De worstelstrijd der Transvalers
(1882)–Frans Lion Cachet– Auteursrechtvrij
[pagina 566]
| |
VIII. De koninklijke commissie.Tot leden der Koninklijke Commissie, die de zaken tusschen het Transvaalsche Volk en het Engelsche Gouvernement, afdoend, had te regelen, werden benoemd, overeenkomstig het telegram van Lord Kimberley, 12 Maart 1881Ga naar voetnoot1), Sir Hercules Robinson de gouverneur, en Sir Henri de Villiers, Hoofd-rechter der Kaapkolonie, benevens Generaal Wood, terwijl President Brand door de Engelsche Regeering werd uitgenoodigd, aan de handelingen der Commissie deel te nemen ‘als Vertegenwoordiger van een bevrienden Staat.’ Paul Kruger had tevergeefs getracht het Transvaalsche Volk in de Commissie vertegenwoordigd te krijgen, zoodat het nu van te meer belang beschouwd mocht worden, dat twee geboren Afrikaners, De Villiers en Brand, de een als lid, de andere als ‘vriend’, daarin zitting hadden. De Commissie vergaderde eerst te Newcastle, in Natal, en daarna, 13 Juli, te Pretoria, tot op den 3den Augustus, toen hare werkzaamheden besloten werden met de onderteekening eener nieuwe Conventie, tusschen Transvaal en Engeland.
Deze Koninklijke Commissie heeft, in meer dan één opzicht, de Transvalers onder dure verplichtingen gelegd, door, onwillekeurig, voor vriend en vijand, hun goed recht in het helderste licht te stellen, en de beschuldigingen tegen hen ingebracht te ontzenuwen. Zoo werd, door de erkenning van het Driemanschap, als de vertegenwoordigers des Volks, waarmede de Commissie te handelen had, van meet af de blaam van rebellie weggenomen. Wel werd hierover lang geredekaveld, en werd pro forma vastgesteld, dat ‘de eisch van het zoogenaamde Gouvernement en den Volksraad, om beschouwd te worden als vertegenwoordigende macht te bezitten onhoudbaar was’, doch de Commissie eindigde met die autoriteit te erkennen. Insgelijks werden de Transvalers in hun recht verklaard bij de behandeling van het punt, omtrent de wijze waarop ‘met personen beschuldigd van moord in verband met de jongste vijandelijkheden’ zou worden gehandeld, toen tot de rubriek van ‘moord’ uitsluitend die gevallen gebracht werden, welke ook | |
[pagina 567]
| |
onder gewone omstandigheden als moord moeten worden beschouwd. Als beginsel werd vastgesteld dat de Britsche gesneuvelden, in een eerlijken krijg, man tegen man, gevallen waren en niet in een rebelleusen opstand ‘vermoord’. Hierdoor werden de proclamatiën van Shepstone, Lanyon en Wolseley eenvoudig ter zijde gezet, en werd, zij het dan ook in bedekte termen, erkend, dat het Transvaalsche Volk als een van Engeland onafhankelijke natie, zich tegen het opgedrongen Engelsche bestuur verzet, en tegen de Engelsche troepen gestreden had.
Onder de beschuldigingen, in verband met den oorlog tegen de Boeren ingebracht, werden eenige gevallen van ‘moord’ genoemd, die, indien bewezen, een vlek zouden zijn op den schoonen vrijheidskamp. ‘Op twee Engelsche kapiteins, Elliot en Lambart, door de Boeren gevangengenomen, en op hun eerewoord vrijgelaten, waren, terwijl zij door eenige Transvalers over de Oranje-rivier geëscorteerd werden, schoten gelost en kapitein Elliot was, doodelijk getroffen, in de rivier omgekomen. Een zekere Dr. Barber was in den Vrijstaat, door een escorte Transvalers, onder gelijke omstandigheden doodgeschoten. Christian Woite, een Duitscher, Johannes van der Linden, een Afrikaner, en Carolus, een Kaffer, waren te Potchefstroom gefusileerd. Een Engelschman te Potchefstroom, door een Boeren-krijgsraad tot harden arbeid in de loopgraven veroordeeld, was door een kogel uit het Engelsche fort doodelijk getroffen; een andere Engelschman was, bij het bezetten van Lijdenburg door de Boeren, omgekomen, en nog een andere Brit had, tusschen Pretoria en Potchefstroom, van eenige Boeren een degelijk pak slaag opgeloopen’. Voorts zouden er eenige ongewapende Kaffers zijn doodgeschoten, tusschen Bloemhof en Potchefstroom. En eindelijk werden de Boeren beschuldigd, in strijd met de aangenomen regelen van beschaafd oorlogvoeren, zoowel bij het beschieten van het fort te Potchefstroom als op Langnek, gebruik te hebben gemaakt van ontplofbare kogels. Vooral de moord op Elliot en Barbour gepleegd, de executiën te Potchefstroom, en de laatstgenoemde beschuldiging, ontplofbare kogels te hebben gebruikt, werd door de vijanden der Republiek in de zwartste kleuren geschilderd.
