De worstelstrijd der Transvalers
(1882)–Frans Lion Cachet– AuteursrechtvrijIII. De Transvalers.Het spreekt vanzelf, dat waar hier, en doorgaans in dit werk, van ‘Transvalers’ gesproken wordt, niet allen bedoeld worden, die in Transvaal wonen, - zelfs niet allen, die daar geboren zijn, maar de Boeren van den grooten trek, die zich in Transvaal hebben neergezet; hun nageslacht, en hunne familie-betrekkingen, die door een zelfden geest bezield, zich later in de Republiek hebben gevestigd. Verengelschte Afrikaners, uit de kolonie of Natal, en vooral zij, die om de eene of andere, treurige, reden in Transvaal een toevluchtsoord gezocht hebben, kunnen zoomin tot de eigenlijke Transvalers gerekend worden, als de 6000 Europeanen, die thans in de Republiek hun woning heb- | |
[pagina t.o. 413]
| |
G.J. Bos lith.
Typen van Transvalers. P.W.M. Trap imp. | |
[pagina 413]
| |
ben. De typische Transvaler is de ons bekende Boer; de man wiens lotgevallen, sedert zijn trek uit de kolonie, wij met belangstelling gevolgd hebben; - de Voortrekker en zijn geslacht. Dit moet, bij de volgende, beknopte, schets der Transvalers wel in het oog gehouden worden.
Het portret der Transvalers, reeds door menigeen ter hand genomen, is zelden goed uitgevallen, en de getrouwe teekening, die beloofd werd, is doorgaans een caricatuur geworden. Eenigszins hebben de Transvalers zelven hieraan schuld: zij laten zich gemakkelijk noch gewillig photographeeren, en het glas, waarop men hun beeld wil opvangen, moet met zekere hand gesteld worden, zal het naar waarheid op het papier kunnen worden weergegeven. Doch meer nog hebben de teekenaars, nu eens moedwillig, dan weer door onkunde, of ook wel door partijzucht verblind, caricaturen geleverd in plaats van portretten; of wél: photographieën, maar waarvan het negatieve beeld, door misstelling der lenzen, niet getrouw kon worden opgevangen. Dit was het geval bijv. bij Livingstone, kundig en nauwkeurig artist overigens, maar wiens hand, toen hij zijn camera stelde om der Boeren portret te nemen, van ergernis beefde om de verliezen, die hij in den Sechele-oorlog had geleden. Zich geen tijd gunnende om juist te focusseeren, moest hij wel dat verwarde negatief verkrijgen, hetwelk, afgedrukt op het papier, als positief beeld, jaren lang, in Engeland en elders, vooral in godsdienstige kringen, voor een getrouw portret der Boeren heeft gegolden, doch hen zoo schromelijk onjuist voorstelt. Andere zendelingen zijn niet gelukkiger geweest. Trouwens, een Kafferomgeving is niet geschikt voor atelier, en het minst als het portret der Boeren moet genomen worden. Het gestamp en geschreeuw in de Kafferkraal doet de camera trillen, en de eigenaardige uitwaseming der Kaffers bederft de chemicaliën, waarmede de plaat bedekt wordt. Zóó moet het negatief onjuist uitvallen, dat op Engelsch of Duitsch (ook wel op Hollandsch) papier overgebracht, niet anders dan een caricatuur kan vertoonen.
Sommige teekeningen, van de Boeren gegeven, zijn juist genoeg als portretten van enkele, onwaardige individuën. doch zijn niets minder dan de volkstypen, waarvoor zij moeten dienen. Hoe onzedelijk het is, om een geheel volk verantwoordelijk te stellen voor de misdragingen van enkelen, ligt voor de hand. En niet alleen onzedelijk, maar dwaas. ‘Bill Sykes is een | |
[pagina 414]
| |
Engelschman; toch is iedere Engelschman, ook zelfs waar hij den naam van ‘Bill’ of ‘Sykes’ draagt, geen Bill Sykes, gelijk de meesterhand dien inbreker en moordenaar geschetst heeft, en zou het even dwaas als onrechtvaardig zijn om zijn portret de type te noemen van de Engelsche natie. Toch is dit jaren lang met betrekking tot de Boeren geschied: zendelingen en anderen, in aanraking gekomen met individuën, die geen zendelingen konden verdragen; zich schuldig gemaakt hadden tegenover inboorlingen; booze daden, misschien, bedreven hadden onder vrome vormen, ja wie weet aan welke zonden schuldig waren, hebben de portretten dier enkelen geteekend, (met juistheid of ook wel sterk gekleurd), en hunne teekening is, zonder nadenken, geaccepteerd als het portret van den Boer, van de Transvalers. Zoo zijn dezen, op het papier, en in het oog van vele weldenkenden in andere landen, de ‘ruwe slavenhouders, de wreede Kafferverdrukkers, de wettelooze opstandelingen, de psalmzingende schurken’ geworden, gelijk men hen heeft durven noemen. Even juist en rechtvaardig, alsof men om een enkelen Bill Sykes, tegen iederen Engelschen ‘Bill’ protest zou aanteekenen.
