machtig als wát! Binnen was het goddank koel. Deze kamer lag 's middags aan schaduwzijde en dat scheelde behoorlijk wat. Hij hoefde nu gelukkig niet de broeiende hitte te doorstaan van buiten en van binnen in de meeste woningen. Hier zat hij komfortabel en goed. Hij liep naar het bed en ging daar op z'n rug liggen. Zijn achterhoofd bonkte een beetje. Vermoeid was hij, van de wandeling. Hij keek vergeefs uit het raam. Buiten hield duisternis alles verborgen. Binnen hing aan het plafond een peer van voor de oorlog hinderlijk in zijn ogen te schijnen. Hij hield zijn hand voor zijn gezicht om het schijnsel wat te verminderen. Opzij kijkend zag hij aan die muur een rekje van metaal met planken in verschillende kleuren. Daarop stonden enkele boeken. Die waren niet van hem. De zijne, studieboeken, waren op tafel. Ze waren daar op een kant gezet om te wachten op 't moment van gebruik. Het bed waar hij lag, was keurig opgemaakt door die bediende die | |
[pagina 10]
| |
's ochtends werkte. De andere, die van breakfestGa naar voetnoot3) en vroeg avond, hield zich met andere dingen bezig. Roy maakte nu zijn ogen dicht. Hij wilde gaan opstaan om zich te verkleden. Maar hij voelde die verdomde hoofdpijn weer opkomen. ‘Even blijven liggen, jonge’ dacht hij. Hij wist dat hij zich niet teveel vermoeien mocht. De staat waarin hij komende dagen verkeerde zou bepalend zijn. Zijn prestatiekurve diende in zeer korte tijd bijna loodrecht te stijgen. Hij trachtte zich te herinneren wat hij die dag gedaan had. Hij had gelopen! Als een kind blij geweest met lopen! Leren lopen! Hij, jongen van zeventien jaar moest nu leren lopen aan die hand van een ander! Dit was zijn eerste volle dag hier in dit huis. Mevrouw daarboven, met d'r geblaf naar die hond! Ze had hem niet gevraagd hoe 't nu ging! Ze dacht zeker dat hij door d'r woorden om zou worden geblazen! ‘Nu word ik ook nog echt gek!’ lachte Roy zurig bij zichzelf. ‘Roy... Ik dus, heet Roy... hm!’ Hij trachtte op te gaan in de herinneringen van die dag en wilde tegelijk in die gedachten wat ordening aanbrengen. Even denken... Wat had hij nu 't láatste uur gedaan? Aji! Het was gewijd aan een wandeling! John, een echte stamanGa naar voetnoot4), had hem daarbij begeleid. Ditmaal had hij af en toe op eigen benen kunnen staan en lópen. Maar John was zo dicht mogelijk op hem gebleven, om hem te kunnen opvangen indien hij het niet meer aan ging kunnen. ‘Aj boi, a libi nak' mi!’ Roy glimlachte zuur, om deze geseling des levens. Het ging gelukkig goed. En zo waren ze door die toch vrij donkere straten van de buurt getrokken. De meeste huizen daar, luksueus, lagen zowat verscholen achter hagen van faja-lobi, bougainville, ivy, angalampoe en ander kleurig gebloemte. Oude javanen en hindoestanen deden als tuinman hun best, na een leven achter een stootkar of zo. Schoorvoetend was hij eerst die stoep van het achterhuis afgegaan, alsof hij vreesde door de grond te zullen worden gebeten. Dat was natuurlijk niet gebeurd. Maar dat hij om zou slaan, als een krankzinnige epileptikus, hulpeloos kronkelend over de grond trekken... Het was hem niet overkomen. Bij elke stap had het lopen voor hem de mogelijkheid tot verdergaan geopend, heropend. Veel van het verdriet dat hij liggend had gevoeld, kon hij nu weer van zich afzetten. | |
[pagina 11]
| |
Maar iets, een groter dan alledaags verdriet, scheen onderhuids verborgen. Alleen een ellendige muskiet, een bloedzuiger, zou het naar de oppervlakte kunnen treppen. Maar dan zou Roy hem met éen klap van zijn hand verpletteren... Zijn ogen stippelden de route, die hij nemen zou, uit in het zand, in het gras. O, waren er maar luchtkussens geweest die hem onzichtbaar steunden, redeneerde hij, niet vrij van zure zelfspot. Onderweg had hij aan zichzelf gedacht, aan zijn positie op school, thuis bij zijn p'pa en m'ma en de rest van het gezin. Hij had zich beziggehouden met zijn vriendenkring en ook met die mensen die hem in huis hadden genomen. Mevrouw Marjette, de zwarte ‘doktores’ die daarnet op het balkon zat, had gelukkig voor een goed onderkomen gezorgd toen het thuis ondraaglijk werd. Hij dacht aan stad, jeugd, ouderen. Beelden kwamen hem voor ogen van de sfeer die d'r heerste: een paard dat voor een kar gespannen over straat loopt en plotseling voluit poept, poept!; honden die op alle mogelijke plaatsen zich aan elkaar vastnaaien; dat bespottelijke gelul van een dronkebaas. Dat alles, besefte hij, maakte deel uit van zijn bestaan. Hij zou weer in het leven moeten geloven. Ja, iets simpels als het geloof dat een kokosnoot vruchtvlees heeft, bestond ook nog. Hij zou in dat alles móeten geloven, bewust of onbewust. En natuurlijk het geloof in de liefde. Het geloof dat, wat voor liefde het ook was, je er niet buiten kon blijven. ‘Deze man!’ zei John op een van die vele keren dat hij aan het woord was, ‘ik ben ergens toch kompleet verrast, nu je me zo hier met je ziet lopen!’ Hij zweeg en keek naar Roy, die wat rillerig zich vooruit bewoog. ‘Ik wist niet wat ik hoorde, toen ik 't hoorde, dat nieuws uit die mond van je zusje!’ Het leven langs de kant van de weg scheen met Roy mee te zwijgen. De lucht gooide z'n geuren wijder open: ‘Adem dan! Adem dan!’ Ver en vergeten achter hen die begraafplaats. ‘Ik wist zelf niet dat het zo erg was met me, John,’ zei Roy na een poosje in een soort zinloze verontschuldiging. Tussen denken en zeggen van deze zin school tijd. Een sekonde misschien. Tijd waarin hij aarzelde om deze zin te spreken. Alles, alles kostte moeite. ‘Het enigste wat ik fo je weet,’ zei John gemoedelijk, ‘is dat je het gebeurde zo snel mogelijk moet trachten te vergeten.’ John begon wat te neuriën. Zomaar, een lied voor de weelde. Roy hield | |
[pagina 12]
| |
zich ongewoon stil. Hij wist nog steeds niet precies wat aan hem scheelde. Hij wist alleen dat zowat alles zich op hem gewroken had, door hem op te delen in een falend lichaam, een zieke en zwakke geest. En voor de rest onkunde om zich te handhaven in het leven. Hij wankelde. John kwam toegeschoten en greep hem bij z'n elleboog. ‘Zullen we teruggaan?’ vroeg John bezorgd. Roy draaide daarop z'n hoofd alsof hij een stijve nek had. Langzaam, als een roestige robot keerde hij naar zijn makker en zei: ‘Wat?! Teruggaan? Nee! Het is veels te vroeg!’ Dus liepen ze verder. Drie dagen geleden was een lange tijd terug. Wat toen allemaal met hem gebeurde... Roy hief zijn hoofd op naar een ster, op de hem nu kenmerkende trage robotmanier. Hij zei daarbij niets. Hij keek en zag schittering, alsof die ster zich in z'n ogen uitsneed. Zijn vriend zweeg eveneens. John hield zich bezig met de vraag waarom Roy geen wandelstok of zo had meegenomen. Dat zou hem toch enorm gesteund hebben. Maar hij realiseerde zich dat híj de levende wandelstok voor de ander betekende. Toch was een tak, vond hij, nooit weg. Je moest altijd uitkijken voor die verschrikkelijke bijtgrage honden. Ze waren inmiddels aangekomen bij het kampement. Tijd voor excercitie was het niet. De oefen- en renbanen der tweebenige dravers stonden leeg. Alles scheen zich naar de verte uit te strekken, barakken waarin soldaten zich hadden verschanst, bomen langs binnenstraten waar overdag vrachtwagens en tanks reden, bomenrijen... ‘Stop en niet verder! Artikel dat en dat...’ John en Roy zochten een plekje uit aan het hek dat bij het kampement indringers op een afstand hield, en zetten zich neer. De weg maakte moe. Om zijn vriend wat op te fleuren vertelde John geanimeerd enkele verhalen. Daaronder was eentje dat ging over een soldaat, een ‘Jantje’. In die tijd van slavenopstanden moest hij wacht houden aan het Cordonpad. Hij salueerde op een ouderwetse manier na enkele grassprieten uit de grond te hebben gerukt, die hij als een 18e-eeuws bajonetgeweer tegen zich aandrukte. Met gekrulde lippen, gesperde ogen en oerhollands aksent riep hij uit: ‘'t syn scone luyden, die men siet Jaja, ‘Jantje’ in een seksbui, lullend over de schoonheid van het | |
