De worstelstrijd der Transvalers
(1882)–Frans Lion Cachet– Auteursrechtvrij
[pagina 502]
| |
van het Comité, waarop besloten werd, om het geheele Volkscomité op te roepen, tegen den 18den Maart, op de plaats Kleinfontein, 36 mijlen van Pretoria, en ‘daarvan kennis te geven aan het publiek.’ Het ‘publiek’ werd, om goede redenen, niet ‘opgeroepen’ ter Bijeenkomst, maar ontving alleen ‘kennis’, dat het Comitè zou vergaderen. Te gelijkertijd werd aan Sir Bartle Frère bericht, dat, ‘aan zijn begeerte, die hij zoo dikwijls te kennen gegeven had, om met het Volk, of met de Voormannen te spreken, nu op Kleinfontein zou kunnen worden voldaan, en hij daar, persoonlijk zou kunnen bekend worden met de eischen van het Volk.
De kennisgeving van het Comité werd met geestdrift door het Volk ontvangen, en niet minder dan van 4000 tot 5000 Boeren, uit alle oorden des lands, spoedden zich naar de plaats der Bijeenkomst. Men verwachtte, dat deze vergadering tot iets beslissends leiden zou, en op alles verdacht, kwamen de meeste Boeren, goed van levensmiddelen voorzien en gewapend, naar Kleinfontein. Er werd een laager getrokken van wagens en karren; tenten werden opgeslagen, en aan alles was het duidelijk te zien, dat men niet voor één of twee dagen te samen was gekomen. De toegang tot het laager stond voor iedereen open; slechts werden drankhandelaars geweerd, en werd aan enkele personen, die men als spionnen beschouwde, duidelijk gemaakt, dat zij zich liever moesten verwijderen. Politie, om de orde te handhaven, werd niet vereischt, en toen enkelen zich aan eenige baldadigheden hadden schuldig gemaakt, was éên bestraffend woord van Pretorius, in het openbaar gesproken, voldoende om die voor het vervolg te beletten. Aan logementen was geen behoefte, en winkelkramen behoefden er niet te worden opgeslagen. Ieders wagen was zijn woning, evenals op den trek, en in de tenten was plaats voor hen, die met karren of te paard gekomen waren. Dat de meest uitgebreide gastvrijheid werd geoefend, behoeft nauwelijks gezegd te worden. Geen Afrikaner zet zich, onder gewone omstandigheden, aan tafel zonder allen, die tegenwoordig zijn, uit te noodigen om mede te eten, en hoeveel te meer moesten zij die te paard en van verre gekomen waren, nú welkom geheeten worden aan het eenvoudig maal, dat bij de wagens en in de tenten gereed stond. Bij het ‘opladen’ der wagens was er trouwens wel op gerekend, dat ‘paardenruiters’ en ‘menschen, die met karren kwamen’ wat beddegoed moesten hebben om op te slapen, en dat er beschuit en biltong genoeg moest zijn, om ieder, die er bij de onmisbare koffie gebruik van zou willen maken, te kunnen voorzien. | |
[pagina 503]
| |
De Bijeenkomst werd met godsdienstige plechtigheid geopend, waarna het verslag van Jouberts onderhoud met Sir Bartle Frère werd voorgelezen, en door den afgevaardigde zelven toegelicht. Mannelijk en kloek heeft Piet Joubert bij deze gelegenheid gesproken: ‘De Hooge Commissaris wil dat gij u zult ondewerpen, en gij kunt alles krijgen wat gij begeert, onder de Engelsche vlag. Ik kan u dit, met de geschiedenis van Zuid-Afrika voor mij, echter niet aanraden. Sir Bartle Frère wil dat gij zult weten wat wij in Engeland gezien hebben. Zeer goed: wij hebben gezien dat Engeland machtig is, zóó machtig, dat het schijnt, alsof wij ons zoomin tegen Engeland kunnen verzetten, als met de hand aan den hemel reiken. Engeland kan ons verpletteren, doch liever laat ik mij in het stof verpletteren, dan van mijn vrijheid afstand te doen. Ik let echter op Hooger hand en Gods hulpe. Ik heb het aan Z. Ex. duidelijk gezegd, dat het Volk zijn onafhankelijkheid terug wil hebben, en met niets minder tevreden is. Doch wij moeten tot het uiterste trachten, ons doel langs vreedzamen weg te bereiken. Of wilt gij u misschien onderwerpen?.... De meerderheid van het Volk moet dit beslissen.’