De voorstelling, door meer dan één reiziger van de zeden, de gewoonten, en het karakter der Boeren gegeven, is onjuist en onvolledig, - een caricatuur, schoon niet altijd noodwendig opzettelijk verkeerd. Zonder de taal der Boeren te verstaan, of met hun geschiedenis bekend te zijn; zonder te weten waarom de Boer zwijgt, als men verwacht dat hij zal spreken, en omgekeerd: waarom men in zijn woning mist wat men daar meende te zullen vinden; zonder zich de moeite te geven van een en ander behoorlijk kennis te nemen, teekent de reiziger haastig op wat hij zoo ziet en hoort, en geeft dan een beschrijving van de Boeren, van hunne zeden en gewoonten, enz.Ga naar voetnoot1). Verder schrijft de eene reiziger den ander dikwijls | |
[pagina 415]
| |
onbedacht de grootste dwaasheden na. Aan opzettelijke misstellingen behoeft in den regel het minst gedacht te worden, ofschoon de Boeren, somtijds, zóó zwart geteekend zijn, dat er geen andere gevolgtrekking mogelijk is. Waar- | |
[pagina 416]
| |
schijnlijk heeft in die gevallen de teekenaar, wien opgedragen was om iets bijzonder wanstaltigs voort te brengen, zijn eigen portret, met de donkerste verven geretoucheerd, en toen onder het product den naam van ‘Transvaler’ gesteld, - een der grievendste beleedigingen, die hij den Boeren kon aandoen.
Nog heeft men in den laatsten tijd, maar op eene andere wijze, uit vriendelijkheid en belangstelling, het portret der Boeren zóó opgesmukt, dat het origineel er nauwelijks uit te herkennen valt. Met een penseelstreek hier, en een weinigje vernis dáár, heeft men van iederen Transvaler een voorbeeld van deugd én moed én geloof gemaakt. Ook dit is niet waar, en de Transvalers zullen de eersten zijn om daartegen protest aan te teekenen. Trouwens: aan hunne personen en hun karakter kan nooit meer recht gedaan worden, dan door die te teekenen, juist zooals ze zijn, - hun beeld op het papier te brengen, zonder vernis. Slechts zorge men, bij het photographeeren, dat de camera, op een haar gefocusserd is, en het beeld, dus, correct verkregen, zonder fout op het papier worde overgebracht.
Het zal thans niet noodig zijn dit nog weer in bijzonderheden te doen. De Boer, dien wij straks op Majuba's rotsigen kruin zijn leven zullen zien wagen, voor vrijheid en recht; de moeder, die haar eenigen zoon, met eigen hand, tot den strijd voor land en volk toerust; de mannen, die neen hebben durven zeggen op Engelands gebiedend ja; de Boeren van Transvaal zijn ons geen vreemdelingen meer. Hun afkomst van eerlijken bloede, - Hollandsch bloed met dat der Hugenoten vermengd - is ons bekend; hunne geschiedenis is, tot in het begin dezer eeuw, voor een deel, onze eigene geschiedenis; onze taal is, ietwat verbasterd of gewijzigd, hun taal; en hun uiterlijk verschilt zóó weinig van dat onzer eigene bevolking, in Friesland en op de Veluwe, dat men hen bezwaarlijk van deze zou kunnen onderscheiden. Wat meer gezet misschien; de mannen met donkere haren en zwaren baard, de vrouwen blank van huid en donker van haar; mannen en vrouwen vrij groot van postuur, wel, krachtig gebouwd en gezond van lijf en leden. Een echte Veluwnaar en een ware Dopper hebben, in gelaatstrekken, in snit van het haar en kleeding, het meest met elkander gemeen. Slechts aan den zwaren baard, en de eenigszins vreemde uitspraak van sommige woorden in het Hollandsch, zou men den Transvaler herkennen in het midden onzer eigen bevolking. | |
[pagina 417]
| |
Ook zal het niet noodig zijn eene uitvoerige karakterbeschrijving van de Boeren te geven. Hun geschiedenis, zoover wij die konden nagaan, is de beste beschrijving van hun karakter, die geleverd kan worden. Wat daaraan nog mocht ontbreken is met weinige woorden gezegd. Het karakter der Boeren is in vele opzichten ons eigen, eigenaardig volkskarakter, gelijk zich dat in den na-bloeitijd onzer geschiedenis, in eenvoudigheid van zeden, kinderlijk vasthouden aan Gods Openbaring, en vrijheidszin bij onderwerping aan wet en recht, geopenbaard heeft en nog openbaartGa naar voetnoot1). Er is in Transvaal eerbied voor God en alles wat op zijn dienst betrekking heeft; vloeken, spotten met den godsdienst of den Bijbel, minachting van den openbaren eeredienst, van den leeraar of de opzieners in de gemeente, vindt wel plaats, doch ligt niet in het karakter van het Volk. Kwezelarij evenmin, en ook geen geestdrijverij. In de kerkleer zijn de Transvalers, Calvinisten; ware vroomheid, met de leer in overeenstemming, wordt hoog geëerd, doch wandel en belijdenis moeten overeenstemmen, of de laatste vindt ook onder de Boeren geene erkenning.