[pagina 13]
| |
mensdom! Als ook maar iemand van dat zwarte tuig zich vertoonde! Hij zou ze ‘nederknallen’ met zijn ‘cruyt-geweer’! Bepaald niet om over te lachen. Maar John gaf zo zijn parodie en eindigde met het voorval, dat ‘Jantje’ in plaats van die billen van een vluchtende neger, ‘blank geboeft’ te zien kreeg, dat hem neersloeg en beroofde. Want zo waren ze ook wel: al dat onhandelbare tuig dat naar de kolonie werd gestuurd plunderde onder elkaar en muitte no hel! Later werd het serieuzer toen John vroeg wat Roy nu dacht te gaan doen. ‘Ik? Ik ga studeren!’ antwoordde deze vastberaden. ‘Om d'r te komen, jonge! Je weet toch? We hebben al zo'n rotleven!’ ‘Ja, jij nog erger dan ik!’ grapte John nog even. Weer zo'n peper-zure grap! Hij was inmiddels weer gaan zitten naast vriend Roy en wreef die achterkant van z'n hand tegen z'n kin. Het gras dat hij zonet als bajonet gebruikte, veroorzaakte jeuk. Roy deed alsof hij het laatste niet hoorde en ging verder: ‘We hebben trouwens geen andere keus!’ Terwijl hij het zei, zag hij heel verderop iets als een huis, waarvan de ramen zakten uit de kozijnen. Alles aan die ‘woning’ scheen het image van het woord ‘huis’ te willen ondermijnen. ‘Inderdaad! We hebben geen andere keus,’ verzuchtte John. De wind huiverde door het gras. Roy meende opeens dat achter hen in het kampement schoten vielen. Natuurlijk, dachten ze, waren er oefeningen 's nachts. Wie weet, zouden ze in hun onschuld worden neergeknald. Naderhand uitleg: géén vergissing meneer! Er wordt geoefend om paraat te zijn bij opstootjes! Al die revolutionaire kreten daar onder de jeugd! Dat er daarbij doden vielen... ach ja, dat gebeurde in die tijd van Van Sommelsdijk ook! Daarnet had John met z'n Jantje-geschiedenis toch een staaltje van gegeven? Ze lachten wat om deze wrange, maar toch niet on wezenlijke gedachte. De maan had zich inmiddels omhoog geworpen in een trage baan tussen wolkendek en uitspansel. Roy keek omhoog en zag hoe zij groot werd en vervolgens weer kromp. Uitzetten, inkrimpen. Dat gebeurde achter elkaar en steeds sneller. Wat zou er aan de hand zijn? Hij voelde zich rillerig worden en beefde zelfs een beetje. Was wat daar aan de lucht gebeurde nu werkelijk zo, of lag het aan zijn ogen? Een uitzettende en inkrimpende maan, van welke het licht opeens scheen te bruisen! Zoiets zag je toch nooit? Hallucinaties?! | |
[pagina 14]
| |
‘Zie jij dat ook?’ vroeg hij aan John, die nu ongerust naar hem keek. John keek omhoog, schudde zijn schouders en vroeg: ‘Hoezo?’ Toen begreep Roy dat met de werkelijkheid alles in orde was en dat het aan hem lag. ‘Ik geloof dat die tabletjes vervelende dinges met me doen,’ zei hij. Hij legde uit wat hij zag en John lachte. ‘Iedereen wil tegenwoordig stoned zijn. Deze man, jij alleen niet! Als mensen zo uit hun ellende konden raken, mi boi... Maar: deze wereld draait normaal!’ Roy vond dat het bij hem ging om de helderheid van het denken. Helderheid om het licht in je ogen de ruimte te geven die het verdient. Scherp de dingen zien! Dat alleen kon hem redden. Na wat heen en weer gepraat over de funktie die maan zou hebben in het menselijk leven, vooral in dat van gekken, schakelden ze weer over op iets dat hun toekomst betrof. ‘Luister,’ begon John opnieuw, met z'n ietwat hoog klinkende stem, ‘iets waar we een paar dagen niet over gepraat hebben.’ Hij stelde, terwijl hij op de plank ging verzitten (er kwam iets belangrijks!) die vraag: ‘Wat denk je als je je mondeling nie haalt?’ ‘Wel, dan heb ik misschien me schriftelijk gehaald!’ lachte Roy zuur. Hij begreep dat hij met ernst moest terugkijken op wat enkele dagen daarvoor met hem gebeurd was. Die verschrikkelijke zenuwinzinking! Zo heette dat toch?: instorten! Wat een schande! Je werd geacht onder alle omstandigheden op de been te blijven. ‘Kerel, kerel,’ hoorde hij iemand zeggen, ‘I no ward! Je bent niks waard!’ ‘Ik zeg niet dat je me teleurstelt,’ begon de oudere John opnieuw. Ditmaal klonk zijn stem een stuk lager, ‘...maar je zenuwen zijn toch niet zo sterk gebleken als ik gedacht had.’ ‘Wat dacht je man?’ vroeg Roy. Het klonk nogal pijnlijk. En hij riep ter verontschuldiging: ‘Ze zijn al jaren ondermijnd!’ Weer lachte hij, peper-zuur. John wist daarop niet wat hij zeggen moest. Hij stamelde wat van: ‘Eh... eh...’ ‘Is nie zo bedoel ik 't,’ had hij willen zeggen. Ma' hij zei niets. Weer kroop die wind, zichtbaar aan sprieten, door het gras. Toen zei John: ‘Ik begrijp je niet. Deze man, man! Jij hebt toch altijd hard gewerkt? Jij, je had op school nooit achterstand voor zover ik weet.’ ‘Voor zover je weet, ja!’ antwoordde Roy provocerend. Nu ging híj op de plank verzitten. | |
[pagina 15]
| |
‘Ah man! Doe nie zo gek! Ik ken je toch al jaren?’ Roy voelde de neiging in hem opkomen om op te springen en met geheven armen naar de nog steeds uitzettende en inkrimpende maan te gaan staan schreeuwen: ‘Ja! Ons kent ons! Wij kinderen van dit land! Arm wij!’ Een absurde toestand, te staan roepen tegen de maan over jezelf, alsof je hèt kind van het land was. Zeker, zij waren door de toestand thuis overgeleverd aan hun lot. En moesten het beste van zien te maken. Onder die zware sociale druk uit kruipen, weg van fnuikende armoe en rotleven... ‘Ja John! Je kent me ja. We zien elkaar meer dan genoeg op school, in diezelfde klas! We zijn vaak genoeg bij elkaar thuis! Wat wi' je nog meer?’ John vond Roy's woorden merkwaardig, vooral de toon waarop ze klonken. Maar hij hield even z'n mond en dacht dat die reaksie van de ander te wijten lag aan diens geestelijke toestand. ‘Ja, je kent me,’ ging deze verder, ‘me broers, zusters... en het belangrijkste is natuurlijk dat je weet hoe ik heet...’ ‘Als ik zeg dat ik je ken,’ zei John nu geprikkeld, ‘is het heus niet om je familie. Deze man! Het gaat om jou!’ En hij verduidelijkte zijn gedachten met: ‘Nog een paar maandjes en we zijn bevrijd! Echte intellektuelen: de middelbare school afgehandeld en het huis uit! Ver studeren in Blanda...’ Nu liet Roy een vreemd geluid horen. Hij was het niet eens met deze woorddramatiek. Bovendien was hij van zijn slagen niet zo erg overtuigd. John's stem schalde voort: ‘W'hebben al zolang moeten leven d'rvoor, om uit die rotzooi te komen! Wij, allebei, snakkend naar een beurs om nooit meer in deze achterbuurten van ons te blijven hangen... en dan vertel je me dat ik jou nie ken?!’ ‘Zo heb ik het nooit bedoeld,’ verweerde Roy zich nu kalmpjes. Hij greep daarbij even naar zijn hoofd. ‘Hé man, heb je last?’ ‘Alleen wat duizeligheid! Maar zolang ik zit kan me niks gebeuren. Ga verder John!’ ‘Ja jonge! Al die lullige rottoestanden met die buurten van ons! Meiden die op straat staan schelden en die zich nie schamen om zonodig rok omhoog te halen! Lullige figuren die die hele dag rondhangen, onderbalkons onveilig maken, dobbelen, kaarten en je je laatste kleren van je lijf boemen! Mensen die je bijna haten, omdat je je als intellektueel gedraagt! | |
[pagina 16]
| |
