De worstelstrijd der Transvalers
(1882)–Frans Lion Cachet– Auteursrechtvrij
[pagina 553]
| |
VI. Amajuba.Intusschen waren er in Zuid-Afrika en Europa, bij vernieuwing pogingen aangewend, om Engeland te bewegen den Transvalers recht te laten wedervaren, en hen, zonder verder bloedvergieten in het vrije bezit van hun land te herstellen. Dat Engeland, menschelijker wijze gesproken, de Transvalers, ten slotte, door overmacht zou kunnen verpletteren, of hen, die er het leven afbrachten, zou kunnen dwingen zich te onderwerpen óf het land te verlaten, werd door niemand betwijfeld. ‘Doch’, zoo begon men altijd luider te vragen, ‘mag Engeland dat doen? En wie kan, met eenig gevoel voor recht en billijkheid, lijdelijk toezien, dat het volkenrecht op zulk een wijze vertrapt zou worden?’ De Boeren in den Vrijstaat protesteerden luide tegen het uitmoorden hunner bloedverwanten in Transvaal, en deden onwillekeurig een droppel olie in het slot hunner geweren, opdat de overgehaalde haan, indien noodig, gemakkelijker zou losgaan. In de Kaapkolonie trilde ieder waar Afrikaner en onbevooroordeelde Engelschman van verontwaardiging, over het onrecht den Transvalers aangedaan, en verheugde men zich openlijk over elke overwinning, die de Boeren op de Engelsche troepen behaalden, terwijl er gelden bijeen gebracht werden, om hen van geneeskundige en andere hulp te voorzien, en er een luid geroep opging, dat Engeland den strijd moest staken. Nederland, als door een electrieken schok uit een lange sluimering wakker geschud, stelde zich in de bres voor de stamgenooten in Transvaal, met een gloed en ijver, die aan de schoonste tijdperken van zijn bestaan herinnerde. Memorie op memorie werd naar Engeland gezonden, om de belangen der Boeren te bepleiten; gelden werden, met ruime hand, vooral ook door mingegoeden bijeen gebracht voor de gewonden in den krijg, en de betrekkingen der gesneuvelden; het recht der Boeren werd door de drukpers en op publieke vergaderingen met warmte bepleit, en de sympathie van andere natiën voor de Transvalers ingeroepen. En dat niet vruchteloos, voor zoover het, na der Boeren heldhaftigen kamp aan den Langnekpas en hunne eigene verdediging op de beschuldigingen tegen hen ingebracht, nog noodig was. In België, Duitschland, Frankrijk, Zwitserland, en ook in Amerika verhieven zich vele en krachtige stemmen tegen de politiek door Engeland in Transvaal gevoerd, en protesteerde men | |
[pagina 554]
| |
tegen het geweld, den Boeren aangedaan. En zelfs in Engeland had de zaak der Boeren een andere kleur gekregen. Van ‘opstandelingen’ waren de Transvalers ‘oorlogvoerende partij’ geworden, en rechtgeaarde Engelschen begonnen, met bittere ironie, het Gouvernement te vragen, waarom Engeland dan toch die Boeren, door grof geschut en op de punt van de bajonet wilde overreden, om Britsche onderdanen te worden. Jingo's mochten om bloedige wraak roepen over de nederlagen door de Britsche wapenen geleden, en Engelsche bisschoppen konden Gods zegen afbidden over de troepen, die heengingen, om de Transvalers te vernielen, het Engelsche Volk daarentegen begon te gruwen van het onrecht, tegen de Boeren gepleegd en te vreezen voor de bloedschuld, die Engeland weêr op zich laadde. In het parlement en door de pers, op vergaderingen en door assocaties werd door mannen, als Verney, Courtenay, Craig Sellar, Wedderburn, en vele anderen, geprotesteerd tegen elk verder bloedvergieten, en werd er op aangedrongen, dat het Gouvernement de onrechtvaardige annexatie zou vernietigen. Doch het Britsche Gouvernement had op al die smeekbeden, protesten, en vertoogen maar één antwoord: ‘dat de Boeren de wapenen moesten nederleggen; daarna zou de Regeering zien, in hoeverre zij met de Transvalers tot eenige schikking komen kon.’