De overgroote meerderheid van het Volk had echter reeds beslist, en besliste andermaal, om alle vreedzame pogingen aan te wenden teneinde de annexatie vernietigd te krijgen, doch ten slotte liever te vechten en te sterven, dan onder de Engelsche vlag te bukken. Jouberts verslag werd, met dank aan hem, voor zijne pogingen in het belang van het Volk, goedgekeurd en verder werd besloten om bij elkander te blijven tot Sir Bartle Frère zou zijn opgedaagd.
Al wachtende bleef men echter niet werkeloos. Daar het gras, in den omtrek van zulk een groot laager, spoedig door de duizenden ossen en paarden werd afgeweid, moest het kamp telkens, na eenige dagen, verplaatst worden. Dit geschiedde steeds in de richting van Pretoria, de zetelstad des lands, welke men eindelijk naderde tot op een afstand van 18 mijlen. Godsdienstoefeningen, soms onder leiding van den een of anderen predikant, die daartoe het laager bezocht, werden geregeld gehouden. Om vooral het jonge volk bezig te houden, werden er spiegelgevechten georganiseerd, in welke prachtige manoeuvres werden uitgevoerd. Nu eens hield men parade, dan weer werd met het geweer geëxcerceerd, of werd een der omliggende heuvelen door een duizend man te paard bestormd. Dit laatste was ook zeer geschikt om de paarden wat te dresseeren. En zoo, wachtende op Sir Bartle Frère, oefende | |
[pagina 504]
| |
men zich, als bij ingeving, om Sir Pomeroy Colley te ontmoeten. Vooral ook in dit opzicht is de Bijeenkomst op Kleinfontein van groote beteekenis geweest.
Sir Bartle Frère maakte eerst in het midden van April zijne verschijning in het Boerenkamp. Evenals Shepstone gedaan had, was hij langzaam, van staf en klein escorte vergezeld, door de Republiek getrokken, overal, en aan elk, die het begeerde, de gelegenheid gevende om hem te zien en te spreken, en met een notitieboekje in de hand, om alles op te teekenen, wat later tegen de Boeren zou kunnen gebruikt worden. Den 9den April 1879 bevond hij zich te Heidelberg, en eindelijk, den 10den April, arriveerde hij in het Boerenkamp. Hij was eerst van voornemen geweest om voorbij te rijden, zonder het laager aan te doen, doch het Comité had hem duidelijk weten te maken, dat de Boeren, die nu reeds drie weken lang op zijne komst gewacht hadden, dit hoogst euvel zouden opnemen. De ontvangst was koud. ‘Sir Bartle Frère’ zegt een ooggetuige, ‘reed naast M.W. Pretorius, daarachter de heeren, die den Hoogen Commissaris vergezelden, en de leden van het Comité. Aan weêrszijden, dicht opeen gedrukt, acht à tien rijen diep, stonden de Boeren: ordelijk en rustig, doch er heerschte een doodelijke stilte. Zwijgend reed de stoet tusschen die twee rijen door; geen hand bewoog zich, geen hoed werd afgenomen, geen teeken van goed- of afkeuring, een stilte als van het graf.’ En Sir Bartle Frère, in zijn verslag aan den minister, beschrijft de ontvangst als volgt: ‘Wij gingen naar het kamp of laager, van wagens, karren en tenten, onregelmatig in een soort van vierkant getrokken. De Boeren stonden in twee rijen, te voet, en ongewapend. Aan het einde der rijen was de tent van het Comité, door een paar honderd mannen omringd, waar wij afstegen en geïntroduceerd werden bij eenige der voornaamste personen, die niet tot de deputatie behoorden, welke ons ontvangen had. De houding van het Comité en der Voormannen was koud beleefd (coldly courteous). De groote massa der Boeren ontving ons stilzwijgend en zonder eenig blijk van erkenning, doch zij, die wij op onzen weg, buiten het kamp, ontmoetten groetten gewoonlijk, en daar was niets dat naar minachting geleek, in woord of houding’Ga naar voetnoot1). Na eenigen tijd in het kamp vertoefd te hebben, werd tusschen het Comité en Sir Bartle bepaald, dat de conferentie tusschen hem en de Afgevaardigden van het | |
[pagina 505]
| |
Volk zou plaats hebben den 12den April, op de plaats van Erasmus, aan Hennops-rivier, zes mijlen van Pretoria. | |