Je bent dan die schijtprof van die hele buurt!’ En hij voerde een act op: ‘Hé!’ (bootste hij iemand na, die hem zou aanspreken,) ‘Hé, jij loopjongen daar met schooltas aan je onderhand! Jij met je boekenwormehoofd. Deze man, hoe ben je zo akademisch dat het lijkt als je zware hersentjes je nek gaan breken, fo je? Klassiek no k'ka! Van Daele...!!!... Dan kijk 'em fo me dan! Hij loop als een stukje frodjadja!Ga naar voetnoot5) Jonge, ga weg, met k'ka! En als je terugscheldt met: “Lik me gat!” of zo, dan hebben ze helemaal geen bezwaar om je te komen aframmelen! En je weet zelf, Roy, hoe we een betere posisie verlangen. Nu staat 't vóór je deur jonge! Echt iets geweldigs om over op te scheppen! Is jammer dat we geen ouders hebben, die ons daartoe hebben gestimuleerd. We hebben 't allemaal, net als zóveel anderen, zelf moeten doen. Ma' juist daarom denk ik dat we trots op onszelf mogen zijn! Kijk bijvoorbeeld na' een van die broers van je: die man loopt stad en binnenland af, al die bakabini's, om werk te zoeken! Als hij voor éen dagje iets mag sjouwen, is z'n geld meteen weer op! Hij 'ft altijd van die patapédo's aan, net of hij altijd naar gymnastiekles gaat! Altijd z'n gescheurde schoenen met modder! Altijd dongrisbroeken,Ga naar voetnoot6) met gaten in z'n achterste en knie totaal versleten! Z'n haar nooit goed gekamd, net een mierennest! Altijd dat warrige praten! Altijd hunkeren naar een beetje goed leven! En dan wi' je me hierzo komen zeggen dat we nèks hebben bereikt?’ ‘Natuurlijk!’ zei Roy daarop. ‘Het is allemaal precies zoals je zegt! Als we tegen die toekomst van straks aankijken, dan moet ik je eerlijk zeggen, dat nie weet wat ik ga doen als me eksamen misgaat!’ En grappig: ‘Ik geloof dat ik dood ga gaan!’ John, eveneens grappig: ‘Ik geloof zo!’ Daarna werd hij een stuk serieuzer: ‘Bakken bestaat niet bij ons, hoor je...? Eh... wil je sigaret?... Nee, is beter rook je niet Roy! Je bent al een beetje duizelig. Ik geloof dat we nie lang meer hier moeten blijven!’ ‘Ga nog even door!’ maande Roy zijn makker aan. ‘Ik ben al dagen niet in openlucht geweest.’ ‘Ja,’ vervolgde John, met een zuigend geluid trekkend aan de sigaret die hij inmiddels had opgestoken, ‘we mogen blij zijn dat we op dit moment allebei een goeie omstandigheid meehebben. Ik heb iemand gevonden, fo wie ik wekelijks auto mag schoonmaken. Traditionele job voor een nengreboi die voor een blanke werkt! Ma' 't kan me niks | |
[pagina 17]
| |
schelen, want anders had ik nooit een kopercent! En nu verdien ik wat. Zo hoef ik niet alleen broodjes met pindakaas te blijven eten elke dag! Elke dag klein beetje pindakaas, gesmeerd met éen kant van dat mesje! En me moeder die me loert of ik nie teveel neem... ze gaat meteen d'r doodschreeuw geven...! Ik heb trouwens ook gehoord dat die pindakaas loodvergiftiging geeft...! Ma' goed! Jij bent daar in je pleeghuis, al is het maar bediendewoning, mooi gered. Geen lawaai meer, geen gedonder de hele dag aan je ore! Ik moet zeggen dat vrouw Marjette als negerin d'r volk niet in de steek laat!’ ‘Nee,’ vond Roy, ‘nee, dat kan ik nie zeggen, ja. Nee, je hebt gelijk, ja!’ Hij was duidelijk aangedaan. ‘Wie anders ging in dit land zoiets uithalen?’ vervolgde John. Hij gaf zelf het antwoord: ‘Niemand, jonge, niemand! Met al die andermanskinderen die rondzwerven als verdwaalde straathonden?!’ ‘Ik weet!’ ‘Nou dan!... Kranig van zo'n vrouw! Dat ze nieteens bang is, dat mensen iets van d'r gaan denken! Net als in politiek: je bent nooit veilig genoeg fo ze! Al die verschrikkelijke roddels en lasterpraatjes! Trouwens, die man van d'r heeft ook al met “polletiek” te maken!’ ‘Dat weet ik!’ zei Roy, door die woorden van die ander onder invloed van een vreemd soort prikkels. Ze hoorden nu iets melodieus. Iemand zong, terwijl hij op een fiets voorbij reed. ‘Een zingende jorka!’ lachten ze. ‘Laat 'em onze hebi'sGa naar voetnoot7) wegzingen!’ Daarmee was het gesprek even opgehouden. Die plank was onder druk van hun achterwerk wat diep in het zand gezakt, zodat hun broeken dreigden vuil te worden. Ze stonden even op, klopten wat zand van hun achterwerk, veegden die plank schoon en legden 'em weer op z'n plaats. Vlak in de buurt stond een keet. ‘Ik heb gehoord, dat ze hier een sporthal willen optrekken,’ begon John, om het gesprek te hervatten. Zijn woorden hadden tegelijk iets van spot, alsof het projekt gedoemd was te mislukken. ‘Ja,’ zei Roy kortaf. Hij vervolgde met te zeggen: ‘Maar dat zullen we, hoop ik, niet meer meemaken! Want ik wil weg! Weg!!’ Hoofdpijn sprong opeens vanuit het niets in z'n achterhoofd naar voren. Hij voelde steken achter z'n ogen. Dat bloed scheen zich op te | |
[pagina 18]
| |
stapelen in zijn slapen. ‘Het is goed te gaan naar de vreemde, jongen! Dit land is veels te klein!’ zei John nu. En hij vulde aan met een passend gebaar: ‘En vééls te verscheurd! Ik zie voorlopig niet hoe ze hier uit moeilijkheden komen!’ ‘Ma' wij komen d'ruit!’ zei Roy met een pijnlijk gezicht waar die ander niets van merkte. Die maan was nu een stuk verder omhooggeschoven, in haar poging maannacht te kreëren. ‘Ja, als je bedoelt dat we zo gauw mogelijk na eindeksamen op een vliegtuig stappen, dat ben ik roerend met je eens! By the way..., Roy, ben je al gaan kijken na 't pak dat je gaat kopen straks? Ik hoop niet dat iemand 'em vóor je wegkoopt!... En dat valies van welke je me laast verteld hebt... ik heb 't ook gezien. Jonge, deze man, man! Je hebt smaak hoor! Dat ding is van Duitse makelij. Skai geloof ik, is nie zo?... Ma' ik denk niet dat we met dat “pensioengeld” van de beurs die we gaan krijgen, iets gaan kunnen uitrichten. Een paar goeie schoenen aan me voeten, goeie broek met riem aan je gat... en weg zijn we, armemensekindere! Jonge! De rest is laterzaak!’ Roy, wiens gezicht inmiddels wat meer ontspannen was, ontkende niet. Althans, niet helemaal. Hij antwoordde met: ‘Nee man, zeg nie zo! Later? Later is geen laterzaak! 't Is een zaak van nu! Als je alles laat fo later... Wanneer je nu thuis komt en je vindt daar een vriendin van je moeder, of een oom, dan vraagt die persoon met z'n hand opzij van z'n mond: “Heeft Sjori, of wie je ook bent, niet een meisje?” Het antwoord fluistervast meneer: “Nee! Hij mag geen meisje thuis brengen! Hij studéért...” Jaja, laat die seks fo later! Laat al je prodoGa naar voetnoot8) met je jeugd fo later! D'r zijn mensen die hard hun hoofd breken met studeren, om zo snel mogelijk hun papiertje te halen. Alles wat buiten studie valt is fo hun laterzaak. Dan wat gebeurt? Tegen doktorandustijd gaan ze gekkengesticht in! En dan hebben ze geen drupje genoten! Of dan kraperen ze en hun geest spookt rond, want dat leven van welke ze tóch zouden willen genieten is laterzaak!’ ‘Je hebt een beetje gelijk, Roy.’ Roy glimlachte omdat hij gelijk kréeg. ‘Ja jonge, dáárom ben ik van dat autoschoonmaakgeld al af en toe op | |
[pagina 19]
| |
de tennisbaan te vinden. Ze kijken me aan daar, met: “Wat komt deze neger hier doen?!” Je weet toch: alleen mensen met “standing” komen daar. Meestal weer die lichthuidigen! Ma' goed, als ze me wat verkeerds zeggen, djam ik ze! En fo de rest laat ik ze maar tegen me aankijken! Hier is geen Zuid-Afrika, dus kunnen ze me niks openlijk verbieden. En het is een voorproefje van wat ik ga doen als ik doktorandus ben geworden!’ ‘Luister,’ zei Roy. (Weer een pijnlijk gezicht. Er waren wat wolken voor de maan geschoven. De ander scheen van het gesprek te genieten. Ze hadden als goeie vrienden zeker een week lang niet ‘op dit nivo’ met elkaar tori gewisseld.) ‘Luister, al die meiden die op je zitten te wachten op het thuisfront, fo wanneer je gaat terugverschijnen. Tel ze: Sjaklientje... Krastientje, Willemientje...’ En dan een act. ‘Lientje's moeder zegt tegen d'r: “Lientje, wanneer ga je die vuile dinges gaan schoonwassen? Al die vuile borden liggen daar fo honden om te likken, buiten bij die gaanderij! En al die potten met “rijstbrand” moeten worden schoongeschuurd! Je loopt die hele dag te suffen meisje! Mannen gaan je met een keplatiGa naar voetnoot9) aframmelen!...” Ondertussen heeft iemand Lientje al een paar dagen geleden hint gegeven, dat Nelis van buurvrouw met d'r pingobillen en d'r schapekuiten met z'n doktoranduspapieren op zak gaat terugkomen. En Lientje had altijd al “een oogje fo Nelis gebroken”, dus zodoende...’ Ze lachten dat het lust gaf! ‘En dan moet je zien hoe Lientje maakt, wanneer ze wraakt! Ze wrijft die achterhiel van d'r platvoet in die vuile zeepwater, waar ze op een bedervend stukje plank naast die huis die vuile borden staat te skuren! Al die groene modderkorst daar op dat grond kruipt zo vies zo over d'r foete! Ma' se denk: “Nèks temake! Nelis kaat me kome verlosse, baja!” En dan heeft ze nog nieteens gehoord dat Nelis al een witte meid, blánke vrouw zo, naar Paramaribo gaat meetronen, om daarmee karrière te maken!’ Weer lachten ze om zoveel onnozelheid. Al lachend zongen ze het bekende liedje: ‘Te mi weri mi moi polet, ala den mèit e flaw gi mi!’ (‘Wanneer ik m'n mooie epouletten op heb, vallen al die meiden flauw om mij!’) ‘De soldaten hier vlakbij in dat kampement moeten ons horen!’ riep | |