Dit antwoord was vóór het gevecht aan Langnek, in hoofdzaak reeds gegeven door Sir Hercules Robinson, op een telegram van President Brand, ‘of het Engelsche Gouvernement niet tot verstandhouding met de Boeren kon geraken, zonder het tot bloedvergieten te laten komen,’ doch was te laat gearriveerd, om van eenig nut te zijn. Den 8sten Februari 1881 telegrafeerde Lord Kimberley zelf aan President Brand, ter informatie der Boeren, dat ‘H.M. Gouvernement bereid was allen mogelijken waarborg te geven, met betrekking tot de behandeling der Boeren, na hunne onderwerping (dat zij in geen geval als rebellen zouden behandeld worden) als zij eerst hun gewapend verzet staakten’. Vóór Paul Kruger hiermede echter in kennis gesteld kon worden, had deze zelf nog een poging aangewend, om, zonder verder oorlogvoeren, een eervol einde aan den strijd te maken. Kruger was den 11den in het laager op Langnek aangekomen, om de verschillende positiën in oogenschouw te nemen, en met Joubert te overleggen wat er verder gedaan moest worden. Begeerig om, zoo | |
[pagina 555]
| |
mogelijk, verder bloedvergieten te voorkomen, schreef hij den 12den Februari 1881, uit het kamp een brief aan Colley, waarin hij, door hem, de Engelsche Regeering, als bij den Heere bezwoer, om toch een einde aan dezen oorlog te maken, en het Volk eindelijk recht te laten wedervaren. Zoo schrijft hij aan Colley: ‘Ik heb bevonden, dat wij tegen onzen zin gedwongen zijn in een bloedigen strijd, en dat onze ingenomen positiën van dien aard zijn, dat wij niet ophouden kunnen, den eenmaal ingeslagen weg van zelfverdediging te vervolgen, voor zoover onze God ons daartoe de krachten schenkt.’ Hierop werd door Colley, eerst onder dagteekening van 21 Februari, geantwoordt als volgt: ‘Mijnheer. - Ik heb de eer de ontvangst te erkennen van uwen brief van den 12den dezer. In antwoord moet ik u informeren dat, wanneer de Boeren nu onder de wapenen tegen Harer Majesteits gezag, met gewapend verzet ophouden, Harer Majesteits Gouvernement bereid is eene commissie met uitgestrekte volmacht aan te stellen, welke het schema moge ontwikkelen, waarop in Lord Kimberleys telegram van den 8sten dezer gezinspeeld wordt, en aan u medegedeeld door Zijn Hoog-Ed. President Brand. Ik moet er bijvoegen dat, wanneer dit voorstel binnen 48 uren aangenomen wordt, van af de ontvangst van dezen brief, ik volmacht heb tot eene stuiting van vijandelijkheden van onze zijde.’ Dit schrijven, door een parlementair naar het kamp van Joubert gezonden, bereikte Paul Kruger, die intusschen naar Heidelberg terugge- | |
[pagina 556]
| |
reisd was, eerst den 28sten Februari, en werd onmiddellijk door hem, in deze bewoordingen, beantwoord: ‘Excellentie! - Uw brief van den 21sten Februari 1881 bereikte mij heden, den 28sten Februari, toen ik van eene inspectie, naar Heidelberg terugkeerde.’ De stille verwachting, dat door het aanstellen van eene wederzijdsche commissie, met uitgebreide volmacht, - zonder verder bloedvergieten een ‘bevredigend resultaat’ zou worden verkregen, werd echter door Colleys eerzucht verijdeld. Zijn krijgsmansroem scheen er mede gemoeid, dat er vrede met de Boeren zou worden gesloten, zonder dat hij Joubert uit diens stelling op Drakensberg had kunnen verdrijven, of dat dit laatste misschien geschieden zou, met behulp van generaal Sir Evelijn Wood, die met krachtige versterkingen was aangekomen. Alleen daaraan toch kan het worden toegeschreven, dat, terwijl deze voorbereidingen tot eene mogelijke vredesonderhandeling aan den gang waren, en Joubert, om elke verdere verwikkeling te voorkomen, generaal Nicolaas Smit, uit Natal naar het kamp op Drakensberg had laten terugkeeren, Colley gedurig trachtte de Boeren te verrassen. Wood met het terrein min of meer bekend, en door twee gidsen geleid, deed zelf den 18den Februari, een middernachtelijken verkenningstocht over het Drakengebergte, tot nabij Wakkerstroom, doch bij zijn terugkeer werd tusschen hem en Colley besloten, geen aanval op de positiën der Boeren te ondernemen tot de verdere versterkingen, die verwacht werden, zouden zijn aangekomen. Desniettemin maakte Colley, toen Wood den 23sten Februari naar Pieter-Maritzburg vertrokken was, om de overige troepen naar het legerkamp te doen vertrekken, den volgenden dag, aan het hoofd van al zijn cavalerie een voorwaartsche beweging, en trachtte een heuvel te bezetten, van welks top hij met zijn geschut, het kamp der Boeren zou kunnen bestrijken. Werkelijk bereikte hij, met zijne ruiters, het begeerde punt, | |
[pagina t.o. 557]
| |
G J Bos lith
De Amajuba van de Natal-zijde gezien. (27 Februari 1881.) P.W.M. Trap imp. | |
[pagina 557]
| |
dat hij echter, op de nadering der Boeren, weer opgaf, en nu door hen met een 100 man bezet werd. Het was hem echter niet om dien heuvel te doen, maar om den platten kruin van den Amajuba. Kon hij dien bemachtigen en houden, dan lag Jouberts kamp, in ieder opzicht, aan zijn voeten, en was zijn eigen roem, als strategist en onverschrokken krijgsman, gehandhaafd.
