Adoebe-lobi/Alles tegen alles
(1984)–Edgar Cairo– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |
Hoofdstuk zevenOp schoolerf waren zij allen verzameld, die leerlingen, hun vrienden, vriendinnen, bijna-echtgenoten en familieleden. Iedereen stond in grote spanning te kijken hoe het zou aflopen. Direkteur zou komen, net als vorig jaar. Hij zou staan, een onvervreemdbaar onderdeel dat bij die school hoorde. Hij zou toekijken, hoe die jonge hulpkoncièrge het groengeverfde bord zou neerzetten, vlak onder de bel bij die trap. En hij zou geduldig wachten. Net als alle aanwezigen: stil en met gesloten hart. Sommigen hun zonden van het afgelopen jaar overdenkend. Sommigen reeds in de geest afwezig, vakantie ‘etend’, of in dat andere land... Toen het gebeurde, ging er gejuich op! Hulpkoncièrge was komen gezicht tonen met lijsten, die reeds vóór die komedie door direkteur himself waren ondertekend. Hij had ze op dat bord met punaisjes vastgepind. En nu mochten allemaal dichterbij kruipen om zich over uitslagen te buigen. Gejuich met gejuich volgde! Daarbij een 'lo omhelzingen. Roy drong zich in de menigte naar voren en keek. Hij zag zijn naam niet op die lijsten staan. Even duwen. Schuif zo! Opzij! Weer gekeken. Ja! Godverdomme, ja!! Hij zag die letters voor zijn ogen dansen! Ze sprongen van dat papier af en sloegen hem bijna knock out! Hij liep adem te zoeken! Duwde van blijdschap zijn onderlichaam tegen de gebukte kont van een meid aan, die daarmee terugduwde. Nu kon geen sprake zijn van schorsing bij zulke | |
[pagina 206]
| |
‘lichamelijke onregelmatigheden’. Direkteur verdween voor 'em, na te hebben vastgesteld, dat hij in één klap van impopu tot zeer populair was geworden. Hij grijnsde z'n lach. Als die minister dit maar bij zijn eerstvolgende verkiezing wist! Hoe je dat gepeupel voor je in moest nemen. Top-popi worden! Roy, nog steeds duizelig van geluk, spiedde verder. Na die C van Carrols, die verdomd gelukkige naam die hij droeg, zou ergens K van Koperda moeten gaan volgen. Hij keek op het volgende briefje. Niet die van de andere richting, die der Bêta-vakken. Daar vond hij dat hij niets te zoeken had. Een paar laatkomers en twijfelaars wilden hem backhands opzij duwen. Hoewel, 't gedrang bij het bord werd snel steeds minder. Even kijken man... Karlos... Koenders... Koperda!! Nee! Het waren die schatrijke Köpers! Twee zelfs! Schandaligheid! Waar was John gebleven? Daar kwam hij aanstormen! Zeker bus gemist of zo! Ze hadden fo vlak voor onthulling afgesproken. Maar dinges kwamen iets vroeger en... ‘John! John! Ik weet niet hoe ik je moet vertellen! Maar...’ Hij wachtte! Zei niets! Misschien had hij ongelijk! Misschien had hij schandig verkeerd gezien! Misschien zou die ander toch een eksamentje moeten doen! Hereksamen! Eén of twee vakken! Het was mogelijk! Het was godverdomme mogelijk! Met twee vrijstellingen moest zelfs de grootste stomkop niet bakken! ‘Wat sta je zo te kijken?’ vroeg John. Hij vermoedde iets. Hij had even goed kunnen zeggen: ‘Roy, sorry, je kent me niet! Ik heb het laatste deel ellendig slecht gemaakt, maar durfde nie te zeggen!’ Hoop! De goede hoop! Kaap hem, die hoop! Maar niets viel daar te kapen! De dralende mensenkinderen vonden elkaar in gespannen en teleurgestelde gezichten. ‘Een jaar méér!’ stamelde John. ‘Nóg een jaar!’ Hij kon nog steeds nie geloven. Met díe situatie thuis en met die leeftijd die vier jaar hoger lag dan Roy de zijne! Hij kreeg zin om na' dat bord te rennen! En alle namen te verwarren. Het bord aan stukken trappen! Met een bijl dat bord versplinteren! Roy loodste hem van de plek des onheils weg, waar net Marlon kwam toegelopen. ‘Is dat ding gelukt?’ riep Marlon. ‘Ja en nee!’ klonk daar antwoord kortaf. D'r waren plannen een bodem in geslagen! Niet zomaar gemáákte plannen! Maar levensideeën, | |
[pagina 207]
| |
om ergens uit te komen, te ontsnappen gewoon! ‘Wij, jeugd hier, moeten ons door niets uit ons veld laten slaan!’ Marlon zei zo. ‘Van waar komt hij in 's hemelsnaam met die tekst zo dan?’ schreeuwden Roy z'n gedachten. Hij was geneigd blij te zijn, maar moest medeleven tonen voor zijn vriend. ‘Wij Surinaamse jeugd moeten ons door niets uit óns veld laten slaan! De oplossing voor ónze problemen ligt ook niet elders!’ hoorde hij zichzelf zeggen, op spotgenietende wijze, met kromgetrokken bek, en een op en neer flapperende tong. Politieke praat! Iets voor Ome Sjaak!! Zeker geuit door een verstijfde ouwe lul die zijn dommig kiezerskorps zag verdwijnen! Het was voor hèm, Roy, telaat! Hij kon al afscheid nemen, nu officieel! Aan wie zou hij het grote nieuws vertellen? Thuis namen ze het toch bij voorbaat aan dat hij bakte! En als hij slaagde, kon het ze nie schelen. Behalve dat het weer in hun financiën tot uitdrukking zou kunnen komen. Ooit! Maar wat hadden ze aan hem? Op het moment dat hij hun zaak kon komen steungeven, ging hij weg! Weg na' buitenland! Die lafaard! Later wèl kon hij wel komen genieten, wanneer alles in potten en kruiken was! En het land een béétje welvaart leerde kennen! Dán pas zou hij met zijn in het buitenland verkerende trawantentroep de lasten komen verzwaren! Waarom verzwolg zee ze niet? Waarom stortte niet vliegtuig na vliegtuig neer, getroffen door een storing? Dat zelfs niemand dáarvoor sabotage durfde te plegen! Dat mensen dan achterbleven en gelaten de zaak bleven aanzien, steeds wanhopiger wordend! Roy vond dat een dergelijke redenering fout had. Iedereen die weg wilde mocht weg. Mensen waren vrij, wereldburger. Mensen hoefden zich in het geheel niet, dus nieteens geestelijk met behoud van kulturele banden en zo, te bekommeren om wat er waar dan ook plaats vond. Hij vond dat hij wel weg móest, en zou terugdenken aan 't land. Maar anders dan vroeger! Nu zou hij er voorlopig niet meer wonen. Hoera! Hij wreef met krampachtige gebaren zijn vingers over zijn gezicht. Om d'rvan te huilen! Arme John! Kom, hij zou de uitslag gaan vertellen op het Buro voor Wetenschap en Spraak, waar waarschijnlijk nu mevrouw Marjette zat. En als zij er niet was, waren er beslist een hoop anderen die het horen wilden. Een vreugde brak toen in hem los. Hij liep naar lucht te happen. Bepaald niet moeiteloos verliep de loskoppeling van zijn getrouwe en | |
[pagina 208]
| |
gewaardeerde vriend John, die nu met Marlon rondom bleef lopen, vlak bij het terrein. Waarschijnlijk gingen d'r nog meer mededelingen komen, straks, voor vanmiddag, later... áls dat zou komen! Want nu realiseerde John zich, dat iets als hereksamen plaats nam vóor de publikatie van de uitslagen. Hoop, ijdele hoop! Kaap hem niet! En als Marlon d'r niet geweest was, was John in zijn ogen misschien ter plaatse ingestort! Daar! Die hindoestaanse onderdirekteur kwam passeren! Roy posteerde zich op die gang. Vanuit het schoolautomatisme groette hij meneer. Maar zodra die man zijn achterkant liet zien, zong hij gedempt, maar triomfantelijk: ‘Mi doe! Mi doe! Mi doe keba! Bigi Dagoe, kon bijte mi!’ (Ik doe! Ik deed! Ik heb gedaan! Grote Hond, kom me maar bijten!) ‘Wow, wow, wow! Wow, wow, wow!’ ‘Luister hier!’ Mijn god! Die man had hem gehoord! Hij draaide zich om! ‘Luister! Grote honden moeten grote tanden hebben ja, en scherp ook! Ik kan je nog altijd krijgen wanneer dat je met een beurs gaat! Kijk maar welke partij die ministeries vanaf komend jaar na die verkiezing zullen gaan bevolken! Maar wat ik zeggen wou: Niet ik, maar die neger-onder-direkteur van je, met z'n blakaman-gekommitteerde gezicht, wou dat je zakte! Ik heb alleen me plicht gedaan door hard te vragen! Anyhow, gefeliciteerd!’ Waar Roy stond werd hij koud! John met Marlon kwamen net aanlopen. ‘Wat heeft die koeli-lul tegen je staan fokken?’ ‘Tap' a tori!’ Roy wou er niet meer over praten. Ze vonden dat hij te neerslachtig keek, ondanks zijn ganse overwinning. Nee, liefst wou hij nu echt zo gauw mogelijk dat schoolterrein verlaten.