[pagina 20]
| |
Roy na een tijdje vermoeid van het lachen. ‘Zij met hun troepenmachtgezicht!’ Hij trachtte zijn benen te strekken en wat meer ontspannen bij te gaan zitten. Het ging moeizaam. Hij moest naar huis - naar zijn kamer. Dít was het, dat hem al die tijd vóor zijn ‘ziek worden’ overeind had gehouden. Tori's! Vele verhalen, die men in z'n jeugdigheid aan elkaar vertelt. Dat brengt afleiding, schept leefruimte. Het is een soort magie, die hoop geeft, waar men het anders zou opgeven. Hij, Roy, met zijn zeventien jaren, wás jeugdig. Maar hij was toch een beetje anders dan het gros van de rest die op straat liep. Hij was idealistischer. Het was echt niet alleen uit geldgebrek dat men hem niet zag rondkoersen op een brommer zoals zovele anderen. Die hadden blijkbaar tijd ervoor. Hij niet. Hij dacht veel na over toekomst, werken en dergelijks. Misschien wel iets te serieus voor zo'n jongen. Maar de omstandigheden onder welke hij leefde maakten hem zo. De meeste anderen zouden snackbar na snackbar veroveren, met meiden bij de vleet. Ze zouden dit doen en dat doen, hún idealisme, dat met een echte toekomst in feite weinig te maken had. Waarom niet eigenlijk? Ze leefden toch hun eigen leven? Later zou dat toch niemeer kunnen? Roy vond van zichzelf, dat hij zich teveel met serieuze zaken had beziggehouden. Daar was hij nu dupe van geworden. ‘Nou? Dan wat dan?’ vroeg John op een zeker moment. ‘Oh! Niks!’ Het gesprek remde... Roy besefte op dat ogenblik weer dat hij met herinneringen bezig was geweest. Hij stond op van het bed. Hij beefde nog van de inspanningen. Nu pas voelde hij de weerslag van de zware dag die hij achter de rug had. Langzaam en voorzichtig liep hij na' die deur van het bediendenkamertje toe. Hij opende 't en liep naar buiten. Op het achterhuis had je verschillende deuren. Een van ze verborg achter zich het toilet. Daar moest hij zijn, voorbij kisten met bier en limonade, die vlakbij de deur van zijn kamer stonden opgestapeld. Hij kreeg zin om een van die drankjes, of zelfs een hele kist, in zijn kamer te slepen. Maar lichamelijk kon hij zo'n zwaar karwei niet aan. Dat toonde hem dus duidelijk zijn gebrek aan kracht. Buitendien was hij bang om zijn weldoeners daarboven te kwetsen met diefstal, nu ze toch hun vertrouwen in hem hadden gesteld. Van dat toilet keerde hij even later leeg en opgelucht terug. Nu ging hij | |
[pagina 21]
| |
zitten op die rand van z'n bed. Wat nu? Het was erg vroeg en hij had de hele dag geslapen al. Snuffelen in z'n boeken, moest hij, d'r zelfs uit leren. Ma' niemand die hem daartoe dwingen kon. En hij had op dat moment bepaald geen zin in, konstateerde hij luidop voor zichzelf. Ach, wat zou hij nu doen? Dit kamertje was wel groot genoeg, maar het was niet om echt te wonen. Het was niet zoveel gevuld. Met die verkleurde oud-crême verf op z'n wanden kon je je bij het rond kijken nog meer vervelen. Gauw ging hij weer op z'n achterhoofd liggen. Dat móest van dokter. Hij deed het zelf ook graag. Zo lag hij tenminste ontspannen. Omtrent toekomst hoefde hij zich toch al geen illusies te maken. Wanneer het lukte, dan was dat prima. Ma' wanneer 't niet lukte, dan... ja, wat dan? Hij zou, vond hij nu weer, in geen geval zijn ongeluk moeten afwachten. Maar wat te doen? Op dit moment had hij de kracht niet om gas te geven! Nu tenminste, was hij door iemand gered! En dat was louter toeval! De rest moest hij op eigen kracht afmaken! En die had hij verdomme niet! Hij trachtte zich te herinneren, wanneer het moment van zijn redding was aangebroken. Op een buro dat allerlei onderzoek deed naar die talen in het land, was hij vóór de bewuste dag al honderden malen verschenen. Dat hing samen met de aard van zijn interesse. Net als alle woordfanatici was hij keer op keer aan die lange studeertafels verschenen, om zich vooral bezig te houden met bosnegertalen. Vooral het Paramakaans kreeg zijn aandacht. Hij was zowat de enigste die daar aandacht aan gaf en was daarom gezien bij die sekretaresses die vanachter hun ratelende typmachines het studeervolkje gadesloegen. Van de echte, geschoolde onderzoekers die d'r rondliepen waren de meeste Hollanders en Amerikanen. Een rasechte Surinamer zag je daar bijna nooit. Die andere jeugdige studentjes hadden meestal alleen aandacht voor wat Hollandse literatuur voor hun boekenlijstje. Die boeken zelf moesten zo dun mogelijk en makkelijk leesbaar zijn. Mevrouw Marjette was daar direktrice. Zij was een van de weinigen die Roy hadden zien wegzinken in het voor hun verder onbekende moeras van duistere gedachten en pijnlijke blikken. Niemand wist wat hem scheelde en men zou het niet te weten komen ook, als niet het toeval wilde, dat hij een kostbaar stuk had moeten aanvragen ter inzage. Daarvoor was speciale toestemming nodig van de direktie. | |
[pagina 22]
| |
Zo was het gekomen dat zij hem had ontvangen in direktiezaal. Hij kwam schoorvoetend binnen, zoals die studentjes dat hoorden te doen, zo volgens het systeem. Zij, zittend achter haar buro, zag meteen dat er iets met hem aan de hand was. Ze vroeg hem hoe het met zijn studie ging, vooral omdat de meeste van zijn studiegenoten voor heel andere dingen dan zo'n Paramakaans werkje kwamen. Het had tenslotte niets met studie op de middelbare school te maken. En God mocht weten hoeveel je van je land, de mensen, de taal, afwist! Als je niet je papier op zak had, dan was je nergens! Natuurlijk had hij het meteen over vertrekplannen, zoals iedereen. Naar zijn zeggen zou zijn belangstelling, áls hij slaagde, voor de talen in zijn land wel blijven. Ergens in Amsterdam, meende hij te hebben gehoord, was er een buro dat zich met Surinamistiek bezighield. Misschien dat hij daar terecht zou kunnen. Proberen op de beste manier te leven met alles waar je van houdt en dat je op moet geven... Op zo'n manier kontakt onderhouden met de thuisbasis... Maar dat hij zou gaan als hij slaagde: dat stond als een paal boven water! Hoe kon hij in dat opzicht alleen blijven met het idee om níet te gaan, terwijl iedereen om hem heen al maanden - vanaf de eerste dag dat ze op school kwamen - hartstochtelijk fluisterde over die grote trip naar de vreemde? ‘Ik ga weggaan! Jij ook? Als je hier blijft ga je zien!’ Ze had 'em wat dichterbij gevraagd te komen. En toen had ze gevraagd wat er met hem was. Hij had even gedraald. Wat verlegen gelachen. Dat lag aan zijn jeugdigheid. Maar aangezien niemand gebukt gaat onder jeugdigheid, had hij heel snel zitten vertellen van zijn moeilijkheid met thuis. Toen was hij snel verdwenen. Ze had hem zien gaan: weer een van de zonen des lands! Wat mankeerde toch aan dat leven? Als zij een buitenlandse, Hollandse, was geweest, zou ze al jaren geleden haar briksi hebben gepakt. Ze zou het land op slag hebben verlaten om nooit meer terug te keren. Maar de wortels van haar vaderen zaten er, te diep. Ze had als vrouw en als geschoolde kracht met haar direktrice-schap buitendien toch wel een uitstekende positie. Nu lag Roy nog steeds op zijn rug. Hij probeerde door te gaan met het ophalen van herinneringen uit het gesprek met John. Maar geen enkel tafereel van zijn aanwezigheid bij het kampement wilde hem te binnen schieten. Ook de woorden van het verdere gesprek kwamen niet meer bij | |
[pagina 23]
| |
hem op. O, o, een black-out! Hoe zou hij op deze manier verder moeten leven? Hij trachtte zich te ontspannen. Enkele flarden van dat gesprek kwamen weer bij hem boven. Maar zodra hij verder wilde, viel alles weg. Hij kreeg barstende koppijn en begon te woelen. Uit wanhoop kroop hij in bed, trok z'n lakens diep over zijn hoofd en sliep. Morgen, schoot het hem nog even te binnen, morgen zou hij - als d'r niets tussen kwam - naar zijn eigen huis teruggaan bij wijze van bezoek. En dat, voor het eerst, sinds éen dag.