Hiertoe moest een stoute stap gewaagd worden. De top van den Amajuba was te ontoegankelijk om dien, onder het vuur der Boeren, bij het licht des daags, door zijne soldaten te laten bestormen, doch door het nachtelijk duister begunstigd, zou het mogelijk zijn, dien te bereiken zonder door de Boeren bemerkt te worden. De Spitskop toch werd in de laatste dagen niet meer door hen bewaakt, en het zou, schoon zeer moeielijk, toch mogelijk zijn, hen te verrassen, en met één enkelen coup de guerre, aan den oorlog een einde te maken. En dit moest dan onverwijld geschieden, vóór Wood weer teruggekeerd was, en eer er een wapenstilstand gesloten kon worden. Er was één bezwaar, nl. dat hij den 23sten Februari een brief gericht had aan Paul Kruger, waarin hij hem 48 uren tijd gegeven had, na ontvangst van dien brief, om te besluiten, of hij, namens de Boeren, het voorstel van Lord Kimberley tot het aanstellen eener koninklijke Commissie tot regeling der zaken met Transvaal wilde aannemen, op welk schrijven hij, daar Kruger weer naar Heidelberg vertrokken was, niet voor den 2den of 3den Maart antwoord kon ontvangen. Doch dit bezwaar woog licht in vergelijking met den grooten prijs, dien het bezetten van den Amajuba beloofde, en waarschijnlijk heeft hij bij zich zelven overlegd dat ‘de 48 uren al verstreken waren, en dat in elk geval de Engelsche Regeering gemakkelijker tot een verstandhouding met de Boeren zou kunnen komen, wanneer hij meester van den Amajuba was, dan zoolang de Boeren zelven daarvan bezit hielden.’Ga naar voetnoot1) Die Spitskop moest dus genomen worden. | |
[pagina 558]
| |
‘En dan liefst op een Zondag! Die dag toch wordt in Engeland zóó streng gevierd, dat een aanval, vooral op Boeren, juist op den rustdag moet geschieden, om het meeste kans van slagen te hebben.’ Of Colley waarlijk aldus heeft geredeneerd, toen hij met zijn stafofficieren het plan vormde om den Amajuba te nemen, staat niet geboekt, doch in dien geest heeft hij zeker gehandeld.
Zes compagnieën infanterie, 2 compagnieën Schotsche Hooglanders, eenige huzaren en de beschikbare oorlogsmatrozen, te zamen 693 man en 35 officieren, met zich nemende, verliet Sir Pomeroy Colley, Zaterdagavond, 26 Februari, om 10 uur het kamp aan Mount Prospect, op marsch naar Drakensberg. Aan den voet van Spitskop gekomen, werden de twee kanonnen, die men had medegenomen om op den top van dien berg te planten, naar het legerkamp teruggezonden, daar het onmogelijk bleek, die onder de omstandigheden verder te vervoeren, en liet Colley 2 compagnieën voetvolk, met de ruiters en de paarden achter, ter bewaking van de reserve ammunitie. Door Kaffergidsen geleid, zetten de overige compagnieën den nachtelijken tocht voort, - nu eens door diepe, met struikgewas begroeide kloven, dan weer tegen de bijna loodrechte bergwanden opklouterende, tot eindelijk, met het aanbreken van den dag de platte top van den Amajuba bereikt werd. Haastig werden nu, van de rotsblokken, die overal verspreid lagen, hier en daar borstweringen opgeworpen, werd er een put gegraven om drinkwater te krijgen, en namen de soldaten hun ontbijt, - voor velen van hen tevens het laatste maal, dat zij zouden nuttigen, schoon zij voor drie dagen van proviand voorzien waren.