Eenigszins is godsdienstigheid een brevet van welgemanierdheid, - het bewijs, dat men eene goede opvoeding genoten heeft, en staat een ‘ongodsdienstig’ mensch, gelijk met een ‘onopgevoed’ mensch. Dronkenschap wordt verafschuwd. Er wordt wel gedronken onder de Boeren, doch een dronkaard behoort tot de uitzonderingen, en het misbruik van sterken drank is volkskwaal noch volkszonde. De volksmoraliteit staat nog op een hoog peil. Zeer zelden komen er gevallen voor van onechte, of zelfs van vervroegde geboorten. ‘Gewettigde ontucht’ kennen de Transvalers niet, en de persoon, die zich op de eene of andere wijze vergrepen heeft, wordt een voorwerp van kerkelijke tucht, dat in Transvaal nog veel beteekent. Er is gelegenheid te over tot onzedelijkheid, doch de vreeze Gods drukt nog zoozeer den stempel op het volkskarakter, dat er weinig kinderen geboren worden buiten den echt, en vermengingen tot de zeldzaamheid behooren. Arbeidzaam, in de Hollandsche beteekenis van het woord, zijn de Boe- | |
[pagina 418]
| |
ren kwalijk. Doch men behoeft in Transvaal ook niet voor het dagelijksch brood te zwoegen, gelijk in ons land, en doet zulks ook niet. Als leefde hij in den patriarchalen tijd, houdt de Transvaler zich vooral met het hoeden van zijn vee en het weiden zijner kudden bezig; - is hij tevreden met het noodige, en ziet hij er geen nut in, zichzelven tot slaaf te maken, om het overvloedige te verkrijgen. Er moet hem tijd overblijven om het leven, naar 's lands wijs, te genieten, door bij vrienden en magen te gaan ‘kuieren’ of hunne bezoeken te ontvangen; om rustig een pijp extra te rooken en wat meer koffie te drinken, dan volgens de strikte regelen der politische economie mag geschieden. Ongetwijfeld zou er meer land onder den ploeg gebracht, meer ‘geld gemaakt,’ meer gewerkt kunnen worden, doch de Transvaler zegt: cui bono? en neemt den arbeid wat gemakkelijk. Eigenaar van den grond, waarop hij woont; niet gedrukt door zware lasten, en met niet vele persoonlijke behoeften, kan hij dit ook doen, zonder schade voor hem zelven of, eigenlijk, van iemand anders. Er zijn, ongetwijfeld, ook luie Transvalers, maar luiheid is geen karaktertrek van het Volk, gelijk men ten onrechte heeft afgeleid uit den onbebouwden staat van het land. Dáárvoor zijn, gelijk reeds is aangetoond, andere redenen. Voor de armen, voor de weduwe en den wees wordt gezorgd, zonder tusschenkomst van den Staat of gewone armenbedeeling. Bij verkoop, staat men op den laatsten penning, doch waar het vereischt wordt, kan de Transvaler geven met milde hand, en een beroep op zijn mededeelzaamheid blijft niet onbeantwoord. Ook hierin verloochent hij zijne Hollandsche afkomst niet. Onafhankelijkheid is een andere karaktertrek van het volk, - of liever, het staan op zijn onafhankelijkheid. De Transvalers zijn eigenlijk, vooral onder elkander, zeer van elkander afhankelijk: men moet elkander steunen en bijstaan of het land zou onbewoonbaar zijn. Men doet dit ook, doch onder verstandhouding, dat ieder onafhankelijk blijft. De eene Transvaler wordt nooit de knecht van den anderen, maar men ‘helpt’ elkander, en er wordt geen ‘huur’ betaald, maar het bedongen loon wordt ‘gegeven’ om geen ‘verplichting’ te hebben. Er is geen verschil van stand onder de Boeren, schoon wel misschien onderscheid van ‘familie.’ Den allerarmsten Transvaler weigert men geen plaats aan zijne tafel, of wordt het gebruikelijke ‘oom,’ ‘neef’ of ‘nichtje’ onthouden, en de armste jongen kan naar de hand der rijkste ‘nooi’ (Boerendochter) dingen, met elken kans op succes, mits hij van fatsoenlijke familie - dat is, niet van gemengde afkomst zij. Men ge- | |
[pagina 419]
| |
voelt zich één Volk, en wil de onafhankelijkheid van den een tegenover den ander erkend zien. Te gelijker tijd laat de Boer zich, schijnbaar, door den vreemde - een winkelhouder bijv. - uit de hoogte behandelen, en krijgt de hooghartige Engelschman, die het land doortrekt, en met het volk in aanraking komt zonder de volkstaal en het volkskarakter te verstaan, allicht den indruk, dat de Boeren zich beneden en afhankelijk van den vreemde beschouwen. Dat dit slechts schijnbaar is wordt soms - zelfs door knappe Engelsche staatslieden - eerst bemerkt, als het te laat is.