Het licht scheen zich op te dringen, aan de huizen, aan de ramen. Spetterend licht op het tropenbestaan. In het dunne gordijn een breuk, een scheiding. Daartussen kwam 't licht inbreken. ‘Wwwwhhhhhrrrréééééé... Rrrrrrroyyyyyy... wwwword wwwak... kerrrrr...’ Een automotor die hem wakker ronkte. Toen bleef het even stil. Een hele horde roodborstjes zag hij overvliegend aan zijn blik ontgaan. ‘Mi Jeses! Droom ik?!’ Hij stond op, rekte zich uit op de manier die hij 't liefste had. En dat was: zo ver mogelijk van die muur gaan staan. Daarna achterover bukken om met je achterhoofd muur te raken. Daarna zo stijf mogelijk proberen te staan en vooral in je nekspieren kracht ontwikkelen. Toen ging hij zich even wassen in het kamertje naast 't zijne. Daar stond immers een wasbak bij 't toilet. Die bediende lachte hem tegemoet toen hij naar buiten trad. ‘Zo! Hebt u goed geslapen, masra Roy?’ vroeg ze. ‘Ja,’ antwoordde Roy op nogal verlegen toon. Hij had nog van die slaperige kwiekwie-ogen.Ga naar voetnoot10) Hij was tenslotte net opgestaan. Hij was er zich terdege van bewust, hoe verschrikkelijk hij eruit zag, met z'n haar helemaal tjaka tjaka.Ga naar voetnoot11) Z'n slaapkleren, die hij onder normale omstandigheden nooit zou hebben aangetrokken, zagen uit of hij ze van een oudoom had geërfd. Een die ze véél gedragen had! ‘En gaat 't beter?’ vroeg ze opnieuw. | |
[pagina 24]
| |
‘Ja, net als u ziet! Veel beter dan gister.’ Om te demonstreren dat het echt goed met hem ging, draaide Roy nu om zijn as. Ma' het ging nog veels te langzaam voor een gezond iemand. Hij deed het bovendien veels te voorzichtig. Ma' dat moest volgens hem wel. Stel je nou voor dat hij plotseling, tegen alle symptomen van genezing, weer in mekaar zou zakken! ‘Die medicijnen van mevrouw zijn goed. Niewaar dan, masra Roy?’ Hij vond het van haar een rotstreek om hem daar midden in zijn gezicht te vertellen dat de medicijnen die hij gebruikte, gekocht waren door Mevrouw Marjette. Krankzinnig, maar dat was zo. Zijn ouders hadden immers d'r geen geld voor. Hij voelde zich dankbaar om die gunst. Maar het was wel een vreselijk beschamende aangelegenheid. Hoe was dat wijf zulks te weten gekomen? Dat vroeg hij zich af. Hij meende in haar een onschuldig uitziende speurhond te zien, die met allernonchalantste blikken tijdens het kloppen van deeg of zo, allerlei verboden papiertjes las. Maar toch, gelijk had ze. Hoe zouden ze op die vrijdagavond hem hebben kunnen redden, als zij niet was verschenen? Zíj met hun dokterskaart van Sociale Zaken! Eerst tot maandag te moeten wachten! En dan in die vroege ochtend naar dokter gáan omdat je niet zeker wist of hij bij je zou komen. De kaart die zijn moeder van Sociale Zaken had gekregen, was trouwens ongeldig. Dat betekende: nog meer ellende! Als die burokraten eenmaal aan de gang waren...! Zij, ‘reddende engel’, was opeens verschenen aan dat inderhaast opgemaakte bed waar hij voor die gelegenheid lag. Ze had vernomen dat hij ernstig ziek geworden was. Ze had navraag naar hem gedaan, toen hij zo'n door hem aangevraagd kostbaar stuk tekst niet was komen ophalen. Haar vrees was, dat hij zelfmoord had proberen te plegen. Die vrees was gebaseerd op zijn hele gedrag van de laatste tijd. Zeker zag ze hem nog op die bewuste dag binnen komen in direktiezaal. Dit alles was voor haar als vreemde ernstig genoeg om bij zijn ouderlijke huis aan te kloppen. Hij herinnerde zich heel goed, hoe zij naast zijn moeder aan zijn bed stond. Het was begonnen, die middag: braken, braken, braken. Die kinderen van zijn jongste zusje waren als eerste in z'n deuropening komen staan om het wonder van ooms maaginhoud te aanschouwen. Wie wist, had hij, naar de opmerkingen loskwamen, gezopen. Hij kromde zich en beefde. Per auto - zegening! - werd hij naar de dokter gebracht. Thuis terug was hij al een heel stuk beter. En toen hij zijn ogen open- | |
[pagina 25]
| |
sloeg was z'n ‘reddende engel’ verdwenen. ‘Ik ga nu naar huis!’ zei Roy tegen die bediende, die hem net vroeg of hij zin had in een broodje. Hij kon moeilijk nee zeggen. Het was al vrij laat en thuis wachtte het middageten misschien op hem. Maar zo'n broodje met een overvloed aan toespijs kon hij nu eenmaal niet versmaden. Hij dacht d'r ook aan, dat die kindertjes thuis talloze malen om de tafel heen zouden lopen, wanneer ze zouden merken dat er nog een vol bord op tafel stond. Op onbewaakte ogenblikken zouden ze toeslaan. Eerst de vliegenkap die het eten overdekte oplichten. Daarna vliegensvlug dat andere bord dat als deksel diende oplichten en 't stukje vlees (‘back and neck’) uit die rijstmassa opdiepen. Roy dacht er ook aan, dat nu hij eenmaal ‘ziek’ was, waarschijnlijk minder eten voor hem op tafel zou staan. Dat moest volgens de thuis gekoesterde logika zo zijn. Want om te zien hoe 't eten weer zou worden uitgebraakt... vonden ze zondig! Bij het broodje kreeg hij eveneens een bekertje melk dat hij op zijn kamertje opdronk. Even later stond hij op om z'n deur af te sluiten. ‘Zo!’ dacht hij, ‘op die manier moet ik straks daar in Holland op kamers gaan wonen.’ De sleutel draaide hij bij wijze van zekerheid nogeens in het slot om. ‘Dag!’ zei hij tegen die bediende. Met d'r schort vóór in die deuropening stond ze naar hem te kijken. Zij met haar ‘masra Roy!’ Hij vond het een beetje vermakelijk. Van zo'n oudere vrouw kon je zulke taal wel verwachten. Eveneens kon je verwachten dat zij als eenvoudige kreoolse wist wat in haar land omging. Uit welk sociaal milieu hij kwam kon ze natuurlijk zó raden. Zijn verblijf hier op het kamertje dat in feite voor mensen als zij bestemd was, scheen dan ook haar volle zegen te genieten. Als masra Roy iets wilde, zei ze, dan kon hij het zo meteen als mogelijk krijgen. Er was eten genoeg, vond ze. En verder was het, volgens wat ze zei, haar plicht voor ieder die onder dat dak onderdak had zo goed mogelijk te zorgen. ‘Goed!’ zei ze, met de tongval van iemand die kwam uit het Nickeriedistrikt. ‘Goed hoor! Dan wees voorzichtig masra Roy!’ Hij liep via die zijkant van dat huis over het grindpad naar de straat. Aan de poort kwam hij meneer tegen, die net met zijn bruingrijze wagen binnen reed. ‘Hallo! Dag!’ zei meneer. Wedde heette hij. Meneer was een echte Hollander, blank, blond en | |
[pagina 26]
| |
blauwe ogen. ‘Word je al beter?’ Zijn zware stem klonk enigszins wrang in de oren van Roy. Hij glimlachte. Het was een vriendelijke man, deze Ba W'we, zoals hij algemeen genoemd werd. Maar doordien hij politikus was, wist je nooit of hij wat hij zei meende. Door zijn lange verblijf in het land was hij er allang onderdeel van geworden. Mevrouw Marjette had ooit gezegd, dat ze werkelijk niet begreep hoe haar man zodanig geakklimatiseerd kon raken, dat hij door mensen voor Surinamer werd versleten. Zeker, hij had de Nederlandse nationaliteit. Dat had iedereen nog wel. Maar voor een ‘bakra’ zoals hij betekende dat natuurlijk iets anders. Men twijfelde er niet aan of hij zou, met plannen voor onafhankelijkheid in het vooruitzicht, uiteindelijk de nationaliteit van het volk kiezen. De meeste andere Hollanders begrepen dat niet. Of, ze wilden dat niet begrijpen. Vooral omdat Ba W'we ook politieke ambities had. Dat kon niet samengaan met zo'n bakra uiterlijk. Maar hij kende de manieren van het land en wist ze ‘te nemen’. Ook hij wist van ‘regelen’ en ‘settelen’Ga naar voetnoot12). ‘Succes me jongen!’ riep hij nog vanachter het omlaag gedraaide raampje en reed door. Roy keek even om en zag die bruingrijze wagen zijn plaats innemen onder het balkon, vlak achter zijn kamer. Die hond kwam nu tevoorschijn. Hij blafte en ronkte met de wagen mee. Roy nu, sloot dat hek gauw met een klap, alsof hij 'em aan die hond had willen geven. ‘Lelijk beest!’ dacht hij. Altijd die agressieve buien! Als zo'n dier nu emoties had, kon je je afvragen wat in hem omging. Eenieder die zo zou leven zou binnen de kortste keren kraperen! Echt iets voor een hond! Toen startte hij zijn gang over het asfalt. Er waren meerdere wegen die hij naar huis kon nemen. Het kwam allemaal neer op twee grote bewegingen. Afslaan naar rechts. Dan liep hij via diezelfde weg waar hij nu op stond, langs enige luksevilla's die kant van de stad op. Halverwege kon hij via binnenweggetjes en armoedige buurtjes thuis komen. De andere weg, linksaf te nemen, betekende enigszins omlopen. Wel was die buurt daar rustig. Je kon die oogverblindende architektuur van de kolossale huizen uit die buurt bewonderen, net zoals hij dat die avond tevoren met John had gedaan. Tussen deze twee grote bewegingen, die iets weg hadden van de scharen | |
[pagina 27]
| |