De conferentie aan hennops-rivier.De notulen dezer conferentie, door een snelschrijver bijgehouden, zijn, met goedvinden der beide partijen, door de pers publiek gemaakt. Tegenwoordig waren, namens het Volk: Paul Kruger en Piet Joubert, onvermoeid in den dienst hunner landgenooten; M.W. Pretorius, de vroegere President, en M. Viljoen, vroeger Vice-president der Republiek; Jacob Maré, lid van den Volksraad en commandant voor Heidelberg, een der beproefdste en getrouwste Afrikaners in de geheele Transvaal; W. Robinson, die voor vijf jaren, als candidaat voor den presidentszetel tegenover Burgers benoemd was; C. Bodenstein, meermalen voorzitter van den Volksraad; Nicolaas Smit, Lodewijk de Jager Gzn., Jan Jacobs, Jan Joubert en andere mannen van naam onder de Boeren, - een en twintig in getal, met den heer Bok als secretaris en Jorissen als rechtskundig raadgever. En van de andere zijde: de ‘Rigt Honourable Sir Henry Bartle Edward Frère, Baronet, Lid van Harer Majesteits geheimen Raad, Ridder grootkruis van de Bathorde, Ridder groot-commandeur van de Orde van de Ster van Indië, Gouverneur en Opperbevelhebber van Harer Majesteits Kolonie van de Kaap de Goede Hoop, Harer Majesteits Hooge Commissaris enz. enz. enz. Op het oog: een oudachtig heer, groot van persoon, eer mager dan gezet, eenvoudig gekleed en buitengewoon vriendelijk, en wien men het, gelijk hij daar, in een tent, eenvoudig met de Boeren zit te praten, niet zou aanzien, dat hij twee malen den dank van het Parlement ontvangen heeft voor zijne diensten in Indië; Gouverneur van Bombay is geweest; bij zijn vertrek uit Indië door 20 Indische prinsen gecomplimenteerd is geworden; in 1873 den Sultan van Zanzibar gedwongen heeft in de afschaffing van den slavenhandel toe te stemmen, en den Prins van Wales, op diens reis door Indië, in 1875-76, als een ‘prins’ vergezeld heeft; - bij al zijn eenvoudigheid dus, een machtig heer van Koningin Victoria. Een staatsman, die met een onafscheidelijken glimlach op de lippen, welke vertrouwen zal moeten wekken, met woorden speelt, en de hartstochten der menschen, waarmede hij omgaat, bespeelt, om hen het geluid te laten voortbrengen dat hij verlangt te hooren. Een diplomaat, die allen alles is, zoolang hij meent daardoor zijn doel in het minst te kunnen bereiken; - die met den eenvoudigste gemeenzaam kan zitten praten, doch | |
[pagina 506]
| |
wiens keuveling vol fijnen spot en kwetsende scherts is, om, bij eenig verzet, van broederlijke waarschuwing en vaderlijke vermaning, in grove bedreiging over te gaan. Klaarblijkelijk een man, die gewoon is Indische prinsen te leeren buigen voor de Koningin van Engeland, en in wiens brein het niet kan opkomen, dat eenige natie, en het Transvaalsche Volk allerminst, zich tegen Engeland mag verzetten, of in dat verzet zou kunnen volharden, waar een onbaatzuchtig Ministerie het onder Engelsche protectie wilde plaatsen. En die daarom ook nu vastelijk besloten was, dat de Boeren goedschiks onder de Engelsche vlag zouden buigen, of kwaadschiks in haar plooien verstikt worden.
Met den Hoogen Commissaris waren Kolonel Lanijon (door de Boeren ‘Lang-jan’ genoemd), die Shepstone in het bestuur over Transvaal was opgevolgd, voor zoo ver hij-zelf geen bloot werktuig was van Sir Bartle Frère. Verder: kolonel Rowlands de ‘commandant’, en Melwood Osborne, Sheptones rechterhand bij de annexatie, nu de ‘Honorable gouvernementssecretaris’ van Transvaal. En eindelijk Sir B. Frères ‘staf’, waartoe ook Ds. G.W. Stegmann Jr., van de Kaapstad, behoorde, als tolk en secretaris voor het Hollandsch. Niemand moet zich daar minder op zijn plaats gevoeld hebben dan laatstgenoemde, vooral toen hij de conferentie had te openen met gebed. Sir Bartle Frère was anders niet gewoon om zijn politieke vergaderingen met gebed te beginnen, doch werd hierin den Boeren een Boer ....., zooals hij zich misschien heeft ingebeeld.