Die dag daarop ging Roy naar huis. Om lucifers te kopen. Winkel van die chinees lag vijftig meter verder, in de weg, naar die uitgang toe, waar Geldwolf paleisde. Hij liep over het houten bruggetje dat nog steeds ontzettend wankel op die plaats betoogde voor een beter lot. Naast zo'n bouwvallige schutting. Aan die overkant vertoonde achter een raam, een of andere onderwijzer | |
[pagina 209]
| |
met pensioen z'n figuur. Typisch zo'n kerel, brillend, met kalende kop. Eentje waarvan iedereen geloofde dat hij zijn geleerdheid verworven had. Maar die 't nie te gebruiken wist. En die 't nooit gebruikt had! Getuige 't feit dat hij altijd maar vierderangs bleef. Iets verderop een neger gezin, dat zichtbaar gebukt ging onder pinarie. Getuige de houten kooi, het houten nest, het hok met de ramen. Of hoe die jongens hun mooihuisje ook noemen wilden. Dat woonverblijf werd weggekamoefleerd door een drietal enorme planten. Plus van achteren, gróte knepaboom. Naast had je natuurlijk die grappemaker met zijn soul-muziek. Een echter killer voor je oor! Hij dacht met zijn kinderen zeker tussen doven te wonen! Zijn vrouw had hem pas pas gelaten om zijn frottigheid. En nu leek hij nog meer te moeten wraaknemen op die buurt. Ondanks protesten en een enkele keer polisie! Daarnaast had je een hindoestaans gezin, ook weer in zo'n kooi! Waarvan die jongens, die steeds meer onder het balkon van de chinese winkel stonden vermoedden, dat ze geld hadden. Een buitenbeentje! Misschien een heel groot perceel waarop ze onbekend voor de omgeving, hele kapitalen oogstten in hun rijstbouw! Hadden ze niet'n paar dagen voorbij, een huwelijk op de voor hun traditionele wijze, met zeer uitgebreid ceremonieel gehouden? ‘Koeli nak’ en tadja, a no kari blakaman...’ Dat ene regeltje, zo vaak gezongen, over besloten hindoestaanse feesten, duidde op geestelijke rassenscheiding. En ook lichamelijk, wanneer echt zo'n feest aan de gang was en je als kreool niet d'r naartoe ging, of gaan mócht. Wat, wat voor een regel volgde daarop? ‘Blakaman mek’ en kaka, a no sabi fa a moe tan!’ Genoeg! Genoeg! schreeuwde zijn kop. Al die vernederende en afbrekende soorten van zelfbeschouwing die zo algemeen en ingeburgerd waren! Je geest werd erdoor afgekraakt. Persoonlijkheidsafbraak heette dat. En zelfvernedering vooral! ‘De hindoestaan die in eigen kultuurpatroon rondcirkelt en de neger in zijn opperste verwarring!’ Wat fo praat was dat! Hij keek, in een soort van reaksie, recht voor zich uit. Nu kwamen weer die negers aan de beurt, ditmaal wonend in prachtig huis met groot balkon met glazen jaloezieën met handgeweven gordijnen. Bezitters van een eigen zaagmolen! Iets waarvan die jongens méénden, | |
[pagina 210]
| |
dat het nóóit tot grote bloei zou komen! Omdat het van een néger was! Onzin natuurlijk! Dat wisten zij ook. Maar dat ze, zelfs spottend, die gedachte konden krijgen... Verderop onbekende javaan, die daar pas was komen wonen, direkt naast chinees. Beiden als vreemden, reeds tientallen jaren langs de boel in 't land heen levend! Ze zaten aan hun straatkant wind te vangen. Of verscholen zich achter hun kroton, hun gevel. Leken voor het merendeel, mèt hun erfgenoten, af te wachten, op wat 's morgens na nacht ging komen. En 's avonds weer wat na die dag zou passeren met ze! Behalve die enkelingen die wisten waar ze met hun leven aan toe waren. Maar juist zij vertrokken, al vanaf heel lang geleden! Roy kende elke schelp van die weg, elke kuil en elke ademing van die grond, die de zijne was waarop hij liep, en die hij nu reeds afscheid wenste, elke stap! In die open chinees alles wat hij tot nu toe had kunnen krijgen: gezouten varkensstaart, kabeljouw, zoutvlees. En die broodjes, die tauté's, die stukjes ongekend vette kaas, die spelden, naalden, papiervelletjes voor briefschrijven, alles wat die chinees te koop had! Op die middag waren nu de jongens die gewoonlijk onder het balkon bij de chinees stonden weg. Gelukkig voor hem. Maar hij wist dat ze d'r daar weer gingen komen, wanneer het buiten ook maar enigszins dragelijk was. Het was tenslotte hun ontmoetingsplaats bij gebrek aan andere. Wie zou ze trouwens kunnen verbieden, om dáár in roekeloze roddel, onbegrip, opschepperij en af en toe gedurfdheid die omsloeg in molest, iemand te benaderen, omdat zij zich voor het merendeel verveelden? Al die blinkende lucht en het moegestroomde water van die sloten! Al die verborgen ondeugden die iemand kende! Alles wat iemand van die buurt wèl over andere mensen uit die hele buurt daar wist! Het hoorde erbij! Het hoorde erbij als die waarachtige smaak van manja! En die glanzende rijpheid van sterappel! Andere keer verliet Roy dat huis. Ditmaal ging hij via een aantal kronkelige paden naar dat huis van Bob & Marian, waar hij al sinds die dagen dat hij was geslaagd, z'n lesje gaf. Met dat beetje uitleg dat hij kon geven bij programmaboekjes voor het aanleren van de Hollandse taal, verdiende hij een goed duitje bij die Amerikaanse vrienden. Zij met hun twee kinderen! Ze zouden weer naar bosland gaan. En wie zou denken, vermoedde Roy, dat misschien na jaren, de vrucht van zijn arbeid het bos zou klieven bij in aantocht zijnde yankees die beschaving | |
[pagina 211]
| |
brachten met: ‘Wij komen eraan’ in perfekt Surinaams of Nederlands? Ook al woonden deze missionarissen in een heel groot huis te Zorg & Hoop! Ook al reden zij een spiksplinternieuwe wagen en hadden ze aan eten geen gebrek! Zij bráchten beschaving! Hij lachte daar zuur om. Dat weinig zeggende gedoe! Maar hij vond tegelijk dat mensen plaatselijk het initiatief moesten nemen, hoewel... hij had niet veel meer mee te maken, redeneerde hij moegepeinsd. Weg van huis naar John om die te visiteren. Daar voor de zoveelste maal aangekomen merkte Roy, dat deze na een week al aardig over het debacle was. John was zelfs gaan stotteren, die eerste dagen. Hij was dodelijk vermoeid gaan uitzien. Maar daarna had hij manmoedig zijn verlies geleden. ‘John,’ vroeg Roy, zittend in een van de met polyester kussens gevulde stoelen, ‘wat gaan we doen?’ Was dit iets langer dan een week gevraagd, of had John het beoogde succes behaald, dan had hij zeker een antwoord geweten. Nu zweeg hij. Zijn moeder echter zou gepast een juiste antwoord weten: ‘Sta op met k'ka en ga werken! Je vergeet wie hier me kost verdient! Dat arme loontje dat ík verdien! Van dát moet ik alles betalen! Met jou d'rbij!’ Ze zou zo nog uren door kunnen gaan. Gelukkig dat ze ditmaal d'r mond hield. Roy kende de verhalen veels te goed. Hij nodigde zijn vriend uit mee naar de stad te gaan in plaats van thuis te blijven zitten. Voor John zou de oplossing van zijn problemen bepaald niet vanzelf komen. Hij zou geen pleegvader of pleegmoeder vinden die hem uit de situatie haalde. En hij zou misschien voor het komende jaar alleen als enigste positieve punt, dat schoonhouden van die wagen hebben. Als die leraar maar niet verdween! Hoe lang geleden was die gekomen? Had hij ooit gezegd zijn kontrakt te willen verlengen? Al diens uitspraken werden plotseling van kaliber. Een jaar langer in de gevarenzône te moeten blijven! Met al die meiden, met wie je zo gauw brokken kon maken! ‘Vast blijven zitten’! Dat was al meer dan genoeg bewezen! Vast blijven, gehaakt, tenzij je verantwoording niet wilde dragen. Ze verlieten het huis via z'n achtertrap, omdat die voordeur door de moeder van John werd geblokkeerd. Ze was bezig d'r luchtje te scheppen buiten dat vreselijk hete huis. John probeerde alle mogelijke indrukken in zich op te nemen voor later. Vanuit het raam op die binnengang zag hij dat verroeste dak van het | |
[pagina 212]
| |
huis naast. Waar die buren in hun ene kamertje zo vaak ruzie kakelden. Achterop die bomen met paar struiken in nabijheid. Naast, een kalebasboom, het houten geval dat aanspraak meende te mogen maken, op het woord badkamer. Daarnaast weer een soort rekje, dat als opslag van schone borden diende. Met een paar planken in die grond, om niet in de modderbrei van het waswater te hoeven staan ploeteren. ‘Lientje, Lientje! Waar schuil je je? Is je geleerde man nog nie gekomen?’ Roy liet zijn blikken vluchten over de daken naar iets verderop. Weer hetzelfde beeld. Het werd gewoonweg dom eentonig. Daarom: weg van het raam! Binnen in de enigste kamer één groot bed. ‘Dat gaat nie mankeren!’ zei hij bij zichzelf. Dáárop werden dus die grappen uitgehaald, terwijl die kinderen in die voorzaal sliepen! Samen met hun grote broer John! Waar zouden de zusjes slapen? Bij de jongens? Op die gang waar de schoenpoetsdoekjes, die borsteltjes en nog vele andere spullen lagen in een paar kartonnen dozen? Buiten deze twee kamers was geen ruimte meer in huis. Wilde iemand nog iets, dan moest die persoon naar beneden. Naar waar ze uit wanhoop om een keuken, een soort afdakje hadden gebouwd tegen wind en regen. Waar ze tenminste hun eten konden klaarkoken. En het een en ander laten staan. Met veel moeite had John daar een slot aan gemaakt. Zodat potten en pannen onder invloed van die buurt niet meteen voeten kregen. Trouwens, dat eten beneden koken en naar boven dragen was bepaald geen risikoloos bedrijf. Dat had een van John's zusjes ondervonden, toen ze een keer met pot en rijst naar beneden tuimelde. Die rijst vol zand! Zij met een meisjesschrik vrij. Als het iets anders was geweest, iets vloeibaars of erger, bruine bonen of pap, dan was ze waarschijnlijk vreselijk verbrand. Het was afgelopen met ‘waai's en wooi's!’ Die benedenburen waren gretig komen kijken. Ogen die sneden. Ze waren toch al niet zo goed met John's familie. Dit vanwege gaten in die houten vloer waar, het dweilwater morste. Ze waren gedwongen geweest een stuk linoleum te leggen op de vloer, na eerst goed alle naden te hebben volgestopt met stopverf. Maar na het zetten van dat vloerkleed, was gebleken, dat het tóch lekte. Gevolg: gróte ruzie. Want John z'n moeder vond, dat ze niet kon vergeten, om als schoonmaakster buiten d'r deur, d'r eigen huis onder het | |
