De worstelstrijd der Transvalers
(1882)–Frans Lion Cachet– AuteursrechtvrijIII. Op de grenzen aan drakensberg.Hoe wenschelijk het nu ook zou geweest zijn de Engelsche troepen, uit elke plaats, die zij bezet hielden terstond te verdrijven, bleek dit, met de betrekkelijk geringe macht, waarover de Regeering te beschikken had, onmogelijk. De tactiek, die daarom gevolgd moest worden was, den vijand in zijne sterkten zelve te belegeren, daardoor te beletten dat de Engelsche troepen zich konden concentreeren, en de bezetting des noods door honger tot de overgave te dwingen. Met dit doel bleef Cronjé met 400 Boeren te Potchefstroom; 1000 man onder commandanten Erasmus en H. Pretorius belegerden Pretoria, terwijl commandanten P. Steyn met 200 Boeren Lijdenburg, S. Eloff met gelijke macht Rustenburg, P. Minnaar met 250 man Staanderton, en 200 man Wakkerstroom bezetten en de forten aldaar belegerden. 300 Boeren, onder commandant A. Kock, kregen Christiana op de Westelijke grens te bewaken, ruim 50 man, onder commandant Viljoen Utrecht, en 250 man, onder commandant Malan, Heidelberg, de zetel der Regeering. Uit een beschikbare macht van nog geen 4500 Boeren waren er dus ongeveer 3000 noodig, om de genoemde plaatsen te bezetten of te belegeren, en bleven er slechts ruim 1500 over ter bescher- | |
[pagina 539]
| |
ming van de bergpassen, op de Zuidelijke grens, waar de vijand zijn strijdkrachten verzamelde, om de Republiek binnen te rukken.
P. Joubert, tot commandant-generaal der geheele Boeren-krijgsmacht benoemd, had in den moeielijken doch eervollen strijd, die hem wachtte, dit voordeel, dat het krijgsplan van zijn vijand openbaar en begrensd was. Er was het Engelsche Gouvernement alles aan gelegen dat de garnizoenen, door de Boeren ingesloten, zoo spoedig mogelijk ontzet werden, - vooral dat Pretoria bevrijd, en de gemeenschap met Natal hersteld werd. Immers, zouden niet alleen die garnizoenen, indien zij niet ontzet werden, ten slotte toch, al ware het alleen door uithongering, tot overgave gedwongen worden, maar was, zoolang Pretoria ingesloten bleef, het Engelsch bestuur in Transvaal feitelijk defunct, en de Regeering der Republiek oppermachtig. Hoe langer dit laatste duurde, hoe meer het Volk weer aan de Regeering gewend zou worden en hoe minder het zou willen buigen onder de Engelsche vlag. Het lag dus voor de hand, dat de Engelsche generaal, Sir G. Pomeroy Colley, wien het bestuur over Transvaal was opgedragen, zou trachten met allen mogelijken spoed Pretoria te ontzetten en daartoe vooreerst bezit te nemen van de passen, die uit Natal, over het Drakengebergte, naar Transvaal leiden. Meester van die bergpassen, zou hij met zijn artillerie de wijde vlakte, die zich van Drakensberg tot aan Pretoria uitstrekt, kunnen beheerschen en lag de weg naar de zetelstad voor hem open. Met minachting van de besliste houding door de Boeren aangenomen, en in slaap gesust door hun eigen overmoed, hadden de Engelschen verzuimd de toegangen uit Natal naar Transvaal te bezetten en te versterken, - verzuimd om forten op te werpen langs Langnek, met een paar Gatlings op den Amajuba, verzuimd zelfs om een versterkt kamp, goed van artillerie voorzien te plaatsen op Drakensberg, waar de wegen naar Pretoria en Lijdenburg uit elkander gaan, of liever nog, waren zij providentiëel verhinderd geworden, zulks te doen. Dat Colley trachten zou, het verzuim nog zoo spoedig mogelijk te herstellen, en al zijn krachten zou inspannen, om den weg naar Pretoria voor zijne troepen te openen, kon verwacht worden. Onmiddellijk na de herstelling der Regeering, van het bedreigde punt op Drakensberg bezit genomen hebbende, had Joubert nu dat punt te houden, of de Republiek was, menschelijker wijze gesproken, verloren. Zou hij dat punt kunnen houden? Aan den voet van het Drakengebergte lag Colley, ‘een der beroemd- | |