van een kreeft, waren allerlei mogelijkheden om hier en daar af te slaan en een achterweggetje te kiezen. Roy sloeg linksaf. Hij wandelde nog wat door de buurt, kwam op een gegeven moment langs bij ‘het kamp voor verwilderde meiden’, langs het grote buro voor Openbare Gezondheidszorg. Verderop voerde zijn weg hem weer langs dit militaire kampement. Toen hij 't voorbij was kwam hij lopen langs een wei met enkele grazende geitjes. Via een achterslootje zou hij terechtkomen in het steegje waar zijn ouderlijke huis stond. Wat zouden ze opkijken! Het zonlicht gaf hem een gelukkig uiterlijk. Die kinderen speelden met hun hoepels langs de straat, toen hij in die buurt van het achterslootje kwam. ‘Wat gaan ze van me denken?’ bonkte het opeens door hem heen. ‘Me ouders? Me broers? Zusters? Alles en iedereen?’ ‘In dit land moet je verdomme nooit denken aan wat anderen van je denken!’ Had John dat gisteravond niet gezegd, op diezelfde plek bijna, toen ze daar zaten? 's Avonds leek alles romantisch. Dan scheen maan en als je om je keek, zag je veel geboomte. Daartussen waren dan die huizen weggesmolten in de maneschijn. Maar overdag was alles puinhoop! Hij keek en zag melkcentrale in verval. Ze staakten, al ruim een week. Aan die andere kant van dat grasweggetje waar hij over liep stond een huis d'r verloren bij. Het dak d'rvan was zichtbaar verrot. Een klein erfbadkamertje stond scheef te rotten onder een kastanjeboom. Was dit 't huis dat ze gisteravond zagen? Dat ‘geval’ dat het woord ‘huis’ teniet deed? Verderop, waar hij nu het achterslootje met brede passen overstak (omdat die brug d'rover helemaal in modder gezakt was en ze nu wat verspreide steenklompen hadden neergekwakt) stond een afdakje. Van wie was 't ook weer? Was dat het gebouwtje van gisteravond? Nee! Dát was een bouwkeet, zeker honderdvijftig stappen terug, daar bij het kampement. Hij keek achterom en zag inderdaad de bouwkeet die hij ongemerkt gepasseerd was. God! Wat werd er toch gebouwd! Ook al was dat in het klein, beginnend bij mieren en houtluizen! En eindigend meestal bij het opzetten van een nieuwe krot! Binnen die ene week die hij hier niet was langs gekomen, was er al zo ontzettend veel veranderd! Het gras was weer flink omhoog geschoten, fo bijna tien centimeter! Die sriba'sGa naar voetnoot13) in het | |
[pagina 28]
| |
achterslootje hadden zich bij tientallen vermenigvuldigd! Sprinkhanen, kikkerbilletje's, torretje's, libellen, cana-bloemen, waarvan die vruchten vol zwarte kogelzaden opensprongen... graspluimen, kruidje-roer-meniet... bij het einde van het steegje, daar waar hij wóonde, een manjaboom vol met roodborstjes hangend aan trossen! Alles, álles leefde! Hij dacht hoe gemeen het was om alleen te zijn in deze liefde die de natuur om zich heen schonk. ‘E! Jonge! Ik heb je een paar dage nie gesien! Ik had al gedacht dat je na' Holland was gegaan!’ Een van die meiden die hem - om zijn middelbare scholier zijn - altijd wilde versieren. Hij dacht er even bij: ‘Jaja! Je wil me laten plakken no?’ Wat hadden John en hij daar gisteravond ook weer over gezegd? ‘Hé jonge! Die meiden hoor! Als je nie oppast zit je vast en daar gaat je leven!’ Ze lachten toen beiden. John had het hardst gelachen, vooral toen hij vertelde van zijn pas beëindigde affaire met dat Hindoestaanse meisje van Koppieweg. Hoe het net, net, niet tever gegaan was! Net niet! Want: ‘Vader zijn op zo'n leeftijd en dit land, nu, is kwaad van kwaad tot erger!’ Een kwasi plechtige redenering plechtstatig gebracht door zo'n gespeelde, belerende grijsaard. Spotten met die toestanden om je heen! Wat kon je anders doen met al die ‘ongeïdentificeerde’ zwangerschappen? ‘Hij heeft twee benen en een katastrofe! Man die me dochter swanger maakt als vee! Ik kapkap 'em!...’ ‘Mhm!’ dacht Roy, ‘de vader die zo zegt moet ook denken dat die méiden juist verleien!’ Roy zag zichzelf weer lopen op een van de laatste dagen voor ‘de openbaring van zijn ziekte’. Hij was op weg naar het buro voor de talen. Onderweg stopte hij op een bepaald punt. Hij ging langs de weg staan en wachtte. Zou ze nog komen, dat halfchineesje? Ze had een sportfiets en schoof zo wulps op het zadel! En ze zong altijd wanneer ze door het weggetje waar hij nu stond kwam. Laatst hoorde hij 'r vol stem zingen: ‘Judy in the sky...’ Daar reed ze opeens! ‘Hé! Hallo! Ik moet je spreken!’ Als hij niet snel genoeg was, zou ze al voorbij zijn. De moed verzameld, een vurige tong. ‘Hé! Hallo me skat!’ Ze was op haar remblok gaan staan. Bijna viel ze zo in die sloot aan de zijkant. Hij had haar aangesproken, ditmaal, op zachte toon. Zijn knieën begonnen toen het erop aankwam te beven. ‘Ik eh... ik... hallo... | |
[pagina 29]
| |
hoe gaat het?’ Ze zei iets van ‘Goed!’ Even bleef ze staan wachten op wat er meer zou volgen. Maar hij wist niet zo snel uit z'n woorden te komen. Haar moeder, vertelde ze, mocht 'r niet met ‘allerlei jongens’ zien staan praten. En weg was ze, nog voor hij het besefte! ‘Jaja! D'r moeder!’ Een mooi smoesje! Hij liep na die ontmoeting een hele poos te denken over de ware reden van haar vlugge vertrek. Mocht ze hem niet? Verdomme! Kwam er over dat smalle zandpad net een auto aan, zodat ze opzij moest? En omdat ze niet opzij kon, zonder in de sloot terecht te komen, dáárvoor reed ze weg? ‘Roy jonge, je hebt pech gehad! Je enigste liefde is er vandoor!’ Hij durfde, nu lopend naar zijn ouderlijke woning, zichzelf niet te bekennen wat dat meisje voor hem betekend had. Ach, zomaar wat verliefdheid. Zeker niet de oorzaak van het feit dat hij d'r onderuit ging. Daar was deze ‘kalverliefdesaffaire’ te onbeduidend voor. Hij zou, vond hij, gewoon niet moeten leven als vroeger. Gewoon keihard de dingen zeggen, keihard de dingen doen. Van nu af, anders z'n boot gaan peddelen! Het ouderlijke huis stond en wachtte. Roy liep over dat houten bruggetje van die moddersloot aan straatkant en verdween op het erf. Hij liep voor het huis en wilde via die keukendeur aan die zijkant naar binnen. Het was breakfest: tijd voor het middageten. Daarna een flinke dut om niet om te komen van die warmte. ‘Roy me jonge!’ riep zijn moeder verheugd bij het zien van haar zoon. Ze stond net in die keukendeur een sinaasappel te pellen. Een van die kleintjes van zijn zusje, had hem reeds vanachter die blinden van een raam gesignaleerd. Het riep in iets van een gepassioneerde vertwijfeling ‘Oom, oom!’ Roy zelf voelde zich belabberd. Vooral als hij dacht aan waar hij nu bleef. Die uit elkaar vallende schutting aan de voorkant! Al dat onkruid bij die stinkende sloot! Dat verrotte bruggetje waar je je poot door kon breken! Dat rottige huis dat daar scheef als een broeinest stond met alles en iedereen in verval! Dat verschrikkelijke huis waarvan die ramen alle onvrede uitademden en het dak een lijkkist bedekte! ‘Roy, me boy, hoe gaat 't met je dan?’ ‘Goed!’ En het was afgelopen. Hij drong zich binnen. Voelde zich een vreemde in eigen omgeving. Die kinderen verhoogden hun stoeidrang. Er kletterde iets op de vloer! Gegil. Gescheld! ‘Jullie ellendige beesten! God zelf kan nie met jullie!’ | |
[pagina 30]
| |
Meteen daarop paipai.Ga naar voetnoot14) Gehuil. De buren schenen precies op dat moment hun radio keihard te moeten opendraaien. Zo werd het gehoor getest. Nu de test van de lange adem! D'r te blijven, tot na eten, wanneer hij zonder uitstel weer vertrekken kon. ‘Roy, ga je vader groeten dan!’ ‘Wie? Ik? Hij hoeft geen woord na' me te kuchen!’ riep deze al vanuit een hoek in die voorzaal. Roy stond in die keuken en telde met stille slagen van een vuist in een handpalm. Drie vier vijf zes... zes sekonden lang stond zijn hart stil! Het kon net zo goed 1 minuut zijn: de gebruikelijke stilte die men voor een dooie in acht neemt! Een waardige herdenking van zijn uitvaart uit dit huis! Hij hief het hoofd op, een triomfator, en liep om die tafel heen. Dan ging hij z'n kamer, waar hij voor zijn vertrek woonde, binnen. ‘Mmmmm...,’ d'r werd geknord. ‘Tttttwwww...’ Iemand maakte het geluid van een tjoeri.Ga naar voetnoot15) Dat was zijn oudste zus. ‘Je kan geen mense hier groete!’ sneed ze, voor 'em. ‘Weg met 'em! Hij heeft z'n blijfplaats al gevonden, die leba!’ redeneerde een broer. ‘Laat 'em met rust!’ riep Roy's moeder sussend. Ze zag al een grote familieruzie uitbreken. Haar handen die ze daarnet in d'r zij had geplakt, liet ze in een soort moedeloze uiting langs d'r lichaam vallen. Dan haalde ze die weer omhoog en liep naar die plaats waar Roy zat. ‘Roy, me boi...’ Er schoten hem tranen in de ogen. Hij zei niets. Zijn blikken spraken voor zichzelf. ‘Luister hier! Fo mij ben je altijd een welkom kind hierzo, hoor me jonge!’ ‘Ja mamma!’ Hij keerde zich om en ging op het bed van een van zijn broers zitten. Het was alweer onopgemaakt, met lakens die in een hoek, aan het voeteneind of langs die muur waren gestopt. Lakens zelf halfzwart... Zijn oudste zusje scheen het veels te druk te hebben met haar twee kinderen. Die van die jongste waren daar ook in huis. En ook dat andere zusje had d'r kind erbij. In z'n kamer lag zowat alles overhoop. Die vuile kleren stonden op een stapeltje in een hoek, met wat uit een seksboek gescheurde pagina's | |