[pagina 213]
| |
vuil te laten stinken. Ze sneed die elektrische stroom, die zij zo eerst barmhartig voor beneden tegen maandelijkse betaling had laten tappen. Nu waren ze in donker en buurtje maakte weer zoetepraat. Maar die vriendschap werd niet hersteld. Daarbij kwamen dan die betalingsbevelen van huiseigenaar, die dreigde met uitgooiing! Terwijl hij meteen die huur omhoog gooide. D'r waren zovelen, die zo'n huis nodig hadden, dus... Ze liepen samen die wankelende trap af. Roy voelde dat hij ooit nog daar ging komen, maar wist niet wanneer. Hopelijk, dacht hij, niet om John's dood te horen afkondigen. Toen ze dat erf daar verlieten, zagen ze die vlaggen van dat grote huis naast John z'n huis. Aan die andere kant, waar een PandithGa naar voetnoot1) woonde. Pandith had vaak bezoek van hindoestaanse mensen die op godsdienstige wijze een geest lieten uitdrijven, of hoe dan ook hun nood kwamen lenigen. Roy had nooit iets d'rvan begrepen, weinig zoals John. Ze zouden er ook niets van begrijpen, vonden ze. Dat was maar een gesloten wereldje! Zelfs die hoer aan die overkant met haar geblindeerde front, liet zo vaak mensen binnenlopen. Maar al zag je nooit echt wat ze deden! Je kon toch klein beetje raden. Bij Pandith hadden ze het zelfs niet de moeite waard gevonden om oprecht naar zijn aktiviteiten te raden. John z'n moeder vond altijd dat je ze maar niet moest vertrouwen, al die hindoestanen met hun geringde neus en hun belletjesringen aan die voet. Je moest ze, al dan niet gesluierd, voorbij laten passeren. Kwamen ze te voet, dan mochten ze zo voor haar deur passeren. Kwamen ze met auto, dan werden ze vriendelijk verzocht die uit de buurt te rijden. In elk geval niet voor haar deur parkeren, waar ze anders kokend water of iets dergelijks op meende te zullen gaan werpen. En éen ding zinde haar echt niet. Ze wenste beslist niet dat die rode en roze vlaggen aan die hoge bamboestokken die zij omhoog staken, te dicht bij haar huis werden geplant. Haar bijgeloof eiste dat ze vooral niet steeds haar kant opwaaiden! Voor de rest kon het ook haar geen moer schelen wat ze daar deden. Samen liepen ze de weg uit, tussen die struiken, tussen die bomen langs die smalle weg, laverend tussen kuilen waar autosporen doorheen hadden | |
[pagina 214]
| |
gewalst. Samen van huis, nu naar die grote weg, een tocht waarvan alleen John zou terugkeren. ‘Weet jij dat die kerel van me moeder, d'r weer vandoor is gegaan?’ vroeg John na een tijdje. Hij was heel serieus. ‘Je liegt?!’ ‘Ah jonge! Weer zo een, die de grap van z'n leven moest uithalen!’ ‘Maar jij kan d'r toch niets aan doen?’ hielp Roy John zichzelf te verdedigen. Hij wist dat zijn vriend schuldgevoelens had, omdat hij nu eenmaal thuis woonde en dáar de situatie moest meemaken. ‘Ja, natuurlijk kan ik er niets aan doen. Maar zoals je weet is dat ook niet mijn grootste probleem, hoewel ik je eerlijk moet zeggen dat het me pijn doet.’ ‘Ja, dat begreep ik al. Anders zou je d'r misschien nieteens over hebben gepraat.’ ‘Precies! Toch vind ik dat 't voor mij al bekeken is. Ik eindig volgend jaar en verdwijn! Maar voor haar, die moeder van me! Dat vind ik het ergste! Wat voor vernederende toeren moet ze niet uithalen, om een man te hebben! En dan weet je dat hij d'r geen cent geeft! Integendeel: alles wat ze heeft moet ze zelf bij elkaar schrapen. Dat eeuwige schoonmaakwerk van Fatimaschool! Als ze dat niet had jonge! Je zou zien waar we nu zaten! Maar toch beschermt ze hem. En wat hij ook doet, ik mag niks zeggen! Alleen klachten aanhoren! Laatst toch, ik geloof... je was bij me, na school. Toen hebben we samen een eind gelopen. Wel, nadat ik daar op die hoek afscheid van je had genomen, ben ik thuis gekomen. En wie lag daar, breed als een kaaiman in zwampwater? Die kerel van me m'ma, natuurlijk! Hij zat daar schaamteloos in die voorzaal met z'n behaarde borsten en vuile lijf in onderbroekje z'n bal te krabben. Ik heb iets d'rvan gezegd, omdat me broertjes en zusjes daar gewoon rondlopen. En meteen was ruzie uitgebroken. Stel je voor, jonge: midden in die woonkamer hoor, één vetbuik, stinkend, waar alle mensen, doordat we geen gordijnen hebben, zo naar binnen kunnen kijken! En dan wil deze sakasaka vader spelen fo die broertjes en zusjes van me! Gelukkig dat hij nie hun vader ís! Anders weet ik niet wat zou gebeuren! Maar. Afèn! We hebben mooi onze ruzie gehad. En om vier uur, lag ik te slapen, wat voel ik opeens zo? Eén venijnige steek in me zij! Iemand stond me tjapa! tjapa! gewoon te schoppen jonge! Weet je dat 't me moeder was? | |
[pagina 215]
| |
Man, je kan je voorstellen dat ik zo kwaad was, dat ik die m'ma van me zó een klap kon draaien! En ze had het verdomme in de gaten! Want ze kwam voor me staan en riep met opgeheven borst: “Sla me dan! Neem je hand en sla! Ik ben je godseigen moeder en je durft niet! Als je durf hebt ben je vervloekt! En ik roep polisie fo je d'rbij, laa'n ze je opsluiten bij Bakafoto! Dan ben ik van je af, jo lummel!” Die kerel had haar met z'n rottige manieren ik-weet-nie-wat over me gezegd! En ze was bang dat hij d'r om me in de steek zou laten! Want voor míj kan hij beslist geen vader spelen! Ze weet toch bliksemsgoed hoe laf hij is?! Z' heeft altijd voor me lopen klagen: “Ja, jij bent te groot voor dit huis! Geen man gaat me willen, want ze winden dat ik met jou al een man in huis heb!” En met deze man jonge, heeft ze ook steeds lopen zeggen, dat ik wil dat zij hem moet verliezen! “Ja, je gaat een ander voor me op straat gaan oprapen!” zegt ze altijd.’ ‘John jonge, ik begrijp nie hoor!’ ‘Wel Roy, je weet toch: dat kleine huisje van ons, alles is daar propvol rommel! En dan komt zo'n vadsige kerel daarbij! Ik kan net als iedereen begrijpen dat een vrouw zoals zij, vooral omdat ze werkt, en ze is nog jong, mán nodig heeft. En dat hij d'r hoofdbrekens geeft, dat moet ze toch met hem afrekenen? Waarom lijkt het alsof ze alles op ons, kinderen, wil afreageren? Vooral op mij?! Ik kan daar toch bijna nooit goed studeren. Altijd ga ik, zodra het eventjes gaat, in die wel liggen! Of zitten tegen een boom met me boekje! Als het regent probeer ik naar bibliotheek te gaan. Ma' ik kan niet met zoveel mensen om me heen! Ma' het is toch duidelijk hoeveel moeite ik doe? En dan lult ze steeds dat ik niks uitvoer! Ze lult vooral om het feit dat ik als grote broer, alles van d'r en van de kleintjes opslok! Jij weet dat het niewaar is! Ma' begrijpt ze ook niet, dat zo spoedig ik iets bereik, zij en die kleintjes vooral ervan gaan profiteren?’ ‘Een soort van levensongeduld!’ kwam Roy ertussen. ‘Levensongeduld, no? Maar zo raakt niemand uit de pinarie! Z' is alleen bang dat ik alsnog volgend jaartje me papiertje haal en ffffwwww, als wind wegga. Dan heeft ze niks aan me gehad. Of, denkt ze dat ik een meid ga zwangermaken? En dan ergens gaan wonen, weetjewel? ... misschien wil ze dat heel graag. Dan ben ik tenmin- | |
[pagina 216]
| |
ste opgedonderd! Met die meid die ik had van Koppieweg heeft het geen schaamhaar gescheeld! Maar wat denkt ze? Dat ik onder deze omstandigheden dankbaar zal zijn en d'r straks ga steunen? Om te lachen man!’ ‘Dit is willen en niet willen!’ pleitte Roy. Hij trachtte de sfeer wat te ontspannen en borduurde verder op het bijna-ongelukje waar John zonet tori over gaf: ‘Carmpje van Koppieweg krijgt een kleine John!’ ‘Hé lul niet!’ John was niet voor een grapje vatbaar op dat ogenblik. Hij ging door met te vertellen dat: ‘Huiseigenaar al heeft laten weten, dat hij ons d'ruit gaat gooien, eerstdaags! Zij, me m'ma vroeg, toen ik 't aan d'r vertelde, of ik niet wist dat ik die huur zou moeten gaan dokken! Maar waar haal ik in godsnaam dat geld vandaan? Je weet precies hoe me zaken d'rvoor staan! Ik verdien geen rooie duit, behalve dat briefje van vijf met autowassen! Ma' dat is nèks! Het is zó weer op. En buitendien moet ik zaken van school, kleren en zo, zelf gaan bekostigen. En dan nog dat alles te horen krijgen, jongen, terwijl ze die kerel spaart!’ ‘Luister,’ zei Roy, ‘ik ben blij dat je voorlopig niet op dezelfde wijze als ik hebt gereageerd!’ Hij dacht daarbij aan zijn braaktoestanden. ‘Ik geloof dat het wat frisser is geworden,’ zei hij, op het moment dat John antwoordde met: ‘Sorry! Maar reageren zoals jij dat laatst deed, ben ik in geen geval ooit van plan. Niet dat ik zo sterk ben, maar ik gun ze gewoon de pret niet om me daar te zien liggen kronkelen, terwijl ze me nog meer zullen vertrappen!’ Even daarna, kreeg John z'n stem weer die dramatische, deklamerende toon toen hij uitriep: ‘Morgen als ik in me grote wagen ga rijden, gaan die revolutionairen me haten! Maar ze gaan niet begrijpen, waarom ik van deze wereld ga geníeten!’ Roy op zijn beurt riep: ‘Zeg dat niet!’ Hij begreep de uitroep van zijn vriend volkomen. Maar hij snapte dat deze overdreef, wanneer hij zei dat die revolutionairen hem om zijn lukseleventje alléén zouden haten. Thuis had Roy al zitten denken dat hij niet die domme reaksie moest tonen van: op een armoedige jeugd, later veel lukse verslijten, desnoods over die ruggen van anderen. Dat was nu de blijvende schade, waarover hij het zo vaak bij zichzelf had. | |