De conferentie geopend zijnde gaf Sir Bartle Frère al dadelijk te kennen, dat hij den tijd had, ‘heden, morgen, zoolang het mocht noodig zijn, om te hooren wat de deputatie hem te zeggen had’. Dit was echter weer spoedig, met één woord, bij monde van Kruger, Joubert en Robinson uitgesproken: ‘Het Volk wilde zich niet onderwerpen onder de Engelsche vlag. Van zijn recht, om de annexatie met geweld tegen te staan, was nog geen gebruik gemaakt, omdat men nog altijd, alles verwachtte, van Engelands rechtvaardigheid. Andermaal kwam het Volk nu om Hare Majesteit, in den persoon van Haren Vertegenwoordiger, te vragen, dat de annexatie vernietigd zou worden. Het Volk begeerde niets meer dan zijn onafhankelijkheid, maar zou ook met niets minder tevreden zijn.’ ‘Maar wat bedoelt het Volk met “onafhankelijkheid?” vroeg Sir Bartle Frère, dat was hem nog altijd onduidelijk.’ | |
[pagina 507]
| |
Het werd hem duidelijk gemaakt. En daarop volgde zijn antwoord, in hoofdzaak als volgt: ‘O Boeren! wat doet het mij leed, dat gij u zelven in zulk een moeilijke en gevaarlijke positie gebracht hebt, en wat zal het mij een moeite kosten om u daaruit te helpen. Bedenkt eens, dat gij geheel onwettig samen zijt, en u eigenlijk aan rebellie schuldig maakt, die streng gestraft kan worden. Doch dat daar gelaten. Gij noemt u het Volk, doch gij vertegenwoordigt maar een klein gedeelte van het Volk, en onder degenen, die zich nu in het kamp bevinden, zijn er velen, die zich alleen uit vrees bij u gevoegd hebben, en eigenlijk niets met uwe bedoelingen te maken willen hebben. Vrouwen hebben mij, op de reis door de Republiek, verhaald, dat hare mannen naar het kamp gegaan zijn onder bedreiging, dat zij anders tot biltong zouden gesneden worden, en Boeren zijn, tot 's nachts in mijn slaapvertrek, gekomen, om door mij de verzekering te ontvangen, dat de annexatie nooit zou vernietigd worden. Dan verder: gij wordt opgeruid door allerlei vreemde gelukzoekers, onder anderen door een Engelschen rebel, want van u zelven zoudt gij, met eenige uitzonderingen misschien, al lang de zegeningen hebben aangenomen, die u onder de Engelsche vlag worden aangeboden. En eindelijk, behoeft gij niet meer te vragen om onafhankelijkheid, daar gij, onder de Engelsche vlag, zoo onafhankelijk zijt als eenig ander Britsch onderdaan, - zoo onafhankelijk als ik zelf ben, met alle mogelijke vrijheid om te spreken, te schrijven, te handelen en u zelven te regeeren overeenkomstig de wet, onder Britsch oppergezag. Meer kunt gij toch niet verlangen. Weet verder nog, dat ‘de Koningin van Engeland voor de inwoners van Transvaal gevoelt als voor hare eigene kinderen, die ik moet beschermen, waarom ik nu, met terzijdestelling van al mijn werk, naar dit land gekomen ben, om te zien wat ik voor de inwoners doen kan. En ik vertrouw in God, dat niets mij zal ontmoedigen. Ik hoop overal voor de Transvaal op te komen, en aan de koningin duidelijk te maken, dat zij in geheel haar Rijk geen betere onderdanen heeft dan onder de Transvalers gevonden worden, als deze maar eerst het Gouvernement, en de Regeering hen heeft leeren verstaan’Ga naar voetnoot1). Met andere woorden: Transvaal is Engelsch en blijft Engelsch; gij moet u aan H.M. gezag onderwerpen, en zult dit ook wel doen. En dan, dan kunt gij, onder de Engelsche vlag, krijgen al wat gij begeert.
Het antwoord der deputatie op Sir Bartles rede, was zeer eenvoudig: | |
[pagina 508]
| |
‘Het land was onwettig geannexeerd; het Volk wilde het Britsche gezag over Transvaal niet erkennen, en .... of de Hooge Commissaris dit niet aan Hare Majesteit kon duidelijk maken, opdat de annexatie langs vreedzamen weg vernietigd kon worden’?