Wel mocht Colley intusschen een blik slaan over het prachtig panorama, dat zich, onder het optrekken der morgennevelen, aan zijne voeten ontrolde. Ten Zuiden en naar het Westen, Natal, met zijn duizend heuvelen, zich terrasgewijze uitstrekkende van de zee tot aan het Drakengebergte. Naar het Zuidoosten, Zulu-land, pas te vuur en te zwaard, door Engelsche soldaten, onder Engelsche protectie geplaatst, met IsandhlawanaGa naar voetnoot1), de ‘kleine hand’ waarschuwend opgeheven, boven de graven der Engelschen, die hier onder de assegaaien der Kaffers den dood vonden. Naar het Oosten en Noorden, de wijde, groene Vaalriviervlakte, door de eerste stralen der zomermorgenzon betooverend schoon getint. En eindelijk, letterlijk aan zijne voeten, de laagers | |
[pagina 559]
| |
der Boeren, die onder een kogelregen en met bajonetsteken, evenals de Zulu's, onder Engelsche bescherming gebracht moesten worden. Wel mocht Colley zich nog een oogenblik afvragen, of hij niet liever zijn krijgsmansdegen op de rots, waartegen hij leunde, zou verbrijzelen, dan de stilte van dien Zondagmorgen verbreken, door dood en verderf over die Boeren uit te storten, alleen, omdat zij wel bondgenooten, maar geen onderdanen van koningin Victoria wilden zijn. Of hij in elk geval, waar men in het Boerenkamp nog onbewust scheen te zijn van de stelling, die hij had ingenomen, niet door het zenden van een parlementair met vredesaanbiedingen - zoo eervol mogelijk voor beide partijen - zou trachten de hernieuwing van den bloedigen strijd te voorkomen. Doch.... daar wordt reeds, in strijd met zijne orders, op de voorposten der Boeren gevuurd, en van vredesonderhandelingen kan voor het oogenblik geen sprake meer zijn. De strijd is weer aangevangen. Als door een tooverslag is het Boerenkamp ontwaakt... Wagens worden ingespannen, ruiters draven rond, alles is in beweging.... Zullen de Boeren op de vlucht slaan zonder één schot te lossen op den vijand, die hen verrast heeft? Of... zullen zij... het wagen den Kop te bestormen?... Onmogelijk... Geoefende troepen, veteranen in den krijg gehard, zouden huiveren om, zonder door grof geschut gedekt te zijn, onder het vuur, dat van den bergtop op de bestormers gericht kan worden, dien ontoegangelijken Kop te beklimmen..! Dàt durft geen Boer te doen, ook de dapperste niet... en toch.... Dáár nadert een afdeeling mannen de nauwe kloof, die den Majuba van de Langnek scheidt... Zij zullen werkelijk den aanval wagen... Dan zijn zij kinderen des doods! Welnu: ‘Ieder man op zijn post.’ De compagnieën van het 92ste regiment ter verdediging van de steile Oostelijke zijde van het nauwelijks 2 hectaren wijde plateau; die van het 58ste regiment aan de niet minder steile Westelijke zijde geposteerd, en de zeesoldaten bij het punt, waar men den bergtop beklommen heeft. ‘Verspilt geen ammunitie, schiet met bedaardheid en juist. Vergeet uwe bajonetten niet..... Daar zijn de Boeren... Vuur!’
Het was vijf uren in den morgen toen men in het Boerenlaager voor het eerst bespeurde, dat de Engelschen meester van den Spitskop waren. In het vertrouwen, dat de voorloopige vredesonderhandelingen tot het beeindigen van den krijg zouden leiden, had Joubert, in de laatste dagen, den Kop onbezet gelaten, en slechts een wacht geplaatst beneden aan den bergtop, waar zijne mannen, vooral des nachts, minder ongemak | |
[pagina 560]
| |
zouden hebben te verduren. Het was op die wacht dat het eerste schot door de Engelschen gelost werd. Daar er, vooral 's morgens, op de wachtposten gedurig schoten vielen, meende de Boer, die bijna getroffen was geworden, dat een der andere wachten wat onvoorzichtig het geweer had gelost en riep daarom half uit zijn humeur: ‘Voorzichtig een beetje, jullie zou een mensch kan raakschieten’. Een tweede en derde schot bracht echter den waren staat van zaken aan het licht, en spoedig ontwaakte het geheele Kamp tot de bijna verpletterende ontdekking, dat de Engelschen bezit genomen hadden van den Amajuba, en dat Jouberts sterke positie, eindelijk door Colleys geschut beheerscht werd.