[pagina 217]
| |
‘Het klinkt reaksionair!’ riep John nu weer. ‘Maar ik heb dat vooruitzicht nodig. Anders kan ik niet meer voortleven! Jij bent idealistischer dan ik, Roy. Jij koestert gevoelens fo je land! Misschien is dat je zwakte! Maar tenminste ben je nu geslaagd!’ ‘Daar zeg je wat, Johnnie! Maar ik vind dat je dat idealisme hebben moet! Dat is precies weer datgene, wat mij ook weer op de been houdt. En om alles wat ik me heb voorgenomen ook te verwezenlijken, studeer ik verder! En ik ga blijven proberen iets te maken van de bosnegertalen!’ ‘Wie zegt dat je dáármee veel bereikt?’ ‘Ik probeer!’ ‘Je weet hoe laks ze zijn in dit land! En hoe weinig ze dit soort dinges waarderen!’ ‘John, wat wil je? Dat ik blijf dromen over een Cadillac als jij?’ ‘Zeker,’ merkte John cynisch op, ‘jij gaat ook je Dafje rijen, straks. En je zal ook een huisje hebben, eerder dan ik. Maar niet die grote villa waar ík straks in woon.’ ‘Ija.’ Roy voelde zich gekwetst. John voelde het en verontschuldigde met: ‘Ik heb 't heus niet gezegd om je te kwetsen.’ Meteen ging hij verder met dromen: ‘En wonen jonge, op een goed stukje land! Niet zo'n bakapasi, die één, twee, drie onderloopt! Nee! Mooi hoog terrein van minstens tiental hectaren. Zonder je te overwerken goed geld verdienen! D'r moet genoeg tijd resteren, om met een tjap je bananengrond af en toe om te spitten! Genoeg groente planten, jonge: tajer, kouseband..., alles in aparte bedden. Een paar herdershonden tegen slangen en inbrekers. Op je reusachtige erf een flinke hut met rieten dak en zo, waar je kunt uitrusten. Dan ben je geregeld, hier onder Gods dak! Heerlijk ontspannen leven, jonge, hmmmm...’ Tranen slopen over zijn stem. Maar hij dramde door. ‘Aan die weg natuurlijk een groot huis, met daarin verwerkt allerlei soorten hout. Weet je nog? Dat huis met die schuine gevel aan de Tapanahonystraat? Puur bruinhart jonge! Wel, ik wil groenhart, geelhart, bruinhart, alles in me architektuur! Ik heb bij die kerel fo wie ik auto schoonmaak gezien, dat ze gewoon onze eigen rieten baskieten gebruiken als huissieraad. Ma' je ziet, een bakra, komt ze eventjes fo ons waarderen! Dat vind ik goed! Alleen doet hij dat, omdat het niet tot zíjn kultuur behoort! Want daar heeft hij genoeg van! En dan komt hij eisen dat wíj ónze dinges waarderen! Ik zeg je, ik ga dat doen. Ma' beperkt. Ma' ik wil ook iets in huis | |
[pagina 218]
| |
hebben, dat je niet zomaar op je achtererf vindt of hij buurman. Dus toch minstens één geweldigheid!...’ Roy lachte zuur. Hij riep daar spottend: ‘Ga je dan geen kassavekoek eten? En popokai koffie uit eigen land drinken?’ ‘Ja jonge, dat wil ik beslist doen, hoor!’ ‘En John, waar ga je die meid van je laten?’ met een toon in zijn stem van: ‘Ja, je kunt maar praten. Maar...’ ‘Meiden, jonge, meiden! Ze komen en gaan maar raak! Al diegenen die tegen me aankijken op dit ogenblik, je gaat ze horen later: “Hé! Wie is die doktorandus daar in z'n spiksplinternieuwe speedwagen?” En dan radeloos gefluister: “Is John! Ken je 'em niet? Er is léven, me schat!” En dan ga je zien hoe ze, terwijl ik bijvoorbeeld 's avonds lesgeef, langs die school komen paraderen! Ik ga af en toe per ongelukje een krijtje uit dat raam droppen... om ze te laten zien dat ik daar ben! En na afloop van lestijd staan ze al op me te wachten! Zogenaamd wachten op bus, die nèt is weggegaan! Je kent dat soort trucjes toch?! En al die kerels met lagere diploma's hebben geen moer kans!’ Ze moesten weer hardop lachen. Al die dromen. Zouden ze ooit bewaarheid worden? Roy stond nu na zijn eksamen, op een punt, waarvan hij de toekomst kon zien gloren. In dat gloren, glorie! Maar voor John was alles des te pijnlijker. Dat verdomde papiertje moest tóch worden gehaald! Godweet nog voor hij ziek werd van alleen nog fantasie. Die dag was net een paspoortschandaal publiek ter ore gekomen. Alles erover stond in de krant. Op radio was het nieuws óm het uur omgeroepen. John sprak met Roy over dat geval. Roy herinnerde zich daarbij die ochtend waarop hij was opgestaan om zijn paspoort aan te vragen. Hij haalde diep z'n adem, sprong uit bed. Dan waste hij z'n body en was binnen de kortste keren dat huis uit gegaan. Hij had weer die wankele brug genomen. Was daarna niet linksaf gegaan, die kant van de chinees, verder, die hindoestaan op de hoek met aan de overzijde van z'n straat, Geldwolf. Nee, hij was naar het uiterste achterdeel van de weg gelopen. Had toen bij die achtersloot de hoek omgeslagen, was die kant van de stad opgegaan. Hij had nog gekeken naar de reusachtige mopéboom waar hij zo vaak | |
[pagina 219]
| |
die vruchten van had lopen oprapen. Nu waren boom z'n takken aan het verdorren. En misschien zou boom binnen een paar jaar helemaal zijn dood gegaan. ‘Als ik ooit terugkom hoop ik hem weer te zien!’ zei hij bij zichzelf. Hij liep langs andere gebouwen, huizen en al dat vele groen dat die omgeving kenmerkte. Die hele weg had hij zo lopend afgelegd, tot aan Combé, waar hij tenslotte toch heel vroeg in de morgen Burgerlijke Stand was komen binnen stappen. Daar stonden zoveel mensen al te wachten! Waarvan een heleboel bij de afdeling paspoorten. Hij had zich in de rij gevoegd, achter een ouwe man, die meende, voor zijn twee dochters paspoort te moeten komen halen. Vóór die grijsaard weer een vrouw die heel ongeduldig stond te duwen. Ze had geen tijd, zei ze. Daarvoor ook weer mensen, jonge, oudere, ook oude, van alle rassen, die zich van paspoortbezit wilden verzekeren. Weliswaar niet alle, om meteen het land uit te vluchten, zoals mensen zeiden. Maar het waren meer dan genoeg om andere mensen tijdenlang op te houden. Hij had toen nog vóór het eksamen gestaan. Had pasfoto's al laten maken. Hoewel hij het geld voor die paspoort nog niet had, had hij 't een en ander geleend, in de hoop het met de uitrustingskosten van die beurs wel terug te kunnen geven. Zo kwam het dat hij daar zat, op een bankje, met anderen, ouderen, om de lange wachttijd te verkorten. Hij zag de muurschilderingen waarmee ze het gebouw hadden willen opfleuren, die loketten. En de gezichten van de ambtenaartjes en ambtenaresjes, die duidelijk door de grote toeloop uit hun dag waren. Hoe ze, vooral op dat drukke uur, een soort van stille aksie voerden. Hij zag achter die glazen deuren, grote trappen, die leidden naar de trouwzalen boven. En hij moest d'rom lachen. Hem zouden ze daar beslist niet krijgen! ‘Roy jonge, je gaat eruit, weg nu of nooit!’ had hij tegen zichzelf gezegd. En even later was hij aangeschoven in de nu langgeworden rij, waarbuiten hij niet meer kon blijven zitten, wilde hij niet zijn plaats kwijtraken. Die dame achter dat glas had hem toen aangeloerd met: ‘Wat doe jij hier?’ En hij had zwijgend zijn papieren afgegeven, de nodige formulieren ingevuld. Daarna had hij zich mogen terugtrekken. Het paspoort zou hij | |
[pagina 220]
| |
mogen halen, na uitslag. En mocht vertraging komen, ná uitreiking binnenkort. Maar hij zou het krijgen! En wel optijd! Als dat niet gebeurde zou hij meneer en mevrouw Wedde hulp vragen, met al hun bekenden. En als dat geen hulp gaf, zou hij Sjaak aanroepen! Om vooral bij zijn aan politiek doende familie, aan te dringen op medewerking! Het ministerie van Binnenlandse Zaken zou hem helpen, als hij door het andere ministerie van Onderwijs werd uitgezonden, dacht hij. Nee, hij wist zeker! Ze liepen elkaar vaak in de weg, die twee. Werkten langs elkaar! Een enkele keer kwam in de publiciteit, dat ze elkaar zelfs tegenwerkten! Maar dat was zijn zaak niet! Hij vond dat ze ditmaal maar om zíjn redding moesten zien te koöpereren. En dát vooral heel goed! Anders zou hij ingezonden brieven schrijven! Hij zou protesteren langs de straat! Alles doen om dat onrecht in de publiciteit te laten komen! Alles tegen ze! Tot zichzelf komend op straat, wandelend langs Palmentuin, langs Fort Zeelandia en het Monument voor de gevallenen, bedacht hij telkens en telkens, dat er geen sprake hoefde te zijn van enige ongerustheid. Nog minder van welke dramatiek dan ook! Paspoort zou optijd komen! D'r was wel sprake van omkoping en voortrekkerij! Dat zogeheten ‘regelen’! Bij hém viel niets te regelen. Hij had nu eenmaal geen klinkende naam. Dat ene statenlid-oom... Meer een schandfaam! Gaf aan dat zijn naam niet telde! Dat wist hij, van kindsbeen af, van later, bij die toelating tot de middelbare school, op school zelf, in het buitenschoolse leven, waar de speciale tennisclubs en zwemverenigingen hun hoegenaamde status hadden en nu ook weer. Nee, geen invloedrijke personen op wie hij honderd procent kon vertrouwen, dat ze alles zouden doen, om hem het land uit te krijgen. Hij voelde in zich de sterke zekerheid opkomen dat hij het beslist zou overleven. Als hij nu maar optijd weg kwam! Liefst met de eerste lichting. Maar zover was het nog niet. En nu kreeg je weer dat schandaal, waarbij ze paspoorten moesten hebben verkocht tegen ‘verkeerde’ prijzen en aan ‘verkeerde’ personen! Waarschijnlijk ook wel op ‘verkeerde’ tijdstippen, redeneerde hij. ‘Ik ben nog nie weg!’ zei hij tegen John. ‘Ja, dat zie ik!’ opende die z'n mond terug. ‘Vooral met dat gedonder! Jonge, je hebt geluk, jonge! Ze hebben aangekondigd de boel te gaan reorganiseren. Maar je gaat zien: het word nóg trager en nóg inefficiën- | |