Arme Sir Bartle Frère! Hij had bij het begin der conferentie gezegd dat hij den tijd had, om, dagen achtereen des noods, te hooren wat het Volk eigenlijk wilde, en het liet zich wel aanzien dat hij een jaar lang met deze Boeren zou kunnen bezig zijn, om zich, ten slotte, en na hen op de welsprekendste wijze te hebben duidelijk gemaakt, dat zij zich onder het Britsch gezag moesten onderwerpen, te hooren toevoegen: ‘Ja maar, het Volk wil onafhankelijk zijn, en wees Gij daarom zoo goed om bij Hare Majesteit de koningin te bewerken dat de annexatie vernietigd worde.’ Geen wonder dat hij eindelijk wat grof werd, en de punten der bajonetten liet zien, waarmede Engeland de zegeningen van zijn bescherming aannemelijk weet te maken. Doch, de Boeren waren zoomin bevreesd voor bajonetten, als zij zich door fluweelen woorden lieten omleiden, en gaven dit Sir Bartle duidelijk te verstaan. Slechts waren de Voormannen des Volks nog altijd huiverig om naar het geweer te grijpen. Hiertoe zou het nu toch echter moeten komen. ‘De Engelsche Regeering in Transvaal kon zulke gewapende bijeenkomsten niet langer toelaten; aan het verzet moest nu een einde komen; Harer Majesteits gezag moest gehandhaafd worden, en waar zachte woorden niet hielpen, daar zou de sterke arm moeten ontbloot worden.’ En in het Boerenkamp wilde men van geen langer wachten hooren, om aan het Engelsch gezag in Transvaal een einde te maken, nu het bleek, dat ook deze conferentie mislukt was. ‘Waarom zou men dan ook nog langer wachten? Alle pogingen, om tot een vreedzame oplossing der moeilijkheden te komen, leden toch schipbreuk op de onverzettelijke halsstarrigheid der Engelsche Regeering. Lijdelijk verzet moest plaats maken voor gewapend verzet.’ ‘Neen’, zeiden de Voormannen, ‘laat ons nog ééne poging, de laatste, aanwenden om ,zonder bloedvergieten onze onafhankelijkheid te herkrijgen. Laat ons een memorie zenden, onmiddellijk aan de koningin. Laten onze stamverwanten in de Kaapkolonie, den Vrijstaat en Natal, die memorie ondersteunen. Hare Majesteit kan niet doof blijven voor zulke stemmen. Vooral ook, als Sir Bartle Frère bij die memorie een woord van toelichting en aanbeveling zou voegen, en Hare Majesteit wil mededeelen, wat hij hier gehoord en gezien heeft; dat het | |
[pagina 509]
| |
Volk zich nooit zal buigen onder de Engelsche vlag, en dat de eenige weg om bloedvergieten te voorkomen, en geheel Zuid-Afrika niet in de ellende te storten is, dat de annexatie vernietigd worde. En mislukt ook deze poging, nu, dan bleef er niets over dan ons, met het geweer in de hand, tegen de annexatie te verzetten.’
Sir Bartle Frère was met het denkbeeld, om een memorie aan de koningin te richten hooglijk ingenomen. Hij stond, voor het oogenblik, machteloos tegenover het vereenigde Volk en zijn leiders. Hij had met de wet gedreigd, doch Jacob Maré had hem geantwoord, dat het Volk nooit in de annexatie berust had, en geen Engelsche wet over zich erkende; hij had Piet Joubert op hoogen toon willen neerzetten, doch deze had zijn ‘onafhankelijkheid’ gehandhaafd; hij had Kruger goede woorden gegeven, doch deze was tegen hem opgewassen. Op al zijne beloften en bedreigingen had het Volk, bij monde der deputatie, slechts één antwoord gegeven: Wij willen niet buigen onder het Engelsch gezag. Nu moest de annexatie worden opgegeven, óf dat gezag gehandhaafd. Doch, de Zulu-oorlog was nog niet geëindigd en de troepen, die Transvaal zouden moeten tenonderbrengen, waren niet bij de hand. Tijd gewonnen was veel gewonnen. Zoolang de Boeren op antwoord wachtten van de koningin, was er van hun kant geen vreeze voor eenig gewelddadig verzet, en intusschen kon Lanyon de voornaamste plaatsen in Transvaal, zoo goed mogelijk, in staat van verdediging brengen. Ook konden de kannonen, ‘die elk volgend Boerenkamp van dien aard onmogelijk zouden moeten maken’Ga naar voetnoot1), uit Natal worden aangebracht. Sir Bartle verklaarde zich dus bereid om de voorgestelde memorie aan de koningin te bezorgen, en Hare Majesteit getrouw verslag te doen van de begeerten des Volks, en van al hetgeen hij onder de Boeren gezien en gehoord had. ‘Hij zou Hare Majesteit wel niet kunnen aanbevelen, om de annexatie te vernietigen, doch wat hij doen kon voor Transvaal deed hij gaarne.’ En hierop werd hem de volgende memorie - in ieder opzicht, een hoogst merkwaardig stuk - ter bezorging aan de koningin van Engeland toevertrouwd.