[pagina 31]
| |
d'rbij. Die vloer was ongebezemd. Muskieten die daar overdag durfden te zoemen! ‘Dit alles laat ik aan me broer over! Ik ben maar een paar dagen weg en kijk hierzo!’ dacht Roy. Daarmee was het territorium dat hij met zijn broer deelde, definitief aan broer-lief alleen overgemaakt. Deze zwierf ergens rond in de stad, want werk had hij niet. ‘Gelukkig ben ik hier alleen!’ dacht Roy. Bij het woord gelukkig zuchtte hij. Maar vreemd genoeg leek die muur eensklaps op hem af te komen. Hij sperde zijn ogen open. Alles o.k. De buren verplaatsten op hun radio het station van keihard gekrijs naar muzikaal geweld. ‘Ik word gek!’ dacht hij, en lachte vol zure zoetigheid. Vlak daarop kwam zijn moeder binnen lopen met een bord vol met bruine bonen. ‘Hier!’ zei ze. ‘Ik hoop je bent tevreden!’ ‘Als hij nie wil vreten, dan laat meneertje 't mooi-mooi voor 'em staan!’ riep zijn oudste zusje. ‘Deze foking man! Jij hebt blankenmanieren!’ verweet hem onmiddellijk die broer die in de huiskamer zat. Deze nam zonder meer aan dat Roy het eten inderdaad had laten staan. Een van die kinderen sloeg weer aan met huilbui. Roy zijn vader zei niets meer. Althans hij hoorde niets, geen bi noch ba meer van hem. Die man had zich inmiddels teruggetrokken in zijn kamer voor een middagslaapje. Roy keek naar dat eten. Hij wilde nieteens meer om een vork of lepel vragen. Maar zijn moeder bracht fo hem eentje. ‘Hier jonge, eet!, stimuleerde ze. Hij at, zij het met koeietanden. ‘Jonge, hoe gaat 't?’ Broer was bij hem komen staan. ‘Je eet als wanneer hond tandpijn heeft!’ Roy antwoordde niet. Hij zei niets, reageerde gewoonweg niet. Een van die nichtjes bracht hem weifelend een glas met water dat ze bijna dropte. Als het glas gebroken was zou hij wéér iets moois te horen krijgen! Dit nichtje was een van die drie dochters van een andere broer. Ze woonden alledrie ook in dat huis. Broer zelf woonde bij een ‘skanna’ die hij pas versierd had, ergens op Kombé. Samen met z'n elf in dat huis bij mekaar gepropt. Je had zo natuurlijk nooit je vrijheid. Altijd geschreeuw, gepraat, in- en uitloperij. Als je die kamerdeur op slot deed, dan moest iemand juist weer iets komen zoeken. Wanneer je weer nie opendeed, dan kreeg je gebonk en gescheld. Eén konstant drama! Elke keer had iemand met een ander te verduren. | |
[pagina 32]
| |
‘Wie heeft die dinges hier weggehaald?’ Z'n vader, schreeuwend om een lepel die binnen enkele sekonden nadat hij zich omkeerde was verdwenen. Niemand die 't wist. Totdat Roy zijn moeder plotseling scheen te moeten ontwaken en schrikvol riep: ‘Is ik heb 't aan me boi gegeven!’ Die vader, die blijkbaar ook geen rustige siësta kon genieten, was even weer de keuken binnengesjouwd. Hij had een heel slecht gebit waarvan de helft was uitgevallen. Reden genoeg voor hem om zoiets als een grapefruit te gaan uitlepelen. En nu had die vervloektese zoon weer z'n lepel te pakken! Teleurgesteld trok hij zich met spoed in die kamer terug om daar als een neergeschoten buffel breeduit op z'n rug te gaan liggen broeten.Ga naar voetnoot16) B'nawtoe! Hitte! Het donkere huis binnen rumoerig. Buiten was het geheel ingesloten door omliggende gebouwen. Aan die ene kant had je een hoge zinken muur op nog geen twee meter afstand, met zuiver achter een muur een huis. Die twee daken raakten elkaar bijna, zo dichtbij zaten de huizen aan elkaar. Aan die voorzijde werd het huis van Roy zijn ouders afgeschermd door die vervallen houten schutting. Aan die achterkant wéer een huis, op nog geen drie meter afstand. Tussen die twee huizen een beerput met kapotte deksel. De broeierig stinkende warmte hing steeds daar. Om die ‘geur’ wat te neutraliseren hadden ze sjasjemijn geplant. Aan die andere zijde wéer een huis, ditmaal hoog op neuten zo, achter een houten schutting. Ramen en deuren moesten bij Roy z'n huis konstant wagewijd open. Maar dat alles hielp nauwelijks, omdat het huis zo ingesloten zat. En er was in die dagen toch al niet veel wind. Met die open ramen moest je vooral 's avonds uitkijken met dieven. De zwerfkinderen uit de buurt wel te verstaan. En met open deuren moest je anytime uitkijken met vraatzuchtige, uitgehonderde zwerfhonden. ‘Roy, je hebt nèks te klagen!’ zei zijn broer grap makend toen hij Roy daar bezig zag met dat grote bord op diens knieën. Deze had ook al katoenen schoenen aan, ditmaal zonder die modder, die hij ervan af had laten kloppen door een van z'n nichtjes. ‘Meisjes’ richtte deze broer zich plotseling tot die oudste van z'n nichtjes, alledrie. ‘Meisjes...’ Hij zei het lijzig, met een langgerekte ‘ei’: ‘Meisjes, komen jullie een | |
[pagina 33]
| |
fles bier gaan kopen fo jullie oom dáárzo bij oom chinees.’ Roy weigerde. Bleef voor 'em zitten zo. Toen opeens leek het of iets in hem opkwam dat gemak heette. Maar een van zijn zusters verbrak die nieuwe relatie tussen hem en zijn omgeving. ‘Hoor no!’ riep ze, met een smoelwerk vol slijm. ‘Dan gaat hij straks tegen die góeie ouders van 'em lopen bazuinkoren dat we hier nie goed zijn voor 'em! Als het aan míj ligt, dan hoeft hij na zijn eksamen niemeer hier te komen om ons leven te bederven!’ Die moeder van Roy riep d'r tot orde. ‘Meisje, laat jij en ik nie bederven! Hou je kapalapa!’ ‘Hij wil nèks doen!’ schreeuwde die ene zuster nog. ‘Alles moeten ze voor 'em brengen wanneer dag opengaat! Is fo goeveneur speelt hij!’ Een ander vroeg wat voor doms ze nou zei, waarop ze stellig wist te vertellen dat de gouverneur alles voor hem gedaan kreeg, tot aan het laten afvegen van z'n bil! ‘Ja, hij wil nèks, nèks doen!’ ging die zus geprikkeld verder. ‘Hij wil alleen maar studeren! Wel jonge, laat ik je éen ding zegge! Met studeren ga je zelfs God worden in je hoofd! Ma' wie bezemt hier huis? Wie maakt hier vuile dinges schoon? Wie gaat eten tot daar op die markt halen fo je om je 't te laten opeten met die eetsmoelwerk van je?’ Ze sprak, heel duidelijk voor Roy, haar vader na. Deze had d'r een hekel aan, dat zijn zoon nog steeds op zijn kosten leefde. Die anderen uit het huis waren allemaal met een of andere vrouw gaan samenwonen. En wie daar bleef gaf huishoudgeld, al was het met veel moeite na lang aandringen waarbij d'r gewoon om dat geld moest worden gebedeld. Ieder ging zo maatschappelijk zijns weegs. Maar deze ellendige jongen bleef hangen. Z'n vader kon maar niet het belang inzien van een studiehoofd die hem met z'n zeventien jaren - rijp genoeg! - het geld uit de zak bleef slepen! Toen hij, die vader, zelf begon te werken was hij immers veertien! ‘Wachte dan, tot ik met pensioen ga!’ zei hij ieder maal. ‘Dan heb ik automatisch lege loonzak fo je. Dan kan je míjn belastingaanslag komen betalen, jo! Jij met je teenagersgezicht! Jullie willen allemaal prodofasiGa naar voetnoot17) gekleed gaan en plezierdinges doen! Je moet nie kijken naar anderen! Al dat gepronk en geen vinger werk verzetten! Wachte, 't gaat fo je komen!’ Hij had drie maanden geleden z'n drie stuivers zakgeld die hij gaf | |
[pagina 34]
| |
stopgezet. En wat betreft het betalen van schoolgeld was het al lang geleden misgegaan. Nu weigerde hij ook maar de geringste benodigdheid aan Roy te verstrekken. Deze zocht nu enkel zijn heil bij zijn moeder. Die ging dan weer bedelen bij een van de zusters van Roy, die als schoonmaakster bij de een of andere vrouw werkzaam was. ‘Roy, je broer geeft je wat en je neemt niet!’ zei z'n moeder ten overvloede. Hij verwachtte weer iets in de zin van: ‘Ondankbaar gedrocht!’ Maar 't kwam niet. Zijn broer hem iets geven? Wat had die broer dan zelf? Geen werk, geen geld! Een belachelijke zaak om zo te trakteren! Of die broer steun ontvangen had? Roy hield zich dieper met de zaak bezig. Als hij geld had, dan was dat weer om zo'n mensonterend karwei. Hij zag z'n broer die job al doen: afdalen in een beerput om die rotzooi uit w.c. te halen. Alles met je blote handen eruit grabbelen, wat straks die slang en dat zuigapparaat kan verstoppen. Nee, dat kon die broer niet hebben gedaan! Zo laag te vallen! Te zijn afgedaald in andermans kak! Iedereen uit huis zou hem dat levenslang hebben kwalijk genomen! Zoiets was in hun ogen alleen nog voor ouwe javanen!! Die kleine kinderen, twee, van een van de zusjes die daar in voorzaal zat, kwamen bij Roy staan. Ze keken met droge ogen en bewonderden het verschijnsel ‘oom’. Hun moeder riep ze vanuit voorzaal van Roy vandaan. Ze zei iets van: ‘Komen jullie, voordat oom daarzo z'n aanval krijgt op jullie en jullie doodslaat fo me!’ Ze renden van hem weg alsof hij stonk. Langzaam maalden zijn kiezen het eten. Té langzaam voor de toeziende huismenigte. Wie stond toe te kijken of er iets bizonders gebeurde, droop nu af. Roy bleef alleen achter en gooide nu de deur dicht met een smak. Bram!! Ziezo! Nu was hij van ze bevrijd. Maar het ergste moest nog komen. Want met deze ondraaglijke hitte kon hij zich niet permitteren daar langer te blijven zonder het een beetje te laten tochten. Niemand, niemand, behalve zijn moeder, had naar zijn gezondheid gevraagd, bedacht hij. Dit optreden was zelfs voor hun niet alledaags. Vanwaar zoveel vijandigheid? vroeg hij zich af. Waren ze jaloers om hem, omdat hij plotseling buiten die rotomgeving was komen te zitten? Maar het was nog niet zover met hem! Hij was nog lang niet veilig! Zagen ze dat dan niet? Hij! Hij Julius Caesar! Hij Keizer en Vorst! Zeker, hij had een vluchtweg gevonden. Een reddende engel had hem uit die hel gehaald en mocht dat niet? Begrepen ze niet, dat als hij | |