De Transvalers hebben een goed deel van het Hollandsche phlegma in hun karakter, maar verbonden met een zekere lichtgeraaktheid, die van hunne, ook, Fransche afkomst getuigt. Het duurt lang eer zij tot handeling komen, doch weten dan ook, tot op een zekere hoogte, door te tasten. Spoedig beleedigd, zijn zij nog spoediger bereid om de hand van verzoening aan te nemen, wordt die hun toegereikt. Naar den mensch gesproken, misschien te spoedig, ten minste op politiek terrein. Van den politieken tegenstander wordt te gereed het beste geloofd, en tegenover de overwonnenen is men bijna zwak. Van Hollandschen oorsprong zijnde, zou men verwachten, dat de Transvalers, als Volk, kraak-zindelijk zijn, doch Broek - in - Waterland ligt ver van Transvaal. Dáárvoor hebben de Boeren te lang rondgezworven zonder huis of haard; te lang zich moeten behelpen in ossenwagens en tenten; te lang moeten ‘staan’ in laagers en in het open veld. Niemand, die rekening houdt met de ellenden, waaraan zij zoo jaren lang zijn blootgesteld geweest, en bedenkt dat het jongere geslacht voor een deel in het ‘veld’ is opgegroeid, zal onzindelijkheid schrijven op rekening van het volkskarakter. Het tegendeel is waar, gelijk blijkt in meer dan eene woning, waar de huisvrouw eenigszins tot rust is gekomen. Dáár doen bezem en wrijflap denzelfden dienst als in Holland, schoon er tusschen het begrip van ‘zindelijkheid’, dáár en hier, altijd eenig verschil bestaat. Aan eerlijkheid en goede trouw ontbreekt het den Transvaler zeker niet, - meer aan rondborstigheid, om dadelijk en beslist voor zijn gevoelen uit te komen. De Boeren zeggen eerder ja dan neen, doch zoowel het een als het ander, niet spoedig en afdoend. Vooral als er neen gezegd moet worden, wordt dit zoo lang mogelijk uitgesteld en zooveel mogelijk omwonden. Het schijnt onbeleefd, aanstootelijk, ongevoelig om beslist en dadelijk ‘neen’ te zeggen, al ligt dit ook in de | |
[pagina 420]
| |
bedoeling en al zal men er ten slotte alles voor opofferen. Misschien is deze karaktertrek te verklaren uit het deel Fransch bloed, dat in de aderen der Transvalers vloeit; - Fransche politesse op Hollandsch-Afrikaanschen stam geënt. Men heeft hiermede wel rekening te houden, in het beoordeelen van het karakter en de handelingen der Boeren. In geen geval ‘geeft’ de Transvaler zich gemakkelijk aan den vreemdeling; hij is beleefd-achterhoudend, soms bij een schijn van oppervlakkige openhartigheid; wantrouwend, schoon schijnbaar zeer vertrouwend. De misleiding, waaraan hij zoo gedurig van buiten af heeft blootgestaan, en nog blootstaat, maakt hem voorzichtig, en waar hij zich, naar het schijnt, gemakkelijk laat misleiden, heeft hij zijn opinie gevormd en weet hij daarbij te blijven. Die het volk kent weet wanneer ‘ja’ in toestemmenden zin moet worden verstaan, of slechts een beleefdheidsterm is, gelijk staande met: ‘zoo meent gij het, zoo zal het zijn naar uwe opvatting,’ enz. En die het volk niet kent, behoort te wachten met den Transvaler van dubbelhartigheid te beschuldigen, gelijk gedurig geschiedt, tot hij bevoegd is om een oordeel te vellen. Een groote mate van gezond verstand kan niemand den Transvalers ontzeggen. Boekenkennis hebben zij over het algemeen weinig, ook redeneeren zij niet altijd logisch, doch hunne conclusiën zijn, als bij intuïtie, gewoonlijk juist. Spitsvondige redeneeringen, in den Volksraad bijv. van den een of anderen ‘Uitlander’ - verloopen advocaat of mislukte predikant misschien - kunnen zij zelden behoorlijk ontrafelen, doch zij worden door hun gezond verstand geleid, om den strik te ontkomen, die hun gespannen wordt. Zij zijn goede opmerkers en weten winst te doen met de gegevens, die zij verzamelen. De geheele geschiedenis van den trek, en vooral de gebeurtenissen der laatste dagen, leveren daarvoor een krachtig bewijs. Doch ook in het dagelijksch leven: in het aanleggen van dorpen en woonplaatsen, op de jacht, in den oorlog, op ‘tocht’, in het boerenbedrijf, wordt dit gedurig kenbaar. Zonder twijfel draagt hiertoe veel bij, dat men van jongs aan, en in geen geringe mate, op eigen krachten heeft te steunen en over zoo weinig hulpmiddelen te beschikken heeft. De Transvaler, die niet van kindsbeen af leert zich zelven te helpen, blijft onbeholpen en ongeholpen. Gastvrij, mededeelzaam en medelijdend zijn de Boeren in groote mate. In vroegeren tijd stond de deur, niet slechts voor iederen Afrikaner, maar ook voor elken vreemdeling open, hetzij arm of rijk, voornaam of | |