[pagina 540]
| |
ste strategisten van het geheele Engelsche leger; een man van wien men verwachtte dat hij nog tot de voornaamste aanvoerders en generaals zou behooren’Ga naar voetnoot1), met een krijgsmacht van 1126 man infanterie, 191 dragonders, 120 oorlogsmatrozen, 6 stukken zwaar geschut en 2 Gatlingkanonnen; overvloedig voorzien van krijgsmaterieel, ammunitie, ambulances, proviand en alles, wat volgens de laatste eischen der krijgskunst noodig was, om oorlog te voeren. Hem stonden ten dienste: 60 officieren, waaronder sommigen van naam; gedisciplineerde troepen, om zijne bevelen uit te voeren; artilleristen, om zijn geschut te bedienen; lastdieren om zijn wagens te trekken; een ruime krijgskas om zijne onkosten te bestrijden; medaljes, promotiën en wat niet al, om zijne manschappen aan te vuren en, niet het minst, dokters, om zijne gewonden te verzorgen. Daarenboven werd hij gerugsteund door de Regeering van een der grootste rijken op aarde, welke voor elken soldaat, die viel, wel honderd anderen in de plaats kon stellen; wier geschut, des noods, een bres in Drakensberg-zelf zou kunnen schieten; wier hulpmiddelen tot den krijg bijna onuitputtelijk waren; voor wier scepter de machtigste Indische prinsen en zoo vele anderen, in de vier winden der aarde, na korter of langer strijd toch hadden moeten buigen, en die vast besloten was, door de onderwerping der Transvalers, haar prestige in Zuid-Afrika te handhaven. De 1400 man, die Colley nu te zijner beschikking had, zouden spoedig tot 14,000 kunnen vermeerderd worden, zonder dat Engeland een enkelen post in Indië of elders zou behoeven te verzwakken. Reeds waren er hulptroepen van veteranen in aantocht, en zoolang er stoomschepen beschikbaar waren, om soldaten en geschut over te brengen, zouden er meer troepen én kanonnen én ammunitie, uit Engeland en Indië, tegen de Transvalers kunnen worden aangevoerd. Wat kon Joubert tegenover zulk een macht stellen? Een legertje van 1500 tot 2000 Boeren, goede schutters ongetwijfeld, vol moed, en bereid om hun leven op te offeren voor de onafhankelijkheid van hun land, doch ten eenemale ongeoefend in den strijd tegen geregelde troepen. Wel gewapend met degelijke geweren, doch de patronen, waarmede die geweren zouden moeten geladen worden, moesten, voor geen gering gedeelte, nog eerst op den vijand worden veroverd. Met officieren, door de manschappen uit hun midden gekozen, die zoomin van de moderne ‘krijgskunst’ verstonden als hunne onderhoorigen, en niet meer autoriteit bezaten dan dezen goedvonden te erkennen. Een | |
[pagina 541]
| |
legertje bijna geheel uit vrijwilligers bestaande, die zoogoed als geheel in hunne eigene behoeften hadden te voorzien, en wier plaats, werd een van hen door 's vijands kogel getroffen, bij gebrek aan een reserve, niet, of bijna niet, zou kunnen worden aangevuld. Voorts: zonder krijgsdiscipline, zonder commissariaat, zonder ambulance en zonder een enkel stuk geschut dien naam waardig. Het scheen waarlijk eer mogelijk met de hand aan den hemel te reiken, dan met deze geringe macht geheel Engeland te wederstaan.
En toch mocht Joubert zich met zijn handvol Boeren, sterker gevoelen dan Colley, met al de krijgsmacht waarover deze te beschikken had, en die hem nog zou worden toegevoegd. De strijd was den Boeren zóó opgedrongen, de zaak waarvoor zij streden was zóó rechtvaardig, het beginsel waarvoor zij hun leven offerden zóó zuiver, het recht was zóó geheel aan hunne zijde, dat zij op een Hulpe mochten bouwen, die geen Engelschman in dezen strijd kon verwachten. Op den Heer der heirscharen, die Israël dikwijls door een kleine macht uit de handen zijner vijanden verlost had, die Nederland de overwinning op het machtige Spanje had geschonken, en aan wiens hulpe ook in den krijg alles gelegen is, - niet op kruit en lood was de hoop der Transvalers gevestigd.