[pagina 35]
| |
eenmaal was waar hij zijn moest, hij ze ook helpen zou? Waren ze bang dat hij, net als zovele anderen, eenmaal gesteund door hun familie, die familie lieten stikken? Dat hij zelf een zeer luksueus leven ging leiden buiten hun? Ja, maar het wás toch nog lang niet zover met hem? Hij bleef zich afvragen wat de oorzaak van hun gedrag tegenover hem kon zijn. Of was er geen verklaring voor dat alles? Hij voelde dat zijn neiging tot nadenken hem parten speelde. Hij moest niet denken, vond hij, hij moest doen! Daarom had hij gefaald, door niets terug te doen, toen het leven drukte. Terugvechten, goed! Maar waarmee? Hoe? Hij begon opnieuw te denken en te prakkezeren. Vechten tegen die broeierige atmosfeer in huis? Tegen die kijvende stemmen en dat gewirwar van personen? Bonken op die machtige amplifier van buurman met die bierbuik, rechts, die je zo in mekaar kon slaan als je bi of ba tegen hem durfde te zeggen? Dat platengeschal! Elke dag tot laat op de avond, juist wanneer je studeren wilde of uitrusten! Vechten tegen buurman naast, met dat viswijf dat minstens eenmaal per week de straat op stelten zette? En dan die meid van achter, met een stem die voor wel tien personen tegelijk sprak! Ze scheen uit het diepst van het oerwoud te komen! Hoewel gezegd moest worden dat juist mensen uit het oerwoud beschaafd leken vergeleken met haar! Ze zaaide verderf met haar termen en haar kabaal. Hoe vaak had hij niet zijn raam moeten dichtgooien? Het huis was zo donker en heet! En al die ellendige muskieten zonder bloedgenade! Ze bleven je maar zuigen! Hij keek naar het gordijn dat in die onderhelft van het raam hing. Een vunzig lapje goed was het, meer niet. Hij zag dat raam van die linkerburen met hun huis op hoge stenen neuten. Pal tegenover zijn raam stak boven die houten schutting hun raam. Ze konden van hun hoogte af bij hem binnen kijken. Geen privacy dus! Hun raam was meestal gesloten om wrijving te voorkomen. Mooie truc, want als je goed keek zag je vaak die jaloezieën bewegen. Daar stond dus wel vaker iemand achter te spy-en! Het stille koekeloeren kende geen tijd! Baja! ‘Wat moet ik doen in deze situatie?’ Roy had het zich talloze malen afgevraagd. Hij had echt lopen zoeken naar het goede voorbeeld van iemand die uit zo'n positie ongeschonden was gekomen. Die zou hij natuurlijk opvolgen! Maar er was geen enkel geval waarvan hij zeggen | |
[pagina 36]
| |
kon: ‘Dat is het!’ Tenminste... Van de meeste mensen die hun benarde positie ooit verbeterd hadden, wist je al gauw genoeg dat ze nu meer dan genoeg geld probeerden te krijgen om altijd goed te zitten. Nooit meer die ellende! Een behoorlijk leven afgekocht met geld! Dat ging meestal over de ruggen van anderen. Sommigen, de erg zwakken, hadden zich opgehangen, te water gegooid, of waren voor een aanstormende auto gaan staan. De meesten vluchtten. Logisch dat iedereen die ergens van te lijden had een uitweg zocht. Alleen was het jammer, dat men daar al te vaak iets, een soort tic, aan overhield. Om niet te spreken van blijvende lichamelijke of geestelijke schade, wanneer de situatie ooit verbeterd was. Nee, het enigste wat hem redden kon, redeneerde hij, was studeren, studeren en nogeens studeren. Zelfvertrouwen hebben was daarbij een eerste vereiste. En had hij dat? Hij dacht daarover na en vond tenslotte dat uit handelen het zelfvertrouwen moest blijken. Vanuit dat zelfvertrouwen kon hij nu alvast beginnen met zichzelf te troosten: ‘Roy jonge, het is tóch goed met je aan 't gaan! Nog een poosje en je bent verlost! En buitendien, jonge, anderen hebben het nog erger! Die vriend John van je is ouder dan je. Hij heeft net een paar jaar langer ook in zo'n rotpositie gezeten. En toch heb jij het voorrecht tegelijk met hem dit jaar van school af te komen! Er zijn andere mensen met misschien nog grotere problemen dan jij! Sommige hebben kanker en ze moeten met die gedachte rondlopen dat ze binnenkort doodgaan gaan. Anderen moeten levenslang een arm of been ontberen. D'r zijn mensen met dooie plekken in hun geest, die voor eeuwig tekort zullen komen. En denk aan Lientje van die overkant daar in d'r gebrokende huis! Lientje met d'r poten, slepend elke dag door die modderige boel daar! Ze is toch een van de weinigen die je kent met hoop. De rest hoopt niet, de rest vlucht!... Hij begon zich door al deze gedachten wat beter te voelen. Maar hij voelde tegelijk dat je eindeloos door kon gaan met jezelf te troosten. Zo bleef je ook bezig! Om tegen jezelf te zeggen: ‘Ach, anderen hebben het nog slechter als ik.’ was misschien wel juist, maar er zat ook iets leugenachtigs in. Want je zorgen verdwenen daardoor allerminst. ‘Je moet niet naar andere mense kijke!’ schreeuwde die stem van een van zijn zusters nog door z'n hoofd. Daar scheen die muur weer op hem af te willen komen. Zijn gedachten werden nauwer en nauwer... ‘Hoe kan dat? Wat gebeurt met me?’ vroeg hij zich luidop af. Dat luide spreken was een soort bezweringsformule. Hem was gezegd vooral te praten, al was het tegen niets. Hij besefte hoe snel alles in hem kon | |
[pagina 37]
| |
omslaan, van het ene moment op het andere. ...weer die stem van die zus... van z'n vader...: ‘Als hij niet weet wat met zichzelf te beginnen, laat 'em dan springen in een kreek!’... ‘Ik moet opstaan, voordat weer wat met me gebeurt!’ zei Roy. Hij sprong op. Al rondlopend door de kamer, pakte hij enkele boeken. Zijn moeder kwam binnen zonder te kloppen. Ze was zenuwachtig no hel en vroeg: ‘Ga je al weg, me jongen?’ Waarop hij natuurlijk ‘ja’ schudde. Ze smeekte bijna: ‘Blijf nog eventjes dan man?’ ‘Wo!’ riep ze, om de hitte in de kamer. Ze gooide z'n deur een kiertje meer open. Met de hoofddoek die ze in haar handen hield, begon ze als een waaier lucht te moeven. Die deur was totaal opengegaan. En plotseling leek het alsof iedereen uit het gezin bij Roy in die kamer zat. Weer die stemmen, dat lawaai. Een zusje gilde, omdat een der nichtjes van bij die achtersloot ‘pratilobi’Ga naar voetnoot18) had geplukt. Het kind was het huis mee binnen komen stoeien. En zoals ze wisten bracht pratilobi niets minder teweeg dan een scheiding in de liefde. ‘Weg met dat rot onkruid!’ Roy wilde gaan. En toch zei hij: ‘Ik blijf nog eventjes.’ Blijven betekende: het nemen van een bad. Dus trok hij zich terug, buiten, op het erf, waar helemaal achterop het kleine badkamertje stond. Dat gaf tenminste iets privé's. Water waste bovendien alles van je af. Na zijn terugkeer binnenshuis trok hij schone kleren aan. Hij voelde zich inmiddels lekker. Maar op het moment dat hij verscheen, begon zijn ene zusje weer: ‘Je mag dankjewel zeggen tegen die hond van een wasvrouw van je! Dat je zo een broek aan je zitkontrei mag trekken!’ Hij maakte daarop het minachtende geluid van een tjoeri en wilde gelijk de deur uitstappen. Maar zijn moeder hield hem tegen. ‘Pas niet op die anderen!’ riep ze. ‘We jagen je hier nie weg! Je hoort hier evengoed thuis als ons allen, mi boi!’ Ze sloeg haar arm om hem heen. Heel even aksepteerde hij dat. Maar dan werd het hem toch teveel en stapte hij weer via die keukendeur dat huis uit. Hij trapte, al lopend langs het huis, op de pratilobi die in allerijl door een van zijn zusjes uit het raam was geworpen. Dan kwam hij voorlangs en voer uit. Sipi sipi, pe j'e go? Schip schip, waar naartoe? | |
[pagina 38]
| |
Zon scheen brandend op de vogeltjes, de roodbekjes, de blauwtji's, gritjibi's. Het bloemenbont van wilde, helgele grasbloemen en fajalobi. Alles in lichterlaaie. Het leek even alsof een enorm dier tevoorschijn kroop uit de weidepatronen. De aarde leek zich van warmte te zullen gaan bewegen in een vuurdans. Hier leefde hij. Dit, dit was buiten. |
|