[pagina 421]
| |
gering. Bij het toenemen der bevolking, vooral van vreemdelingen, is daarin echter noodwendig beperking gekomen, en de vreemde reiziger, langs den grooten weg, moet thans soms wel voor zijn logies betalen. Wordt nu en dan een vreemde minder hartelijk dan vroeger ontvangen, dan is dit te wijten aan anderen, die de uitgebreidste gastvrijheid onder de Boeren genoten hebbende, dezen later, in hun ‘Reisjournaal’, in het bespottelijkste daglicht hebben gesteld. De eene Afrikaner laat, in Transvaal, den anderen zelden of nooit betalen voor nachtverblijf en voedsel, - kwalijk voor paardenvoeder. Evenmin wordt den voorbijtrekkenden Kaffer het noodige voedsel geweigerd. Voor bijzondere vrienden, - voor een leeraar bij name, wordt het beste, dat huis en hof opleveren, niet te goed geacht en wordt er niet karig, maar overvloedig opgedischtGa naar voetnoot1). | |
[pagina 422]
| |
In woning, kleeding en levenswijze zijn de Boeren voor het grooter deel nog zeer eenvoudig, ofschoon het voortdurend verkeer met Europeanen en de aanvoer van allerlei weeldeartikelen, door buitenlandsche importeurs, niet zonder invloed blijft. De oude Voortrekker bouwde zich, op de plaats, waar hij zich vestigen wilde, gewoonlijk eerst een ‘hartebeesthuis’, - een keet, van riet met klei bepleisterd, en bijna enkel uit ‘dak’, bestaande; of wel een ‘rondavel’, in den vorm eener Kafferhut, doch met hooger muren, van graszoden opgetrokken, met klei gepleisterd, en, soms, van binnen met kalk of witte klei gewit. Zoowel ‘hartbeestbul’ als ‘rondavel’ werden meestal, door een scherm of gordijn, in slaapvertrek en woonkamer gescheiden; hadden dikwijls slechts ééne, kleine, opening in den muur om als venster te dienen; een deur van riet, die slechts met een riempje gesloten werd, en geen stookplaats, waaraan trouwens ook weinig behoefte was, daar men buiten koken kon. Er zijn Boeren, die jaren lang in zulk een eenvoudige woning gewoond hebben, het aan een jonger geslacht overlatende, om huizen te bouwen. Ook thans nog is de ‘rondavel’, van 15 tot 20 voet in doorsnede, of het, soms 30 tot 40 voet lange ‘hartebeesthuis’, het gewone verblijf van den Boer, die een nieuwe plaats aanlegt, en voor zich en zijn huisgezin geen ander onderkomen heeft. Of wel, men bouwt zich een huisje van graszoden, die, netjes op elkander gestapeld, en, van binnen en buiten met klei gepleisterd, een steviger muur vormen dan gewone, ongebrande baksteenen. Is er zeer goede kleigrond op de plaats, waar men wil bouwen, dan worden de muren van het huisje ook wel ‘opgekleid’, - nieuwe lagen klei worden op de reeds harde lagen geplaatst tot de muren hoog genoeg zijn, voor het eenvoudige rieten of strooien dak. Is het woonhuisje klaar, dan zorgt de degelijke Boer eerst voor de noodige vee-kralen, een stal voor de paarden, en een ‘wagenhuis’, - dit laatste soms 50 of 60 voet lang, voor drie en meer ossenwagens. Het eigenlijke woonhuis wordt gebouwd van, op de plaats zelve vervaardigde, ‘gebrande’ of ‘rauwe’ baksteenen, of ook wel van ‘klippen’, - ruw bewerkte stukken graniet uit den bergwand gehouwen, of van zandsteen, dat op vele plaatsen wordt aangetroffen. Reizende metselaars trekken de hechtere gebouwen op, doch de meeste Transvalers weten hunne eerste, eenvoudige woning zelf te bouwen door eenige Kaffers, als handlangers geholpen, en terwijl misschien een naburige wagenmaker de deuren en vensters vervaardigt. De meeste Boerenwoningen in Transvaal bestaan uit één ruim ver- | |
[pagina t.o. 423]
| |
G.J. Bos lith.