‘Aan Hare Majesteit de Koningin van GROOT-BRITTANJE en IERLAND, enz. De ondergeteekenden, uwer Majesteits nederige memorialisten, leggen voor uwe voeten hunne petitie, met al den ernst van mannen, die twee jaren lang voor hunne regten | |
[pagina 510]
| |
gestreden hebben, met wapenen van orde en lijdelijk verzet, en die nog altoos door, daarbij volharden. Zij rigten nu het oog op uwe Majesteit, als de bron van regt, en vragen van U hun regt; zij smeeken het met een ootmoed, die bijna gelijk staat met dien, waarmede wij ons in het stof buigen voor den Almagtigen God. Twee jaren geleden, op den 12den April 1877, werd onze vrije en onafhankelijke Zuid-Afrikaansche Republiek, door Sir Theophilus Shepstone, in naam uwer Majesteit, geannexeerd. Dit vreeselijk feit, die vertrapping van eene arme, zwakke, maar rustige bevolking, is zonder wedergade in de geschiedenis. Dit feit is in lijnregte tegenspraak met de plegtige beloften van uwer Majesteits Regeering; in strijd met de heilige trouw aan tractaten verschuldigd, wederkeerig opgemaakt door de vertegenwoordigers van ons Volk in 1852, geschied aan de Zandrivier. Het was uwer Majesteits Regeering zelve, die als de vertegenwoordiger van uwe Majesteit in Zuid-Afrika, meer dan eens en uitdrukkelijk voorschreef, letter en geest van het tractaat van 1852 te eerbiedigen. Wij hebben daarop vijf en twintig jaren lang rust en vrede gehad, en in volkomen vriendschap met uwer Majesteits vertegenwoordigers in Zuid-Afrika, en met de kolonisten geleefd. Toen b.v. uwer Majesteits kolonie Natal in Kaffer-ongelegenheden was gebragt, door den Kaffer-rebel Langalibalela, heeft de Republiek haar hulp niet onthouden, zoodat dan ook in het Parlement dier kolonie de dank aan de Republiek is uitgesproken voor haar hulp en ondersteuning. En nog meer. Toen Sir Theophilus Shepstone in Pretoria vertoefde, hebben de Regeering en het Volk der Z.A. Republiek, bij plegtig besluit verklaard, dat zij genegen waren zamen te werken met de Regeering van uwe Majesteit in de andere kolonies, in alles wat tot de eendragt en het welzijn van Zuid-Afrika kon strekken. Uwe Majesteit, wij waren zwak, en twee jaar geleden zwakker, omdat wij juist een oorlog hadden gevoerd met een oproerig Kafferhoofd, een oorlog die juist geëindigd was. Op dat oogenblik heeft Sir Theophilus Shepstone de Republiek geannexeerd. Hij was uitgezonden door uwe Regeering onder andere omstandigheden. Onware en verkeerde berigten naar Engeland overgezonden, hadden den Secretaris van Staat voor Koloniën eene onjuiste voorstelling gegeven van den toestand hier. In plaats van uwer Majesteits Regeering trouw en naar waarheid te berigten, wat hij hier vond, heeft Sir Theophilus Shepstone onware berigten naar Engeland overgezonden, en den schijn verwekt, alsof de bevolking ten gunste eener annexatie was. De waarheid is het, dat listige bedriegers velen op adressen hebben laten teekenen, die zij niet begrepen. Het zijn menschen, die wij niet beter kunnen aanduiden dan met de woorden van den Hoogen Commissaris: “Vreemde fortuinzoekers, die geen belang stellen en geen belang hebben in het land, hebben de Republiek verraden.” Hoe ver Sir Theophilus Shepstone zijn magt te buiten is gegaan, blijkt uit de bewoordingen van zijn instructie, waarin uitdrukkelijk staat dat hij in overeenstemming had te handelen met den Wetgevenden Raad van het land. Welnu, de Volksraad heeft plegtig te kennen gegeven, de onafhankelijkheid van het land niet te zullen opgeven, maar zooals boven reeds is gezegd, tot alles bereid te zijn wat tot de eendragt en het welzijn van uwer Majesteits kolonies in Zuid-Afrika kon leiden. Hoe heeft nu Sir Theophilus Shepstone uwer Majesteits Regeering tot de goedkeuring van de annexatie kunnen krijgen? Door de onware berigten, dat de groote meerderheid van het Volk voor de annexatie was. Het tegendeel is nu zoo duidelijk, dat dit verder geen bewijs behoeft. | |
[pagina 511]
| |