Op die Hulpe zijn vertrouwen stellende, nam Joubert te gelijker tijd alle mogelijke maatregelen, om Colley den tocht over het Drakengebergte te beletten. Drie wegen leiden van Newcastle in de Transvaal, nl. éen, rechts, naar Utrecht, met een zijweg naar Wakkerstroom; een andere, recht over Drakensberg naar Wakkerstroom en Lijdenburg; en een derde weg, meer links, over het Drakengebergte, direct naar Staanderton en Pretoria. Van Utrecht leiden twee of drie bergpaden naar Wakkerstroom, die, hoe onberijdbaar ook onder gewone omstandigheden, door Colleys mineurs en sappeurs spoedig genoeg in bruikbaren staat zouden kunnen worden gebracht, om zijne troepen in staat te stellen, langs dien weg Wakkerstroom te bereiken. Om dit te beletten werd Utrecht door een kleine macht bezet, zoodat van dien kant, voorshands, geen gevaar dreigde. Van den middenweg, voorbij Engelbrechts-Kop, welke gemakkelijk door de wachtposten der Boeren kon bestreken worden, zou Colley waarschijnlijk geen gebruik maken, doch deze moest niettemin voldoende bezet worden. Het punt waar de vijand zou trachten door te dringen was de Langnekpas, 25 mijlen van Newcastle ver- | |
[pagina 542]
| |
wijderd, ‘in het midden van een halven cirkel van heuvelen, 6000 voet boven de oppervlakte der zee gelegen, en ten Westen eindigende in een trotschen, platgekruinden berg de Amajuba, met steile bergwanden en diepe met struikgewas begroeide kloven.’ De weg van Newcastle over Langnek loopt langs den Amajuba, en is aan de beide kanten door steile randen ingesloten. Op een punt waar deze weg zich vereenigt met de andere paden, die uit Natal en den Vrijstaat naar Transvaal leiden, besloot Joubert zijn hoofdkwartier te vestigen, en van hier uit, den vijand het binnendringen in Transvaal te beletten. De legerplaats, met zorg gekozen, werd aldus ingerichtGa naar voetnoot1). Het naast aan den grooten weg, die over Langnek uit Natal naar Transvaal leidt, stond het laager der Lijdenburgers, slechts 150 man sterk, daar er een behoorlijk aantal mannen hadden moeten achterblijven, om de Engelschen in het fort te Lijdenburg in te sluiten. Een weinig verder waren 400 Rustenburgers gelegerd, en ongeveer in dezelfde lijn, doch nog meer ten N.W., de Boeren van Nazareth of Middelburg, 300 in getal. Geheel ten Z., nabij een weg, die van Pretoria naar Newcastle voert, stond het laager der Utrechtenaars, 207 man sterk; en in dezelfde lijn, doch meer ten O., het Assegaai-rivier-laager, uit 250 Boeren bestaande, terwijl 316 Boeren van Heidelberg hun laager ter linkerzijde van den weg over Langnek hadden getrokken. Jouberts laager, het hoofdkwartier, vormde een hoek met dat der Lijdenburgers en der Boeren van Assegaai-rivier, aan den weg over Langnek. Dit laager was het grootste en bestond uit ruim 330 wagens, in een cirkel, vast in elkander getrokken, en telde van 500 tot 600 man. Nog was er later, nabij den Nek, een ander laager, van ongeveer 300 Vrijstaatsche Boeren, die, had de strijd langer geduurd, wel door meerderen uit den Vrijstaat zouden zijn gevolgd. Uit deze laagers werden de verdedigingsposten op Drakensberg bezet, en, na den slag op Langnek, een vecht-laager opgemaakt, om de gewichtigste stellingen op Drakensberg, dag en nacht te beschermen. | |
[pagina 543]
| |
Dat de Tranvalers vast besloten hadden, in den kamp voor recht en onafhankelijkheid te volharden tot de overwinning behaald was, of zij zelven in dien strijd waren ondergegaan, zou een ieder hebben kunnen verstaan, die hen één enkelen dag, in de laagers of op de wachtposten, had gadegeslagen, en had opgemerkt, hoe gewillig zij zich aan alle ontberingen onderwierpen. Zoo waren er voor ruim 1000 man, die later den Nek bezet hielden, slechts een dozijn wagens en eenige tentzeilen beschikbaar, als beschutting des nachts, en tegen de geweldige regens, waardoor de zomer in Natal gekenmerkt wordt. De wachten betrokken, 's avonds, hunne posten dun gekleed, dikwijls zonder