Een woning in Transvaal, van binnen en van buiten. P.W.M. Trap imp. | |
[pagina 423]
| |
trek, het ‘voorhuis’, en één of meer slaapkamers, door dunne steenen muren, of ook wel slechts door een gordijn, van het woonvertrek gescheiden. De muren zijn laag, en de balken, die het dak dragen, zelden meer dan tien of twaalf voet boven den beganen grond. De gebinten van het dak en de balken, zijn dikwijls slechts ruw bewerkte stijlen, in het bosch gekapt, zelden van gezaagd hout; het dak zelf van tamboekiegras of roggestroo. Alleen de betere woningen hebben een planken zoldering, over de geheele breedte van het huis, en zelden vindt men een planken vloer, deels omdat deze te kostbaar is, maar ook, omdat de ‘rijstmieren’ (thermieten) daar zoo gemakkelijk weg mede weten. Gewoonlijk wordt de vloer gelegd van aarde en ‘rijstmierhoopen’ tot een soort van cement bereid, en daarna met koemest overstreken. Zulk een vloer is duurzaam en goed. De meeste woningen hebben een verandah aan de voor- en de achterzijde van het huis, met eenige ‘verandah-kamers’, die als bergplaatsen of slaapvertrekken dienst doen. Van binnen en buiten worden de huizen met klei gepleisterd, en de muren van binnen met kalk of ‘wit-klei’ gewit, - zelden behangen. De vensters zijn soms slechts openingen in den muur, 's daags door een sassinet van wit katoen, 's avonds met een luik gesloten; meestal echter van kleine ruiten voorzien, en in de beste klasse van woningen vindt men thans reeds behoorlijke schuiframen. Een half-openslaande deur geeft, in den regel, toegang van buiten tot het voorhuis, zonder gang of portaal. In de kleinere huizen is de ‘vuurhaard’ aan het eene einde van het voorhuis, doch meestal heeft men een ‘kookhuis’ buitensdeurs, of een ‘kombuis’, evenals de slaapkamers, door een dunnen muur van het woonhuis afgeschotenGa naar voetnoot1). Liefst bouwt de Boer zijn woning op een kleine verhevenheid, of tegen de helling van een lagen, platten heuvel, zoodat hij een vergezicht kan hebben over het omliggende landschap en, met een langen scheepskijker gewapend, uren ver in het rond kan zien, waar zijn schapen weiden of zijne beesten grazen, zonder dat hij zijn woning behoeft te verlaten. Het meubilair is, dikwijls, eenvoudiger nog dan de woning; men heeft het onmisbaar noodige, juist zooveel als in tijd van nood, of als men trek- | |
[pagina 424]
| |
ken moet op wagens kan geladen worden, en niet meer: Een vrij groote eettafel, en een kleiner tafeltje, in den hoek bij het venster, voor de vrouw des huizes; een ‘rustbank’, met een ‘mat’ of zitting van smalle strooken leder gevlochten, langs den muur bij de eettafel; een half dozijn stoelen, zelfgemaakt van camdeboo- of ander stinkhout, met zitting, gelijk van de rustbank; een dito leuningstoel misschien, voor den grijzen vader of grootvader des huizes; eenige ‘wagenkisten’, waarin de beste kleeren, de kostbaarheden, en niet zelden heel wat contanten geborgen zijn, en die, op reis den drijver, en in huis den jongeren leden van het gezin tot zitplaats dienen; een seraphine-orgel misschien en een buffetje of kast, - meestal ook wel in den muur gemetseld - voor het noodige aardewerk. Langs den wand: een rek voor de geweren, - van het groote ‘olifantsroer’ af tot den fijn geëmailleerden achterlader van het laatste en beste model, waarvoor zeer hooge prijzen besteed worden. Op een ander rekje, of ook in het breede vensterkozijn, vindt men gewoonlijk eenige boeken: psalm- en gezangboeken, wat stichtelijke lectuur en den Bijbel. Tapijten kent men weinig in Transvaal, schoon wel het ‘springbokmatje’, van zacht bereide springbokvellen aan elkander genaaid, op den vloer, of soms een kostbare karos van panthervel over de rustbank. Ook in de slaapkamer bepaalt zich het meubilair tot het noodigste. Tot de onmisbare dingen in het voorhuis, behoort de koffiekan, op het tafeltje, waaraan de vrouw des huizes gezeten is, en die zelden ‘koud’ is. Aan spijs en, drank is er, Gode zij dank! in de meeste woningen, geen gebrek, maar overvloed, doch men leeft eenvoudig. Vleesch: fijn schapenvleesch, bokken- (geiten-) vleesch, beesten- (rund-) vleesch en wildbraad, maakt ook voor den arme een hoofdschotel uit. In vele huisgezinnen wordt ten minste elken dag één schaap geslacht, en minstens eenmaal in de zes weken of twee maanden een os of koe; varkensvleesch wordt minder gegeten, meestal slechts met wildvleesch. Brood en milies (mais) - ‘groen,’ d.i. nog niet geheel rijp, op kolen gebraden of in water gekookt, of ‘droog,’ in een houten vijzel murw gestampt en dan in water gekookt - vormen, met rijst, pompoenen, aardappelen, pataten en wat groenten, gestoofde perziken en andere vruchten, de voornaamste toespijs. Veel groenten, en zelfs aardappelen worden er niet gebruikt; meest, bij het vleesch, brood en milies. Bij of na ieder maal wordt melk gedronken, met wat beschuit - evenals het brood, door de Boerenvrouwen zelven gebakken, en van uitnemende kwaliteit - er in gebrokkeld. De volks- | |
[pagina 425]
| |