Daar geen verdediging, van Transvaalsche zijde, op deze beschuldigingen, aangevoerd, bij het groote Engelsche publiek, tegen de Boeren ingenomen, gehoor zou hebben gevonden, was het voor de Republiek van onschatbare waarde, dat de Koninklijke Commissie haar voor den rechterstoel daagde, | |
[pagina 568]
| |
en tot verantwoording opriep. En wat bleek nu, na het strengste onderzoek door de Commissie ingesteld, volgens haar eigen verslag aan de Engelsche Regeering? a. Dat de Boeren, den moord, door een onbekend persoon of personen, op Elliot en Barbour gepleegd met afgrijzen beschouwden, en al het mogelijke wilden doen, om de moordenaars terecht gesteld te zien. Dat twee personen van den moord op Elliot beschuldigd, door het Engelsche gerechtshof te Pretoria waren vrijgesproken, en dat de misdaad, door enkelen gepleegd, door het Volk veroordeeld werd en dus dat Volk niet kon worden aangewreven. b. Dat Van der Linden als korporaal trouw gezworen had aan de Regeering der Republiek, om des te beter het Engelsche bestuur op de hoogte te kunnen houden van de bewegingen der Boeren; dat hij en Woite, spionnen waren in Engelschen dienst, en deswege, door een krijgsraad veroordeeld, gefusileerd zijn geworden. Mocht de meerderheid der Commissie nog beweren, dat de executie in strijd was met de regelen van beschaafd oorlogvoeren, Sir Henri de Villiers, de man van de wet, en hoogste rechterlijke autoriteit in de Kaapkolonie bepaalde, ‘dat deze executies, ten uitvoer gebracht door behoorlijk samengestelde gerechtshoven der Boeren-krijgsmacht, na behoorlijk proces niet vielen (als gevallen van “moord”) onder de categorie der zaken door de Commissie te behandelen.’
c. Dat Green te Lijdenburg werd doodgeschoten, terwijl hij, in dienst van het Britsche garnizoen aldaar, door de liniën der Boeren trachtte te sluipen, om een boodschap over te brengen naar Delagoabaai; dat de andere Engelschman, te Potchefstroom, gelijk reeds gezegd is, door een Engelschen kogel gedood is, en dat de andere gevallen òf onbewezen waren, òf door de omstandigheden gerechtvaardigd werden; of wel, dat de schuldigen reeds voor den gewonen rechter waren gebracht. Ontplofbare kogels konden niet door de Boeren gebruikt zijn, tenzij dan in onwetendheid, en waar zij zulke kogels gevonden hadden onder de ammunitie op de Engelschen veroverd. Dit lag zoo voor de hand dat | |
[pagina 569]
| |
op deze beschuldiging niet eens werd ingegaan. De moord ‘gepleegd op Kaffers van de Diamantvelden huiswaarts keerende’ schijnt een verzinsel te zijn geweest. Zoo werd de Republiek, in ieder opzicht, na het onderzoek door de Koninklijke Commissie ingesteld, glansrijk van de nieuwe smet, die men op haar geworpen had, gezuiverd.