Hoe heeft Sir Theophilus Shepstone het land kunnen annexeeren, zonder dat de burgers zich met de wapens in de hand hebben verzet? Uwe Majesteit, het grieft ons diep dit te moeten zeggen, maar wij kunnen niet anders dan de waarheid spreken: hij heeft het gedaan met list, bedrog en bedreiging. Nadat hij het land was ingetrokken met de plegtige verklaring, dat hij als vertegenwoordiger van uwe Majesteit, als een vriend tot vrienden kwam, om grieven uit den weg te ruimen, en in die heilige hoedanigheid door ons met vriendschap was overladen, heeft hij kort daarna in den Uitvoerenden Raad land en volk bedreigd met die barbaren, met wie uwer Majesteits dappere troepen nu in Zululand een bloedigen oorlog voeren. Hij heeft op dezelfde plek en bij dezelfde gelegenheid ons bedreigd met de gewapende magt van uwer Majesteits troepen, door hem reeds op de grenzen verzameld, waaraan hij dan ook op den dag der annexatie order heett gegeven binnen te trekken, en evenwel schreef hij naar uwe Regeering, dat hij zich stiptelijk had onthouden van alles wat naar bedreiging zweemt. Daarop heeft onze Regeering besloten niet naar het zwaard te grijpen, om die gruwelen van bloed te voorkomen, waarmede Sir Theophilus Shepstone haar bedreigde. Uwe Majesteit, wij hebben bitter spijt daarvan, want in plaats dat wij daardoor onze zaak versterkt hebben schijnt het alsof men ons nu voor zoo zwak houdt, dat men zich alles met ons veroorloven mag. Ons, die het zwaard niet hebben willen grijpen, juist om al de ellende van Kafferoorlogen te voorkomen, ons verwijt men de oorzaak van die oorlogen te zijn. Intusschen, sedert twee jaren is veel licht opgegaan, ook over die zaak. Wij weten dat eerlang ook het laatste duistere punt zal opgehelderd worden, en uwe Majesteit zal zien door wie of door wien de inlandsche stammen zoo zijn opgezet. Maar neen, uwe Majesteit, wij leven nog altijd in het vertrouwen, dat wij door onze afwachtende houding in uwer Majesteits oogen meer gewonnen dan verloren hebben; dat uwe Majesteit ons dankbaar zal zijn, dat wij, door ons lijdelijk verzet, hare Regeering bewaard hebben voor het vergieten van onschuldig bloed, - bewaard voor den gruwel om, na vooraf de vrijheid van een Volk vermoord te hebben, dat Volk als opstandelingen te vuur en te zwaard te vervolgen. Twee jaren lang hebben wij nu geprotesteerd. Dat protest is in 1877 door twee ambtenaren der Repubhek naar Londen gebracht, maar de toenmalige Secretaris van Staat voor Koloniën heeft de Deputatie te kennen gegeven, dat hij geen woord over de annexatie wilde hooren. Toen deze Deputatie terugkeerde en haar uitslag mededeelde, rees het Volk als één man op en zond onmiddellijk een tweede Deputatie, met eene memorie door duizenden en duizenden geteekend, om den geest van het Volk te doen zien. Ook naar deze Deputatie werd niet geluisterd, door den toenmaligen Secretaris van Staat voor Koloniën. Bij de terugkomst dezer Deputatie was het Volk diep gegriefd, en in plaats van onderwerping, besloot het te volharden. Het meende dat de aanstaande komst van uwer Majesteits Hoogen Commissaris het middel zou zijn, om hun recht te laten wedervaren. “Hier was,” sprak men, “voor het eerst een hoog geplaatst ambtenaar, de eenige vertegenwoordiger van uwe Majesteit in Zuid-Afrika, die nu met eigen oogen zich kon overtuigen aan welke zijde het regt en de waarheid was.” Doch reeds de eerste zamenkomst van den afgevaardigde van het Volk, den heer P.J. Joubert met den Hoogen Commissaris van Zuid-Afrika, d.d. 4 Februari 1874 te Pieter-Maritzburg, was vruchteloos. De heer P.J. Joubert gaf in de couranten te kennen, dat hij verslag van zijne verrigtingen zou geven op een aangewezen plaats, en zonder eenigen dwang, zijn duizenden mannen daar verschenen, en wachtten daar sedert eene maand op | |
[pagina 512]
| |