drank is koffie, en overigens melk. Wijn treft men zelden aan in een Boerenwoning en bier nog minder; wel eigengemaakten of anderen brandewijn, waarvan door de mannen, in den regel, op ‘tocht,’ 's ochtends vroeg én 's avonds, - thuis alleen 's avonds, een weinig gebruikt wordt. Thee, veldthee meestal, drinkt men 's middags, vóór het eten, en is zelden goed; men drinkt in Transvaal betere koffie - schoon soms nog al vermengd - dan thee. Het voornaamste maal van den dag wordt dikwijls eerst 's avonds gebruikt, waarna men zich spoedig ter ruste begeeft. In kleeding verschillen de Boeren weinig van onzen eigen burgerstand. In vroeger tijden, toen het nog zeer moeielijk was om goederen te verkrijgen, moest menigeen zich behelpen met bovenkleederen van zacht bereide vellen, doch thans ziet men zelden iemand met een ‘vellenbroek’ of dito ‘baaitje.’ Slechts nu en dan ontmoet men den een of anderen jonkman, die een ‘onderbaaitje’ (vest) draagt van fijn bokkenvel, dat, met de haren naar buiten en netjes opgemaakt, waarlijk goed staat. Algemeen draagt men nu eigengemaakte of gekochte kleederen van molvel, bukskin en lakensche stoffen, en de vrouwen dragen ‘tabberds’ (japonnen) van katoen of merino. Het jonge geslacht weet zich zeer goed te kleeden en de meisjes houden, zooals overal, van een ‘mooien tabberd.’ Zoo vrouwen als meisjes loopen binnenshuis blootshoofds - slechts zeer bejaarden dragen een muts -, doch gaan niet naar buiten zonder een wit katoenen of donker gekleurden merino kap op het hoofd, die haar gewoonlijk beter staat dan het ‘hoedje’, dat uit Europa wordt ingevoerd, veel geld kost, en het oude ‘kapje’ schijnt te willen verdringen. Zij hier in het voorbijgaan aangemerkt, dat de Transvaalsche vrouw zich altijd dekt als er gebeden wordt, of in den Bijbel gelezen, naar het woord van Paulus, 1 Cor. XI:5-10. Daar de vrouwen en meisjes zeer op een blanke gelaatskleur gesteld zijn, moet het, met zorg doorstikte en bewerkte, ‘kapje’ altijd groot genoeg zijn, om het voorhoofd tegen de stralen der zon te beveiligen; het overige gedeelte van het gelaat wordt, in de open lucht, met een witten doek bedekt. Een Transvaalsche vrouw is, voor Afrika, zeer blank. Gouden en zilveren sieraden worden weinig gedragen; misschien ook wel, omdat het moeilijk is gouden ringen en borstspelden in Transvaal te verkrijgen. Het meeste wat van dien aard tegen hooge prijzen verkocht wordt, is koper-verguld. Toch wordt er tegenwoordig heel wat geld uitgegeven aan waardelooze galanterieën en versierselen.
Het ‘huisgezin’ heeft onder de Boeren veel beteekenis, en ook in | |
[pagina 426]
| |
dit opzicht, ligt er in geheel de Transvaalsche oeconomie, iets patriarchaals. Men huwt jong; de jongeling zelden ouder dan achttien jaren, de meisjes soms reeds vóór haar vijftiende jaar. De gewone beletselen, die, in Europa, vroege huwelijken in den weg staan, kent de Transvaler niet. Er zijn geen militie-verplichtingen; het opzetten der huishouding kost weinig, en die huwbaar is kan huwenGa naar voetnoot1). Gewoonlijk blijven de jonggehuwden, gedurende de eerste jaren van hun huwelijk, op de plaats van den vader der bruid wonen; soms, in huis, doch meestal in een eigen huisje, en van tijd tot tijd brengen al de getrouwde kinderen, met hun talrijk kroost, eenige maanden bij de ouders door. Zoo blijft de familieband bestaan ook na het huwelijk der kinderen; en menige Transvaler ziet zich, bij enkele gelegenheden, omringd van kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen, in geen gering getal. De echt is zelden kinderloos en over het algemeen zeer gezegend. Weinige moeders hebben minder dan zes, en niet weinige tien of twaalf kinderen, en soms meer. Het kinderlooze echtpaar neemt gewoonlijk eenige weeskinderen tot zich, die als eigen kinderen worden opgebracht, en de pleegouders papa en mama noemen. Ouden van dagen wor- | |
[pagina 427]
| |
den in het huishouden met eere behandeldGa naar voetnoot1); voor het grauwe haar wordt opgestaan, en het ouderlijk gezag is geen bloote naam. Echtscheidingen vinden bijna nimmer plaats; hertrouwen, na den dood van een der beide echtgenooten, is daarentegen regel en geschiedt spoedig. De oorzaak hiervan moet gezocht worden in de diepgevoelde behoefte aan huiselijkheidGa naar voetnoot2), en niet verklaard uit onverschilligheid. De wederzijdsche familiën der gehuwden vormen, tot in de verste vertakkingen, één familie; de ouders van man en vrouw noemen elkander, over en weder, broeder en zuster, en de wederzijdsche achter-nichten en neven erkennen elkander als ‘eigen familie’. Lief en leed wordt door de leden eener zelfde, uitgebreide familie gedeeld, en sommige beleedigingen, den een aangedaan, door de geheele familie gewraakt. Bij overlijden der ouders komen de peetouders op voor hunne peetkinderen, en in bijna geen geval wordt een weeskind voorwerp van Staatszorg. Een groot huisgezin, een wijde familiekring, is de trots van iederen Boer; in den huiselijken kring is hij vader en heer; daar is zijn wil wet; en in den wijden familiekring ligt zijn sociale en politieke sterkte. Die Transvaalsche toestanden verstaan wil heeft hiermede vooral rekening te houden.