[pagina 221]
| |
ter!’ Roy lachte zuur. Hij wist dat die ander grotendeels gelijk had. Wéer een paar redenen erbij om te vertrekken! Ze liepen samen langs de Kwatta naar de stad. Roy keek dubbel uit om in dat stadium van zijn verblijf niet door een van de wildebussen te worden doodgereden. Dat ging een komplete ramp zijn! Nee, dan liever bakte hij! Maar een feit was, dat hij al geslaagd en vrij mocht rondlopen! En mocht genieten van die laatste resten van de stad, die door de middagzon zo hel werden verlicht. Andere keer ging hij inentingspapieren halen. John die met hem meegekomen was, maakte grapjes over de zieken (en bedroefden) die al of niet uitgemergeld met vermoeide gezichten zaten te kijken met hun ogen. Terwijl ze op Roy's beurt zaten te wachten, kwam deze de situatie voor ogen, waarin de een of andere zieke jongen in de buurt rondhing. Hij zag die figuur zich voortslepen, met één krom been. Het andere verbogen, door z'n rug zakkend, met twee armen die stijf stonden. Met handen erbij hangend als konijnepootjes. Daarbij z'n mond met een kromgetrokken lach en z'n woorden praktisch onverstaanbaar. Hij had gehoord dat dat soort mensen leden aan ziekten als kinderverlamming. En dat ze waren genezen. Maar echt geloven dat zij kompleet genezen waren kon hij niet. Ten eerste bleven de uiterlijke symptomen. En ten tweede waren die mensen wrakken. Dat kon iedereen konstateren. Die vervelende straatjongens maakten daar ook danig gebruik van om zich ermee te vermaken. Hopeloze gevallen leken ze te zijn, waar praktisch niemand z'n hoofd voor scheen te willen breken. Roy wachtte het moment af waarop de figuur die hij zag achterover zou slaan, met schuimende bek. Een duidelijk geval van adoebe, epilepsie. Iets wat hij vreesde, omdat hij ooit had gezien, hoe iemand kruipend en stuiptrekkend in nood om iets riep en schreeuwde. Terwijl niemand van de toekijkende mensen - áls ze zich niet door vrees op een afstand lieten houden - hem scheen te kunnen verstaan. Toen de jongen die hij zo gezien had bijkwam, was zijn gezicht vol met zand. Iemand had hem een opgerold kledingstuk als hoofdkussen gegeven, aangezien zijn hoofd hoog moest komen te liggen. Die sporen van het kleine drama lagen getrokken in het zand. Zelfs de wind scheen op de vlucht te zijn geslagen, bij zoveel innerlijk geweld. Roy had naar zijn ogen gekeken en gezien toen hij deze omhoog sloeg. Hoe vol zij waren met schaamte! Een schaamte die voor doodgaan nog | |
[pagina 222]
| |
doeltreffender scheen, dan de hele aanval die hij achter de rug had! Roy had fiks staan kijken! En zonder enige vrees was hij weggelopen! Zo te zien mocht hij zich het geval nieteens herinneren. Maar dat het geweld van de wereld je neer kon slaan! ‘M'e kwer' joe! M'e kwer' joe! Ik timmer je!’ Het tweetal lachte later om de een of andere inspekteur van de anti-muskieten campagne, die in zijn kakhi-uniform met z'n mond de hal van het konsultburo kwam binnenzoemen. Zijn gezicht zat vol met knoedels. Ze dachten meteen: hij is natuurlijk het slachtoffer geworden van de kwaal die hij bestrijdt! Die mampira's...!Ga naar voetnoot2) Iets later mocht Roy zijn goedreagerende bult laten zien op de plek waar hij was ingespoten. Zo kreeg hij inentingsbewijs. De twee vertrokken daarna richting stad, om een bewijs van goed gedrag te halen. ‘Goed gedrag?’ riep Roy toen ze het gebouw uitliepen. ‘Ik kan me nauwelijks herinneren dat ik ooit iets goeds gedaan heb.’ Hij lachte: ‘Al verkracht je tienmaal iemand, als ze je maar niet te pakken krijgen!’ John vond die hele goedgedragskwestie een farce. Je kon net zo goed je grootste misdaden hebben bedreven! Zelfs je straf hebben uitgezeten! Toch zou men je Hollandwaarts laten gaan. Juist misschien om van je verlost te zijn. Dat was door de praktijk al genoeg bewezen. Ze stapten over op het onderwerp van het stukje Djoekatekst. John was om die reden echt jaloers geworden op Roy en hij vertelde het ook. Eerst zo'n fantastisch aanbod krijgen en dan nog niet aksepteren wegens geslaagd zijn! Wegens vertrek! Aj mi boi! Die datum van uitreiking was vlakbij. Ze spraken samen zeer d'r weinig over. Hoewel! Roy zat natuurlijk vol van dat onderwerp! Hij had het er zo min mogelijk over, om vriend John niet onnodig te pijnigen. John begon zelf weer in die richting, met de vraag: ‘Je geeft natuurlijk afscheidsfeestje?’ ‘Natuurlijk niet!’ grinnikte Roy. Samen liepen ze verder en sloegen ze, komend van het B.O.G., afdeling inentingen, vlakbij de Dr. Sophie Redmontstraat, de hoek om. ‘Je verdient toch zeker een aardig duitje met dat lesgeven aan die Amerikanen man!’ zei John opnieuw met jaloezie. Roy reageerde daar niet op. Ze liepen om een grote modderpoel. | |
[pagina 223]
| |
Uit de poel leek even, heel even, een groot reptiel op te zullen stijgen, getuige de lichte woeling van het water en de dierlijke stank die d'r uit sloeg. Maar het was een vlaagje wind die met water speelde. Beiden raakten ze verder verstrikt in hun konversatie. John meende dat die ‘mormonen’ zo goedmoedig waren tegenover hun ‘gastdocent’ omdat ze hem nodig hadden. Hij haalde weer die geruchten aan, over het leegdragen van het land. En zei nog d'rbij, dat je ze vanuit hun ideologie niet moest vertrouwen. Roy beaamde grif. Vond ook dat hij als zwarte talenleraar het beslist niet gek deed, vooral in de ogen van die yankees, met hun twee kinderen aan tafel, elke ouder een kind op schoot, terwijl ze les kregen. Dat natuurlijk in hun grote missievilla te Zorg & Hoop. Hij werd niet slecht betaald, beaamde hij en ook niet slecht behandeld. Iets wat hij naar hij zei beslist nie zou hebben geaksepteerd. Toen vroeg Roy zich af of hij volgens Sjaak's inzichten niet bezig was wèl die rottigheden van zijn eigen landgenoten te aksepteren. Voor die yankees betekende het sowieso, dat ze zich koest moesten houden in andermans land. En dat ze daar verschrikkelijk moesten uitkijken met dinges die ze deden. Mocht er binnen hun geloof plaats zijn voor diskriminatie, binnen hun huidige maatschappij-omgeving kon dat niet. Zeker niet nu iedereen scherp op hun gedrag lette. Maar wie zou nu de hele tijd op landgenoten blijven letten? Een vraag voor John! Want die ging minstens een jaar nog daar blijven! Roy z'n uitweg stond al vast, zeker nu hij al die papieren van het ministerie had gekregen, ingevuld en ondertekend. En natuurlijk met voorzorg aangetekend! Dan teruggestuurd! Z'n geld zou binnenkort komen. En dan kon hij aan het kopen slaan. ‘Ik denk dat ik toch na' die dure zaak ga, fo dat pak!’ legde hij zijn probleem voor aan John. ‘Ik vind dat je een beetje sophisticated uit mag zien! Vooral dat gekijk daar op het vliegveld, vind ik niet zo prettig!’ John vond het een beetje onverstandig van zijn staman, om de dure toer op te gaan. Maar hij begreep de situatie, moedigde hem zelfs aan. ‘Ja,’ zei John, ‘het hele vólk, gaat dáár staan! Vanaf het eerste moment dat je vertrekt! Je gaat die mensen van je steeg zien: allemaal koekeloeren! Buurmensen die naar makaar fluisteren! En makaar van de w.c. af roepen! Grontapoe, jonge!! Dan moet een mens natúúrlijk een beetje kras uitzien! Vergeet niet naar de barber te gaan! Je laatste indruk moet ze verpletteren!’ | |
[pagina 224]
| |
Hij keek smalend naar Roy z'n haar, dat tijdens al die weken was blijven groeien als een wild soort gras en dat door de regenval scheen te worden gevoed tot woekeren. ‘Reken maar!’ riep Roy, met een lullig gebaar grijpend naar zijn hoofd. ‘Alles picco bello!’ Of men zou kijken bij z'n uittocht kon Roy eigenlijk niet zo erg schelen. Veel eerder hielden andere dingen hem bezig. Hij had bijvoorbeeld verhalen gehoord van mensen die een auto gehuurd hadden bij een of ander bedrijf met day and night service. Op het laatst bleek geen moer o.k.: die wagen bleef weg of kwam veels telaat. Afgezien van ongelukjes en de nodige zenuwachtigheid. Het grote risiko, daarbij was die kans dat vliegtuig te missen! Stel je voor! Roy bracht tori naar voren, dat hij die nacht voor zijn vertrek op Zanderij, op een der platformen zou gaan kamperen. Zodat hij die volgende dag als eerste in z'n vliegtuig stappen kon! John zei, dat hij zou meedoen en ze zouden hem misschien als blinde passagier niet opmerken. Dat witte zand van Zanderij schoot Roy in gedachten. Tussen het witte zand, dat heel speciale gras, dat daar groeide! De cashewbomen! En de ananas, die zich zo lekker thuisvoelde daarzo! Hij zag een paar voeten van iemand op zoek naar water, lopend in het bloedhete zand dat je zolen binnen de kortste keren deed verbranden. De zandvlakte zou hij straks zien, vanaf het platform misschien, of vanuit een vliegtuigraampje. Want hij zou echt niet de gelegenheid meer krijgen om daar rond te zwerven, voor alles in kannen en kruiken was, vond hij. Tegen die tijd stond de plane op vertrekken... wrrrroemmmmm...!! Hij zag hem al opstijgen, de verschrikkelijke luchthoeveelheid van zich afduwend, persend en knijpend door de lucht die onzichtbaar werd verwrongen. Dan kroop de herinnering aan een luchtramp, die een aantal jaren geleden precies op die plek had plaatsgevonden, hem in z'n hoofd. Hij zag het toestel scheren over de duizenden oerwoudreuzen, opensplijten, de verminkte lichamen in 't rond, alles en iedereen verspreid, uiteengereten! Het risiko van vliegen! Zou hij dan met de boot moeten gaan? Hij zou geen bootreis zelf kunnen betalen en ze zouden het daar op het ministerie niet toestaan. Toch stond voor hem vast dat hij over de oceaan zou komen, op welke manier dat ook gebeurde! Snel zette hij die gedachten van zich af. Ze waren inmiddels een winkel binnengegaan. Toen had Roy al nadenkend een sigaret tevoorschijn gehaald. En met een luciferstokje staan | |