uwer Majesteits Hoogen Commissaris. Doch toen zijne Excellentie eindelijk verscheen en het Volk hem hun eenparig besluit bekend maakte, verklaarde hij, dat hij geen magt bezat om de annexatie ongedaan te maken, doch gaf ons de belofte, onze wenschen naar waarheid aan uwe Regeering voor te stellen. Hieraan is dan ook door Z.' Ex voldaan. Wat Z. Ex. ons in naam van uwe Majesteit aanbood kan in één woord uitgedrukt worden: Het zijn onschatbare vrijheden, maar zij maken de vrijheid niet uit en die begeeren wij terug. Het zijn kostelijke vrijheden, zonder welke ook een vrij Volk nog ongelukkig is, maar het zijn juist de vrijheden, die wij tot den 12den April 1877 hebben gehad, en die Sir Theophilus Shepstone ons heeft ontnomen. Geen Volk, dat eerbied voor zich zelf heeft, kan zich het verlies zijner vrijheid laten afkoopen, door eene gedeeltelijke teruggave van hetgeen het eens heeft bezeten. Op het verslag van dit onderhoud met uwer Majesteits Hoogen Commissaris, beroepen wij ons, om den ernst, den heiligen wil van het Volk te doen gevoelen. Wat kunnen wij meer doen? Moeten wij naar het zwaard grijpen? Uwe Majesteit, wij kunnen niet verbergen wat op dit oogenblik te Pretoria, de oude zetelstad onzer Republiek, geschiedt. Het is een open stad, vol met huisgezinnen, vrouwen en kinderen. Een handvol uwer Majesteits troepen is daar aanwezig. Uwe vertegenwoordigers daar, hebben bevolen of toegelaten, in de opene straten, schansen en borstweringen op te rigten, private huizen zijn van schietgaten voorzien. Waarom? En tegen welken vijand? Tegen ons, het ware Volk der Zuid-Afrikaansche Republiek. Is er duidelijker bewijs noodig, dat de annexatie tegen den zin van het Volk is, dan dat na twee jaren de hoofdstad van het land op die wijze moet beschermd worden tegen het Volk? Het schijnt dat men ons verleiden wil een bloedbad aan te rigten, en wij zijn zeker dat, evenzeer als dit ons onuitsprekelijk grieft, het uwer Majesteits ongenoegen zal verwekken, te meer wanneer uwe Majesteit verneemt, dat onder de verdedigingsmiddelen ook dynamiet wordt aangewend. Wij willen niet beslissen of op dien maatregel niet toepasselijk is, de afkeuring over het gebruik van ontplofbare kogels, waarvan de toenmalige Secretaris van Staat voor Koloniën in 1876 de Republiek, hoewel ten onregte, verdacht. De edele Lord noemde zulks eene barbaarsche wijze van oorlogvoeren Moet het dan tot een oorlog komen, uwe Majesteit? Dat kan uw wil niet zijn, evenmin als het onze wensch is. Uwe Majesteit kan niet willen regeeren over onwillige onderdanen. Wij smeeken u, maak een einde aan dezen ondragelijken toestand en gelast uwen Hoogen Commissaris in Zuid-Afrika, ons onzen Staat terug te geven. Onwillig om onderdanen uwer Majesteit te worden, willen wij opregte, trouwe buren zijn. Drie jaren geleden was het de Zuid-Afrikaansche Republiek, die hare bereidwilligheid te kennen gaf om, uitgenoodigd door Lord Carnarvon, eene conferentie bij te wonen om over algemeene belangen van Zuid-Afrika en over de Confederatie te spreken. Twee jaren geleden heeft onze Volksraad besloten, als boven is gezegd, en in naam van het Volk der Zuid-Afrikaansche Republiek, herhalen wij die verzekering plegtig; in alles wat tot eendragt en welslagen van de verschillende Staten van Zuid-Afrika kan strekken willen wij medewerken, nu en altoos. Ten slotte: indien bij uwe Majesteit eenigen twijfel mogt bestaan of wij werkelijk de groote meerderheid vertegenwoordigen, wenschen wij uwe Majesteit te verklaren, dat niets ons aangenamer zal zijn dan dit door de stemmen der burgers te laten beslissen. Wij hebben de eer ons te noemen enz.’ | |
[pagina 513]
| |
Te gelijker tijd werden adressen gericht aan de burgers van de Kaapkolonie, den Vrijstaat en van Natal, waarin om hun steun verzocht werd bij de koningin van Engeland, ter verkrijging van het gewenschte doel: de vernietiging der annexatie langs vreedzamen weg. En dáármede lieten de duizenden Boeren, in het kamp nabij Pretoria bijeen, zich andermaal tevreden stellen, en gingen zij, op het woord van hunne Voormannen, stil naar huis. Niet uit zwakheid, gelijk Sir Bartle Frère mocht denken, maar in het gevoel hunner kracht. Het Volk had leeren verstaan, dat Eendracht Macht is, en was meer dan ooit besloten om eendrachtelijk te volharden, tot de onafhankelijkheid herkregen was. Langs vreedzamen weg, indien eenigszins mogelijk, en anders, ten koste van goed en bloed. Dat de Engelsche Regeering dit niet kon inzien, is onbegrijpelijk. |
|