‘Waarom is die Kop niet dag en nacht bezet gebleven? Waarom heeft de Generaal op 't woord van een Engelschman vertrouwd? Waarom is onze posititie, juist van dien kant niet beter beschermd geworden?’ Zweefden deze vragen om de lippen der verraste Boeren, dan was het slechts voor een oogenblik. Het was geen tijd om te praten; er moest snel gehandeld worden. ‘Daar zijn de Engelschen op den Kop’, luidde Jouberts bevel, tot een handvol Boeren in zijne nabijheid; ‘en jullie moet hen daar gaan afhalen’. Daar de andere posities niet verzwakt mochten worden was er slechts 150 man voor de schijnbaar onuitvoerbare taak beschikbaar, doch dezen maakten zich oogenblikkelijk gereed om de Engelschen uit hunne stelling op Spitskop te verdrijven. Drie mannen uit hun midden, Joachim FerreiraGa naar voetnoot1), D. Malan en den veldkornet Stefanus Roos, tot officieren kiezende om den aanval te besturen, wierpen zij zich op hunne paarden en stormden op den Amajuba los. Een kloof bereikt hebbende, waar zij tegen het vuur des vijands beveiligd waren, hielden zij een oogenblik halt om water te drinken en de paarden in veiligheid te brengen. Nu verdeelde de kleine macht zich in drie partijen, ieder onder zijn eigen aanvoerder, en werd, onder het onafgebroken vuur der Engelschen, de steile bergtop, van drie zijden tegelijk, beklommen. Met bovenmenschelijke inspanning en, altijd op den vijand vurende werd eindelijk, tegen één uur, de top bereikt, waar de Engelsche soldaten hen afwachtten met gevelde bajonet, en een moorddadig vuur op hen openden. Vast beraden drongen de Boeren echter voorwaarts, en daar ieder hunner schoten doel trof, be- | |
[pagina 561]
| |
gonnen de Engelschen te wijken. Nog tien minuten van moorddadig gevecht, van heldhaftigen strijd en moedigen kamp, en .... terwijl de laatste afdeeling Boeren over den rotsigen rand het plateau bereikte, sloegen de Engelschen op de vlucht. Het was sauve qui peut: Hooglanders, oorlogsmatrozen en infanterie, manschappen en officieren allen door elkander, over den steilen rotsigen bergrand en in diepe kloven een goed heenkomen zoekende, maar bij tientallen neergeveld, door de juiste schoten der Boeren, die nu meester van het terrein waren. Om den vluchtenden soldaten den pas af te snijden, en te beletten dat de compagnieën, die Colley aan den voet van den berg had achtergelaten, dien van de andere zijde zouden bestormen, liet Joubert, door Malan van een en ander haastig ingelicht, een commando Boeren post vatten tusschen den Amajuba en het Britsche legerkamp. Doch nu maakte een dikke nevel een einde aan het gevecht........ De zege was andermaal, en nu voorgoed, door de Boeren behaald.
Op Majuba's kruin lagen de dooden en doodelijk gewonden, officieren en soldaten, in grooten getale. En in hun midden, Colley zelf, door een kogel in het voorhoofd getroffen. Toen het vernomen werd, dat de Engelsche generaal zich onder de gesneuvelden bevond, werd het hart der moedige verwinnaars van den Spitskop bijna pijnlijk aangedaan. Met ontblooten hoofde, rondom zijn lijk staande, werd er ‘geen woord van zelfverheffing gesproken’, en op de eerste aanvraag werd het stoffelijk overschot met alle eer overgegeven. Het verlies der Engelschen bedroeg 4 officieren en 86 man gesneuvelden, en 8 officieren en 125 minderen gewond. Zes officieren, waaronder een luit.-kolonel, en 51 man waren door de Boeren gevangengenomen, en vele wapenen en ammunitie buit gemaakt. Het verlies der Boeren daarentegen bedroeg slechts één man, Johs. Becker, en 6 gewonden, van welke één, Johs. Groenewald, kort na den slag aan zijne wonden overleed. Eerbiedig werd de behaalde zege aan het bestuur Gods toegeschreven. ‘Niet wij hebben de Engelschen geslagen,’ schreef een der aanvoerders, Joachim Ferreira, na den slag, ‘maar God, de Heere. Het was voor menschen onmogelijk! En dan maar één man te verliezen! Dus geen eer voor de menschen. Aan onzen grooten Generaal komt de eere toe.’ Was de schijnbaar hopelooze kamp, tegen het machtige Engeland, drie maanden te voren, in ootmoedig vertrouwen op de hulpe Gods aangevangen, dat vertrouwen was niet beschaamd geworden. De Republiek was vrijgevochten. |
|