[pagina 225]
| |
strijken, tegen 't aan een touw hangend omslagdoosje, aan die paal in het midden van die winkel. John was naar de toonbank toegelopen. Hij had een oogje geworpen op die Nestlé's en die amelangs.Ga naar voetnoot3) ‘Trakteer!’ zei hij even later. ‘Trakteer jíj!’ riep Roy terug. ‘Je hebt net je autosalaris ontvangen!’ ‘Maak geen grapjes!’ verdedigde John, ‘dat geld van schoonmaak is bedoeld om volgend jaar te kunnen overleven! Je weet precies welk gedonder ik heb!’ Hij zweeg toen. Was plotseling een stuk serieuzer geworden. Was al met z'n gedachte gaan leven dat hij zou achterblijven, op zijn post, op zijn weinig beminde post. Hij maakte weer grapjes zoals vroeger, maar af en toe dan beukte de realiteit op hem in. ‘Goed, ik geef een sherry!’ zei Roy. ‘Nee, ba!’ John wilde niet dat, wat hij noemde ‘met kunstmatige kleurstof volgegoten zuipwater!’ Al dat rood in die gaslimonade! Dan had hij liever chocoladereep met echte noten. ‘Weer zo'n Hollands produkt, gemaakt van onze eigen eigen kakao!’ riep Roy, hangend over die toonbank. Aan die onderkant van zijn broek en zijn schoenen, kon je zien, dat ze over de natte grond waren komen lopen. Vloer van die winkel binnen, was daarnaast ook nie schoon te noemen. ‘Omoe, geef mij die!’ wees hij naar de grote repen. Hij kocht meteen een paar. Nu hij verdiende, kon hij makkelijk d'r van kopen, zonder eerst om dat geld te moeten bedelen. Vandaar dat hij na betaling van het kwaliteitssnoepgoed meteen weer de winkel verliet met John. Wie weet, zou hij deze ook niet meer binnen gaan, vond hij. ‘Tante heeft gezegd: ik je moet groeten!’ zei John lachend, enkele springerige bewegingen makend. ‘Welke tante?’ ‘Stel je een tent voor met een heleboel mensen eronder! En een hoop eten en drinken en...’ ‘Ja! Ik weet al! God! Ik schaam me fo die mensen!’ ‘Wat Roy? Je hoeft je helemaal niet te schamen! Ten eerste: als ze jou te zien krijgen ben je al gepromoveerd! Ten tweede...’ ‘Ik weet wat je gaat zeggen! Die oom die bij d'r hoort geeft zelf, elke week als hij zijn geld krijgt, mateloos over van de drank!’ | |
[pagina 226]
| |
‘Dat is oom's probleem!’ vond John. Hij trok een stukje luciferstok die hij als tandenstoker gebruikte uit zijn mond. ‘Nee, Roy jonge, voor dat soort gewoon doende mensen hoef je je nooit te schamen. Tenzij je iets kwaads hebt gedaan!’ En dan met gespeelde verontwaardiging: ‘Ze zijn toch precies zoals jij en ik?’ Heel even meende Roy de schaamogen van de epileptikus te zien toen hij in die van John keek. Maar hij vond het onzin en keek op zijn beurt weg. Ze waren inmiddels de straat overgestoken. Liepen nu op een zijweg, met een enorme sloot. Bovendien zich in de buurt van een kanjer van een cayennemanjaboom. Even voordat ze die zijweg verlieten, begon Roy weer over iets anders met de vraag: ‘Ben jij ooit in een van deze sloten gevallen John?’ John antwoordde niet, maar deed alsof hij een aanloop ging nemen. ‘Doe snel no!’ riep Roy. En de schijn werd volgehouden tot het laatste ogenblik. Toen viel John door een stommiteit bijna bijna nog echt in dat water. Wat een stinkende troep! Roy herinnerde zich een voorval uit zijn jeugd waarbij hij in zo'n open water was gaan vallen. In feite was daar nauwelijks sprake van water. Het was één modderpoel, met een helse stank, van miljarden baccillen. Aan de zijkant het wilde gras, met daarop die schoonheidslibellen in rood, blauw, groen, alle glanzend. Maar reeds tussen die stengels van het wildgroen in, die muskieten, hun larven, wormen, krioelende smerige beestjes. En dan natuurlijk die ellendig verschrikkelijke stank, van welke je dacht, dat je in geen honderd jaar vanaf ging komen! Gelukkig voor hem was het vlak bij thuis! En kon hij zo naar onder de kraan, die midden op het erf stond, rennen. Met stiekum een badje nemen! En wachten tot zich een gelegenheid voordeed de kleren schoon te wassen! Hij ging deze keer nie zo snel d'r van afkomen! Zijn moeder kon het direkt zo aan'em ruiken. Maar met die verschrikkelijke stank had ze geen enkele zin hem verder te straffen. Zo vond geen kind het prettig rond te lopen! D'r kwam zelfs een kalebas aan te pas, om ‘zijn voor die vernederende stank mogelijk gevluchte geest’ weer in hem terug te roepen. Dat hij maar tot zichzelf zou komen! Een geurig watertje over zijn gezicht, gevolgd door wat Eau de Cologne was de eindoplossing. Met daarbij woord- | |
[pagina 227]
| |
geprevel. Dat hij toen niet in die rotzooi was omgekomen, dankte hij ongetwijfeld aan zijn eigen krachten, die hem reflexmatig uit de brei stuwden. Wat zou gebeurd zijn, dacht hij, wanneer hij als gevolg van de een of andere plotselinge ziekte, een aanval, tijdelijke verlamming bijvoorbeeld, was blijven liggen? Zou hij niet door zijn eigen onmacht in die ondiepe modderpoel verdrinkingsdood zijn gestorven? John liep zich druk te maken over een paar oude stoelen die mensen in het water hadden gegooid, zodat het vuil stagneerde. Hij haalde om daaraan hoegenaamd uiting aan te geven, een petje die hij bij zich droeg uit zijn zak tevoorschijn en stak die diep over zijn hoofd. Het was een groene pet, waardoor hij van Roy meteen de bijnaam M(ilitaire) P(olitie) kreeg. Met grapjes namen ze even later afscheid van de zijweg, omdat ze aan die andere kant van de hoofdweg iemand wilden zien. Eerst kreeg Roy met een ander te doen, toen vanuit een bus iemand stond te zwaaien. Hij riep iets naar de bus toe, die dan al een heel eind voorbij was gereden. Wie die grappenmaker was hadden ze niet erg goed kunnen zien. En wat hij in die hindoestaanse bus moest doen wisten ze ook niet. Zo'n grote Mercedes voor zeventig personen huurde je nu eenmaal voor schoolreisjes of groepsaktiviteiten. Plotseling dacht Roy eraan dat de zwaaier Mohammed Balim kon zijn geweest. Vandaar dat hij diens al een keer aan John vertelde en besproken probleem nogeens aan zijn makker voorlegde. Echter, wéér zonder een gezonde oplossing te vinden. Al pratend kwamen ze bij het huis dat ze bezoeken wilden. Daar woonde een of ander meisje dat ze beiden kenden. Er was een groot hek, dat met gaas was bedekt. Dat gaas bestond uit rondingen die niet geheel cirkels waren, maar zeshoeken. Deze waren overwoekerd door bruidstranen. Die hele poort was, inklusief de boog, met dit kruid volkomen overgroeid. Beneden aan die voet mangras. Verder wilde-klaroen die zijn groene bladeren op dat uur wijd had staan. Z'n zaden aan een lange spriet omhoog, om door de wind te worden verspreid. Het tweetal moest buiten staan, met de schenen tegen die schotten. Ze keken door dat gaas naar binnen. Op hun gebel had tot nog toe alleen een hond gereageerd. Het huis van Nadia, de bezochte, stond op stenen palen, die van de grond af naar boven schuin toeliepen. Voordat ze echt puntig werden, | |
[pagina 228]
| |
kwamen al die balken waarop het huis steun had. Die pilaren waren bij de bouw eerst van rode bakstenen gemetseld. En daaroverheen was gekalkt. Je kon goed zien hoe hele brokken kalk loslieten. Nu lagen d'r zelfs een paar daarvan op de grond. Aan die voet van de pilaren, gretig het onkruid. Zelfs kruidje-roer-me-niet, dat toch wel last moest hebben van de binnenkomers en uitgaanders, zo precies naast die ingang! Een groot deel van de bodem was, als je van de voet van die ene pilaar naar die van de andere keek, bedekt met Mauriciuskruid. Weer zo'n stuk onnatuur dat niet viel uit te roeien! Die planken van het front waren ooit wil geverfd geweest. Nu zaten ze vol droge, springerige verfsplinters. Hier en daar was een kompleet nieuwe en ongeverfde plank tussen gezet, die door verwering allang weer was aangetast. Terwijl de rest op diverse plaatsen al aan het rotten was gegaan. In het front bijna tien ramen, alle vol blinderingen. De ramen hingen schots en scheef uit hun kozijnen. Ook die gordijnen maakten een nogal verweerde indruk. Dakgoot miste een stukje pijp. Als het regende had het water daardoor vrij spel. Tweede verdieping kon je van straat af, zo dicht bij die poort staand niet zien. Maar met een beetje fantasie was het ook bezaaid met ramen. Terwijl daarboven zeker wel een vervallen dakkamer moest staan, met een volmaakte driehoek als vorm. En een roodbetegeld dak, dat waarschijnlijk de nodige lekken zou hebben. Net als dat stuk met zink beklede dak, dat uitstak tussen tweede en eerste verdieping. Dat als dekking tegen zon en regen voor de galerij op de eerste verdieping diende. Onder het huis tientallen spullen, die je ook betitelen kon met rommel. Oud fornuis, oude hobbelstoel, een kapotte wieg en dat soort zaken meer. Ook oude bromfiets, met verroeste spaken, die Roy ondanks alles nog berijdbaar te maken leek. Op het moment dat hij keek naar een knalgeel geverfde koektrommel, staande op een oude prijkkast, trok iemand vanaf trap daar, die deur open. Niets kon gevaarlijker zijn geweest, want de daar zijnde hond stond gereed zijn gebit in hun levende vlees te planten. Die jongens die schoenen aan hun voeten hadden, vreesden hem echter niet. Ze wisten dat je hem bij de neus moest zien te raken, om dan een jankmelodie te genieten. Vanuit die halfdonkere diepte van die trap klonk een stem die vroeg voor wie ze kwamen. Het bleek dat de gezochte Nadia helaas niet thuis was. Of ze hun boodschap wilden achterlaten. Dat wilden ze liever niet. | |