regenjas, en meestal slechts met een kombaars (katoenen of wollen deken) over de schouders, om het geweer droog te houden. Voor behoorlijk voedsel kon niet gezorgd worden en ieder moest zijn eigen kok zijn. Aan vleesch was geen gebrek, doch vleesch, in stukjes gesneden en aan den laadstok van het geweer, of wel aan een stuk telegraafdraad geregen, en zoo over het vuur geroosterd, met niets dan vleesch toe, en wat vleesch tot naspijs, ligt zwaar op de maag. Toch moest menige Boer bij Langnek zich soms dagen achtereen daarmede vergenoegen. Wel zorgden de vrouwen en dochters thuis, zooveel mogelijk, voor beschuit, doch was deze verbruikt, eer een nieuwe voorraad aan vader, of broer, of man kon gezonden worden, dan at men met een ander mede, tot ook diens voorraad verbruikt was, en behielp men zich vervolgens met vleesch. Was er meel te krijgen dan maakte men ‘hot-om’ (meel in water opgekookt), of bakte men ‘stormjagers’, een soort van oliekoeken, en die op wacht moest trekken had zijn ‘stormjagers’ of stukje vleesch eerst te bereiden, om gedurende den langen nacht iets te eten te hebben. Sterkedrank mocht in de laagers niet verkocht worden, en werd weinig gebruikt, doch de koffieketel speelde een voornamen rol, ook op wacht. Dag en nacht werden er ‘ketels gekookt’ en dronk men koffie - wel te verstaan als men koffie had of te leen kon krijgen - en géwoonlijk slechts ‘zwart,’ dat is, zonder melk (en dikwijls zonder suiker), die zelden te bekomen was. Een soep, van wat rijst of een stuk pompoen, te zamen met het vleesch in een ijzeren pot of in den waterketel gekookt, werd beschouwd als Zondagskost. Zoolang de pijp nog gestopt kon worden, werden de andere ontberingen minder gevoeld, doch dikwijls was er geen ‘blaadje tabak’ meer te krijgen, en dan smaakte het half rauwe, half verbrande vleesch, aan laadstok of telegraafdraad geregen, ook niet. De officieren hadden het niet beter dan de manschappen en Joubert zelf had zich met een kom ‘zwarte’ koffie, | |
[pagina 544]
| |
wat vleesch en een paar ‘stormjagers’ of een beschuit, soms voor den ganschen dag, te vergenoegen, en deed dit gewillig. Het meest leed men, zonder tenten, van de brandende hitte des daags of de koude nevelen, die zich 's nachts om Drakensbergs kruin verzamelen, en van den regen, die, soms dagen achtereen, in stroomen van den hemel viel. Doch er werd niet, of bijna niet gemurmureerd, want men streed en leed als burgers, niet als huursoldaten, voor recht en onafhankelijkheid. Uniform werd door niemand gedragen, en de commandant-generaal zelf was, in zijn kleeding, van geen anderen Boer te onderscheiden. Ieder had zijn bandelier (gewoonlijk van eigen maaksel), vol patronen over de schouders en het geweer, gewoonlijk een keurige achterlader, werd zelden uit de hand gelegd. Aan ammunitie was geen gebrek. Men was in de laatste twee jaren zuinig geweest met zijn patronen, en hier en daar was een winkelier gedwongen geworden, om, tegen betaling, ten algemeenen nutte van zijn voorraad afstand te doen. Ook was er reeds zeer veel ammunitie op de Engelschen veroverdGa naar voetnoot1). Het zal nauwelijks gezegd behoeven te worden, dat de Boeren, aan Langnek, geestdrijvers noch kwezels waren, en dat het soms luidruchtig genoeg in de laagers kon toegaan. Doch ruwe taal werd niet geduld, en de godsdienst was in eere. Over het sobere maal dat men gebruikte werd, evenals thuis, de zegen Gods afgebeden; godsdienstoefeningen werden geregeld gehouden, en dikwijls kon men, 2 à 3 mijlen ver in het rond (zelfs tot laat in den nacht, van de wachten op de voorposten!) het lieflijk psalmgezang hooren. Was hierin ook veel vormelijks, toch leefde men onder den indruk, dat God alleen de overwinning schenken kon, over den machtigen vijand dien men had te weêrstaan. Voorts heerschte er, schoon iedereen volkomen onafhankelijk was, strenge orde in het kamp, en vielen er slechts weinige gevallen van verzet of misdrijf te straffen. |
|