Tegenover de beschuldigingen, van ‘handelingen in strijd met de regelen van beschaafd oorlogvoeren’, heeft de Koninklijke Commissie, waarschijnlijk, schoon zij daarvan in haar verslag, ten onrechte, met geen enkel woord melding maakt, toch wel een oor gehad voor de getuigenissen door Engelsche officieren en minderen afgelegd, omtrent de nobele wijze, waarop de Transvalers zich in den krijg gedragen hebben. Dat van Kolonel Anstruther bijvoorbeeld, na het gevecht aan Bronkhorstspruit, met bijna stervende hand aan zijn generaal gezonden in deze bewoordingen: ‘Zoodra de witte vlag geheschen was kwam commandant Joubert tot mij, gaf mij de hand, en drukte zijn leedwezen uit dat ik gewond was..... De Boeren zijn er zeer gevoelig over dat zij een vrouw gewond hebben, en van het oogenblik dat de wapenen werden neergelegd, waren zij hoogst gedienstig en beleefd. Zij boden aan, om alles te doen wat in hun vermogen was, om het ons draaglijk te maken, en dit is bij geen ijdele belofte gebleven. Iederen dag komen er velen met melk, boter, eieren, brood, abrikozen, enz., en indien iemand onzer naar een van hunne boerenplaatsen gaat, geven zij hem terstond al wat hij noodig heeft, zonder betaling’Ga naar voetnoot1). Of dat van de gewonde soldaten, die na den slag bij Ingogo, den ganschen nacht aan hun lot overgelaten, in den morgen niet het minst ook door de Boeren werden geholpen. ‘De gewonden spreken in hooge bewoordingen over de vriendelijke hulpvaardigheid der Boeren, nadat het gevecht voorbij was’, schreef admiraal Richards, na den slag op AmajubaGa naar voetnoot2) terwijl de militaire dokter Mahon, bij diezelfde gelegenheid, berichtte: ‘Ik vroeg naar hun commandant, Ferreira, en vroeg hem om bescherming voor de gewonden, die terstond verleend werd. Inderdaad, zoodra de hitte van het gevecht voorbij was, betoonden de Boeren, vooral de ouderen onder hen, zich uiterst vriendelijk met betrekking tot de gewonden, en brachten hen water, terwijl sommige hielpen de wonden te verbinden’Ga naar voetnoot3). Met dergelijke getuigenissen, ook van de gevangen soldaten te Potchefstroom en Heidelberg, zou een Bluebook gevuld hebben kunnen | |
[pagina 570]
| |
worden, gelijk trouwens aan de Koninklijke Commissie niet onbekend kon zijn. Ernstig vooral werd door de Koninklijke Commissie gehandeld over Lord Kimberleys voorstel, om het gedeelte van Transvaal, dat ten Oosten van den 30sten Lengtegraad gelegen was, van het grondgebied der Republiek af te snijden en als Britsche bezitting te beschouwen. Sir Evelyn Wood was hiermede hooglijk ingenomen, en volgens de letter der vredesvoorwaarden had de Commissie het recht, om tot zulk een verdeeling van den grond over te gaan. Doch dit kon gemakkelijk tot een nieuwen oorlog leiden, daar de Boeren, bijna als één man, er tegen op kwamen, dat Lijdenburg, de bakermat van hun nationaal bestaan, van het gebied der Republiek zou worden gescheurd. Om strategische redenen vooral, was het voor hen van belang dat ook Utrecht tot de Republiek zou blijven behooren, en ten slotte gaf de Commissie, met uitzondering van Wood, hierin toe aan het verlangen der Boeren. Slechts Zwazi-land en een kleine streek op de Westelijke grenzen zou Transvaal bij de nieuwe regeling moeten opgeven. Iets moest aan Engelands hoogheid worden ten offer gebracht. Nog werd uitvoerig gehandeld over de verhouding der Republiek tot de inen omwonende Kafferstammen; over schadevergoeding door de beide Gouvernementen te voldoen wegens verliezen door private personen in den jongsten oorlog geleden; over de geldschulden der Republiek, en vooral over de functiën van den door Engeland te benoemen Resident. De besluiten hieromtrent werden opgenomen in een Tractaat van 33 Artikelen, de Conventie, die op den derden Augustus 1881, door de leden der Commissie namens de Engelsche Regeering, en door het Driemanschap, namens het Transvaalsche Volk, onderteekend werd. |
|