[pagina 229]
| |
Dus daarom stonden ze even later weer op straat. Terwijl via een hendel de deur werd dicht gekrikt. Oude vrouw had ze toegesproken! Ze had een gevaarlijk broze stem gehad. Hoewel noch Roy noch John haar heel goed hadden kunnen zien, konden ze zich voorstellen dat het zo'n typ was met wat baard, en witte haren. En van de beverig uitgestrekte handen met: ‘Wat willen jullie?’ en ‘Ik dacht dat het was Carlos met zijn feestgrage vrienden!’ Die oude vrouw had zelfs een hemd over haar schouders gegooid, waardoor ze even dachten dat ze met een man te maken hadden. Waarschijnlijk was haar kleding helemaal uit elkaar gerafeld, bijvoorbeeld aan de mouwen of op d'r rug. Roy liep over dat ouwe mens te denken. ‘Wat wouwen jullie?’ had ze bits geroepen. Een soort van bitse vriendelijkheid. ‘Voor Nadia gekomen... Een vriend hier wil komen afscheid nemen van d'r!’ ‘Wat fo vriend! Nadia heeft geen vrienden die vreemde vrienden zijn!’ had ze geroepen. En voor zichzelf uitbijtend: ‘Weer zo'n afscheid-komen-haler! Fade, ik weet niet wat ze daar gaan zoeken, daar in Bakrakondre! Weten jullie niet dat Holland is fo bederf en fo slechte mensen! Als ze nie daar gaan uit hebzuchtigheid, dan is het uit verdomde jajo-leven! Ze wille alle soorte leve leven!’ ratelde de oude vrouw. M'e kwer' joe! Ik sla je! Ik timmer je! ‘Stop!’ ‘Adoebe-lobi! Liefde! Liefde die je moet hebben voor het leven, het leven zelf!’ dacht Roy. Liefde voor het leven dat je sloeg en sloeg, totdat je neerging... Wat moest het betekenen voor zo'n mens om daar opgesloten te leven in zo'n oude burcht? Lina's Rust en Mariusrust wachtten met hun gedolven graven. De jeugd zou daar nauwelijks in komen. Ze hadden d'r geen recht op, vond hij! En vooral: ze vertrokken bij de vleet. Restten de oude en versleten botten, oud als dat huis die zouden worden bijgezet ter versteviging van de Surinaamse kalkbodem. Een eindje verder kruisten ze weer straat over, om aan de ditmaal geasfalteerde andere zijde te gaan lopen, en zo het stadscentrum binnen te wandelen. Op naar de laatste zoetigheden die een stad als Paramaribo te bieden had. | |
[pagina 230]
| |
Enkele dagen later sloot Roy voor de laatste keer dat hek van familie Wedde achter hem, toen hij van daar kwam. Die zaak was bekeken. Zijn diploma had hij uitgereikt gekregen. Hij had het zijn plicht gevonden dit papier aan zijn weldoeners te tonen. Dat meneer Wedde d'r nie was, en dat hij ook op de komst van mevrouw had moeten zitten wachten, was voor hem de gewoonste zaak van de wereld geweest. Hij had nu alle tijd en het daarmee gepaard gaande geduld. Die bediende was bij hem gekomen om het papiergoud te bewonderen. Ja, zo eentje had d'r neef, beweerde ze. Maar met één ondertekening méér. Roy liet dat soort gepraat geen afbreuk doen aan wat hij naar zijn voelen gepresteerd had. En vooral aan wat er komen ging. Af en toe voelde hij zich bang. Bang voor wat kwam, dat onbekende waar hij als enige richtlijn zijn broer in had staan! Tegelijk angstig voor al dat méér dan bekende, van zijn omgeving, waar hij zo graag uit wou. Hij was bang dat een val of aanrijding of doodgewoon valselijke beschuldiging, ziekte, zowat alles wat pech heette, hem daarvan kon tegenhouden. Met de dag groeiden zijn twijfels om zelfs de straat op te gaan. Maar hij ging. Haalde zélf dat papier. Mevrouw Marjette vroeg hoe het gegaan was. Roy vertelde hoe hij daar op het nodige tijdstip was verschenen. Niet in volledig pak, zoals wel bijna iedereen. Hij liep rond in lange-mouw-hemd, met zijn enigste das. Een geleende riem aan zijn broek. Zijn schoenen voor die gelegenheid keurig geblonken. Hij was verschenen, alleen en zonder ouders omdat de ene niet kon en de ander niet wou. En omdat hij zelf geen vervanger van een van beide wou. Dus trok hij als een wees naar de gegeven plek: weer die gymzaal, waar men nu zat! Op dezelfde stoelen als die, waarop het eksamen was gemaakt. Dan kwamen die toespraken, waarvan je inhoud al jaren geleden kon voorspellen! Tenslotte uitreiking! Weinig tranen. Die waren al gevallen met de publikatie van die namen van de geslaagden. Ook onder hen soms bitterheid. Toen was de menigte het gebouw uitgezwermd. Tussen de herderlijke ouders, de nu volwassen schapen. Roy was gauw weggegaan en had met Marlon en nog wat andere bekenden een glas geproost in een kafé. Daarna was hij hier en daar zijn papiertje gaan laten zien. John was niet ter plaatse verschenen. Maar dat was alleszins begrijpelijk. Toch was dat juist de persoon die Roy, gezien zijn achtergrond, graag bij zich had | |
[pagina 231]
| |
gehad. Alweer moest hij iets wegslikken. De steun had zijn uitwerking niet gemist. Hiervoor dankte Roy. Terwijl mevrouw Marjette z'n dankbetuiging van de hand wees. Ze vond dat het van haar kant niet meer dan een menselijke plicht was geweest. ‘Een menselijke plicht...’ sprak hij bij zichzelf en liep even later nog het kamertje binnen om iets op te halen. Had daar een door hem zeer gewaardeerd aluminiumkammetje vergeten. De geur was inmiddels veranderd. Dat bed was opnieuw verschoond. D'r hing een verse sopgeur rond die tafel. Van die vertrapte rode zaden geen spoor. Dat vloerkleed was geklopt. Geen stofje zo, te bespeuren! De deur viel achter hem dicht met een doffe ‘krèp!’ ‘Daaag...!’ De hond achter hem blafte. Deze was hem weer ontwend en trachtte zijn eerst gehate, dan geliefde en nu weer gehate mede-huisbewoner te bijten. Bediende was nieuwsgierig bij het zandpad komen staan. Ze wuifdenogeens. ‘Daaag...’ Met een kleine ‘klak!’ viel het hek daarna achter hem dicht. Hij nam de weg waarlangs hij die bewuste avond had gewandeld. Weer die huizen. Weer die tuinen en bomen van de buurt. Dit alles ditmaal in lichterlaaie van zon en vurige blijdschap. Toch voelde hij zich ergens koud. Hij was alleen, liep nog steeds naar z'n huis, waar hij nog niet aan had kunnen wennen. Ondanks het feit dat hij zijn vliegticket zeer binnenkort zou krijgen, met samen die betaling van de eerste toelage (en hij dus zijn doel volkomen bereikt had), bleef in hem heel in de diepte een lege plek bestaan. Er was iets, waarvan hij niet wist of het dood was, dan wel alleen een beetje leeg. Een knop, een loot die ergens in zijn binnenste had moeten groeien, bloeien zelfs. Hij praatte gauw dat gevoel van zich af. Niet ieder zou zich in alle opzichten ten volle kunnen ontplooien, redeneerde hij. Er waren in dit land honderden en zelfs duizenden, die geen muziekles hadden kunnen genieten! Geen sport konden ze doen! Geen dit! En geen dat! Bij gebrek aan geld, ondanks hun belangstelling! En stimulering ook misschien van ouderlijke zijde! Of om welke reden dan ook! En toch bleven ze allen even hard met doorgaan, om tenminste voor de generatie die volgde, de goede mogelijkheden te gaan scheppen! Zelfs zij die meenden nooit een dag liefde te hebben gekend, zouden ooit daaraan toekomen, dacht hij. En weer gingen zijn gedachten naar het meisje op de fiets. Welke kleur had haar haar? En haar gezicht? Ze was hem zo dierbaar geweest, juist omdat zij de enigste leek, die de bewuste knop in hem leek te zullen doen | |
[pagina 232]
| |
openbloeien. Een romantische visie van zaken, die echter bij zijn leeftijd hoorde. Maar ook daar hoorde de ontnuchtering thuis. Wie, wie had dat voor hem gebracht? Hij voelde een hoofdpijn opkomen. Ditmaal had hij geen aspirientjes bij de hand. Hij móest doorlopen. Verder gaan! Zich ontspannen! Een nieuwe krisis, daar was hij gewoon niet aan toe, vond hij. En buitendien zou dat zijn hele toekomst de bodem in kunnen slaan. Het was al erg genoeg geweest, om duidelijk te maken aan de officiëlen, dat hij enkel door een griepvirusje zijn eksamen had moeten onderbreken. Misschien was dat ook wel zo, dacht hij. Maar de verschijnselen, dat ijlen van binnen, dat op elkaar klemmen van z'n kiezen! En dat schokken! Nee! Hij moest dat alles van zich afzetten. Later, in die andere wereld zou het beter worden. Een meer ontspannen leven. Wel zorgen dat je niet gediskrimineerd werd, zoals hij dat had gehoord. En niet op de uitgaanstoer gaan. Voor de rest zou het wel terecht komen, alles, alles om levenswil. Hij liep voorbij die djamoebomen van het B.O.G. Als hij nu maar een slokje wijn gehad had, dacht hij! Al was het van die bessen, om zijn verstand te benevelen. Om ergens binnen te kunnen lopen, van de ene stap op de andere, waar het wat minder woelig was! Met minder radiogeschreeuw over schandalen, korrupsie aan je oren! Minder piek up lawaai van buren! Minder gepraat! Plaats waar voor hem zijn binnenste niet aan stukken dreigde te worden geslagen en uiteen gereten. Als hij maar... Tutututúúúúú!! Bijna een ongeluk! Jonge, jonge! Eensklaps besefte hij dat welk lot hij ook had, dit niet alleen van hem af hing. Lied aan Aisa, de Aardmoeder:
Ai sa lon, wan pikini de na go...!
Mama no mandi mi ba, gi mi w'an'o!
Het oog zal tranen om een kind dat gaat...!
Moeder, wees niet met mij in onmin, sta me bij!
| |
[pagina 233]
| |
Anderhalve week later stapte hij weer z'n deur uit. Ditmaal voor het laatst. Ze hadden hem advies gegeven om gehandschoend te gaan. Maar dat vond hij zo belachelijk. ‘Geen denken baja!’ had hij geroepen. En daarmee was de berg konfliktstof weer een klein beetje verhoogd. Hij had bijna een uur staan baden, om van al het vuil af te komen dat aan hem zat. Zijn wreef, zijn hiel, tussen z'n teen! Zijn voetzool, dan zijn kuit! Die onderkant en achterkant van zijn knie! Alles kreeg z'n goeie beurt. En dan eindelijk een nieuwe onderbroek aangetrokken! Gekocht met 't geld dat hij onder zijn direkte verantwoording had. Hiervan hoefde hij niemand uit te leggen hoe hij het besteedde. Het witte hemd dat hem zo nauw verbond met die eksamens, had hij drastisch vervangen door iets gekleurds, met blokjes. En daar tussen dunne strepen, die je van dichtbij en veraf verschillend zag. Ditmaal geen opgerolde mouwen. En ook ditmaal zijn eigen riem aan zijn broek, een echte, van leer, met een zware gesp ter ondersteuning van zijn nog niet door veel vreten ondermijnde buikspieren. Toen hij het badhok uitkwam hoorde hij een auto stoppen. Hij dacht: ‘San! Wat zijn ze vroeg! Waarom nie later? Ik moet haast pompen!’ Buurvrouw van achter, was weer bezig een kabaalgesprek te voeren. Naast hadden ze weer die pick up aan staan. En die overbuur verdacht hij, dat hij zat te gluren. Vooral nu het gerucht door iedereen verspreid was, dat die dag de datum was van zijn vertrek. Ze zouden aan die overkant staan, precies zoals John gezegd had! Om hoegenaamd juist op dat uur praatje te maken met hun smoelwerk. Hij hoorde stemmen toen hij binnen kwam, het huis in. En plotseling besefte hij datgene, waarbuiten hij geleefd had. Zijn zus, die zwangere, was bezig met te bevallen. Vroedvrouw kwam net binnenstormen. Vanuit die geopende deur hoorde hij het klagelijke geschreeuw en zag hij zelfs die gespreide benen en het geschok. Hij vluchtte in die kamer die hij met zijn broers gedeeld had. Trachtte kalm te blijven. Niet zich overgeven aan gebraak! Dat zou te gek zijn! Op zo'n moment! Hij moest voortmaken, zorgen dat hij niet telaat ging komen. Hij moest doen alsof die geluiden niet tot hem boorden, dwars door die dunne wand heen. Dat hij het geschuifel niet hoorde en niet het klagelijke barensgeschrei. Een schreien uit pijn, vrees, nood en liefde om wat er komen ging, gevangen door de weeën. Hij voelde zich plotseling omstuwd door weeën, grote, kleine, de harts- | |
[pagina 234]
| |
tocht binnen en buiten, beweging en nood. ‘Ik moet weg! Ik moet absoluut weg!’ dacht hij en sprong op van die rand van dat bed, waarop hij was gaan zitten ter ondersteuning van zijn lichaam bij dat juist opgekomen beroerde gevoel. Valies was al gepakt! Zijn das deed hij aan met een minimum aan moeite. Zijn schoenen eveneens. Dan z'n haar gekamd. En uit de binnendrukte, waar neefjes en nichtjes door elkaar heen krioelden, zijn bagage naar buiten gesleept. Alles was in orde gebracht en nu rende hij via die achterdeur, die zijkant van het huis langs, om op die wankele brug te gaan staan wachten. Hijgend gooide hij zijn valies neer. Met die handtas onder zijn arm geklemd, wachtte hij nu. Bleef hij wachten. Hij wist! Die auto móest komen! Hij zou ze vaarwel zeggen! Misschien voor één keer nog zijn moeder omhelzen! De rest zou hij zo van de straat afscheid zwaaien! Hij zou in die wagen duiken en met een opgevrolijkt gelaat die buurt toezwaaien. Nee, zijn uitvaart niet, wel zijn uitgeleide! Hij zou de straten doorkruisen, zich niet laten ophouden door stoplichten of ongelukken. Hij zou dan die brug van het kanaal oprijden, dan Kennedy Highway op, zo rijden tot aan Lelydorp, daaraan voorbij, voorbij Koppieweg, nog verder het Para Distrikt, met Republiek, de bewoning van Zanderij voorbij. Hij zou de lichtpoorten zien opdagen. Van ver het witte zand. Het gebouw van vetrek, verkeerstoren. Hij zou langs die kontrole rijden, als passagier ditmaal, naarbinnen gaan. Die wagen zou met gierende banden terugrijden. En hij zou wachten, wachten. Een van die neefjes kwam hem achterna met een krant die halfopgevouwen was. Hij wilde die jongen schreeuwen in zijn spanning. Maar nee! Dit was eindelijk een goeie daad die ze hem aandeden! Lektuur fo in 't vliegtuig! Mooi voor die eerste stappen van de overgang! Op de frontpagina één grote foto, met het opschrift in kapitale letters: VERKIEZINGSSLAG LOSGEBARSTEN. Op de foto, Roy zelf die een uitgestoken hand aangreep van een groot lachende meneer Wedde. Daaronder tekst die luidde: Op de eerste verkiezingsbijeenkomst maakte Ba W'we grote furore! Hij kreeg staande ovatie, toen werd omgeroepen dat hij, buiten alle publiciteit om, een groot deel van zijn tijd en moeite geschonken had, aan de redding van één van de zonen des lands. Hierboven een foto van deze zeergewaardeerde politikus, met op de bank de scholier, die hij uit 't slijk heeft durven halen. Roy zag het niet. Hij zag-het-niet! Hij vouwde die krant een beetje | |
[pagina 235]
| |
zenuwachtig dicht. Later in de plane... Waar bleef die wagen dan? John kon nie mee. Maar wat scheelde dat? Blijkbaar was het hem toch te sterk. En buitendien maakte het geen verschil of je nu thuis, op straat of op het vliegveld afscheid nam! ‘John! John! Ik móet je iets vertellen! Het is mijn schande! Maar ik moet 't nu wel zeggen! Nu, nog voor ik de verkeershavenpolitie en douanemannen aan die kant passeer! Misschien dat je me daardoor nu echt kent... misschien... Je weet, ik was op die dag, eerste dag van me eksamen, weer gaan wachten. Prachtig weer en ik wachtte, wachtte! Ik wist dat ze zou komen, absolute zekerheid, die meid! Ik was gek, krankzinnig stapelgek op haar. Ze was voor mij mijn hoop, mijn liefde, méér dan dat! Zoveel, dat ik het zelf niemeer weet! Ik wachtte, ditmaal dichter bij d'r huis. Maar ze kwam niet! Ze kwam niet o jéses... plotseling een vrouw die mij met scherpe nagels greep bij me schouders en schudde. Een krankzinnig tierende vrouw die razend riep, dat zij háár moeder was! Dat deze sexkrasse kale domme neger niet een poot naar haar dochter steken moest met zijn verkrachtingspoging! Dat zij bestemd was voor een ander, voor het buitenland en dat en dat... ze zou nog liever een smerige zwerfhond nemen, dan ik, dan ík, deze persoon!’ Zou John het helemaal begrijpen? Zij, zij was niet alleen geliefde. Zij was Hoop. Een soort Fata Morgana. Een soort femme fatale, waaraan hij plotseling ontzettend twijfelde of ze, zoals hij haar gezíen en waargenomen had, wel echt bestaan had. Hij, hij had recht op iets dat hem op de been hield, tegen de slagen van het leven, tegen al dat gemoker. ‘Sorry dat ik 't niet verteld heb, John. Ik heb 't zelf nog steeds niet helemaal begrepen, daarom. Maar ik schaam me d'r ellendig voor.’ Daarmee kwam weer die verschrikkelijke schaamte in hem op. De schaamte die hij gezien had in de ogen van de epileptikus, die na het uitwoeden in een zielsvakuüm scheen te zijn neergestort. Aj, adoebelobi d'e kweri mi siri...! John! John! Je bent er niet! Ik zal nu in mijn eigen persoon langs de balie moeten gaan! In me eentje me paspoort laten zien! In me eentje me valies dragen en me handbagage. Ditmaal geen ondersteuning bij het lopen. Dat vliegtuig! Het gaat daar staan, met geopende deur en misschien zacht ronkende motor. Het gaat mij opwachten, misschien een van de laatsten, komend uit het gedrang, om te sluiten, om op te stijgen. | |
[pagina 236]
| |
En ik ga moeten lopen, stap fo stap over het onbeschermde platvorm, open voor wind en regen, bespied door de afscheidsgezichten van een afstand. Wie zwaait fo mij? Wie vanuit de menigte een opgestoken hand? Vriend? Vriendin? Kennis? Een uitgeleide die geen uitvaart is! Want ik kom terug, ik kom misschien, misschien terug! Speel geen requiem voor de levende, die op weg is, zich te gaan bemoeien, met wat er over is aan vroeger leven! Die zich als vroeger leven, zal gaan bemoeien, met het nieuwe gegeven, van veraf zijn, in ver een land, waarvan hij nog niet weet of het voor hem gaat openstaan! Hij die niet leefde, ademt achteraf! Laat hem nu niet alleen met de uitschotten van je zo hartstochtelijk geroepen adiosi's...!’
Amsterdam, 5-17 december 1974 |