De Boeren houden zich voor hun onderhoud meer bezig met de veeteelt dan met den landbouw, schoon iedere veeboer, een weinig zaait en plant, en iedere korenboer, zijn aanteel- en trekvee heeft. Bijna alle werkzaamheden, de boerderij betreffende, worden op de plaats zelve verricht, en niemand weet beter zelf te knutselen, - smid, 'wagenmaker, metselaar, schilder, zadelmaker, rietdekker, steenbakker, veedokter, slachter, kortom waar het noodig is, alles tegelijk te zijn, dan de echte Transvaalsche Boer. Dat er in de boerderij, vooral wat de veeteelt betreft, in Transvaal nog veel verbetering kan worden aangebracht, wordt niet ontkend, doch daartoe moeten er eerst rustiger tijden aanbreken. De vrouwen hebben betrekkelijk nog meer werk dan de mannen: behalve de zorg voor het huishouden en de kinderen, rust op haar de verantwoording van de boterbereiding; hebben zij brood te bakken, | |
[pagina 428]
| |
de slacht te bezorgen, zeep te koken, kaarsen te maken, vruchten te drogen, het naaiwerk te verrichten, ook manskleederen te maken, en, ten deele, voor den groentetuin te zorgen. Een en ander wordt te moeielijker, naarmate het leven onrustiger is, en omdat de meeste Transvaalsche vrouwen zich nog steeds gereed moeten houden, om, op een gegeven oogenblik, met pak en zak, naar het eene of andere laager te vluchten, of, gedurende eenige maanden van het jaar, met het vee te trekken, en mede op tocht te gaan. Op den tocht of ‘trek’ hebben de vrouwen en meisjes de handen bijzonder vol, en het is licht verklaarbaar, dat de vrouwen eerder oud worden dan de mannen. Eerst de moeder of grootmoeder, die dochters of kleinkinderen aan het werk kan zetten, krijgt het wat gemakkelijker.
De Transvalers zijn liefhebbers van de jacht; en van jongs aan met het geweer vertrouwd, zijn zij uitnemende schutters. Hetzelfde kan van hun paardrijden gezegd worden; de jongen van weinige jaren oud klemt zich, op een oud, mak, paard geplaatst, eerst aan de ‘maanharen’ vast, doch grijpt spoedig den toom en leert, bij instinct, rijden zooals hij loopen leerde. De vrouwen zijn insgelijks goede paardridsters, en zitten ongedwongen doch vast in 't vrouwenzaal. Menige vrouw hanteert het geweer, zoo goed als de man. Hardrijden (races) en ‘teeken- (schijf) schieten’ behoort tot de uitspanningen van het jonge volk, en van hoeveel belang zulke oefeningen zijn, met het oog op de worstelingen der Transvalers tegen geweld en vreemde overheersching, ligt voor de hand. Ook dit moet er veel toe bijdragen om hen, in afhankelijkheid van God, te leeren, zooveel als mogelijk is op eigen kracht te steunen.
Over de verhouding der Boeren tot hunne Kafferdienstboden, en tot de Zending, kan later gesproken worden, doch deze korte schets van hun karakter, zeden en gewoonten zou geheel onvolledig zijn zonder nog een enkel woord over hun ‘politiek’ leven. Zelden treft men een Transvaler aan, die geen belang toont in de regeering des lands, - niet mederegeert. Iedereen - mannen en vrouwen, en soms de vrouwen nog meer dan de mannen - ‘wil weten wat er op Pretoria, in den Volksraad verhandeld wordt’, en de staatscourant wordt gretig ter hand genomen door menschen, die, behalve in hun Bijbel, weinig lezen. Zoo vindt men ook de ‘Grondwet’ in veler bezit. Op de ‘bijeenkomsten, die de leden des Volksraads in hun district, na afloop der zittingen, te houden hebben en die goed worden bijgewoond, critiseert het ‘publiek’ onbe- | |
[pagina 429]
| |
schroomd de besluiten door den Raad genomen; en de Regeering heeft met de ‘opinies van het publiek’, gelijk die op de bijeenkomsten te kennen gegeven worden, rekening te houden. Geen wet, door het Volk min of meer duidelijk afgekeurd, kan doorgaan, al zou de Volksraad die ook met algemeene stemmen hebben vastgesteld. Daar nagenoeg elke Transvaler tot iedere gouvernements-betrekking verkiesbaar is, leert men van jongs aan belang stellen in regeeringszaken. Opmerkelijk is het hoe ook de vrouwen haar oordeel weten uit te spreken over de ‘politiek’ en hoe zij, bij meer dan een gelegenheid, hare mannen en zonen tot den strijd voor onafhankelijkheid en recht hebben aangevuurd. En niet minder opmerkelijk dat de eenvoudigste Boer, er niets bijzonders in ziet dat hij als lid van den Volksraad of in de Regeering gekozen wordt. ‘Daarvoor is hij burger des lands; en gelijk hij als privaat persoon zijn plaats weet te besturen en als huisvader zijn huisgezin te regeeren, zoo rust op hem als burger de taak, om het land te helpen regeeren’. Zich hier aan te onttrekken, zonder degelijke redenen, zou algemeen afgekeurd worden, en zonder twijfel hebben de Transvalers een natuurlijken aanleg, door de omstandigheden nog zeer ontwikkeld, voor politieke kwestiën, hun eigen bestuur en regeering rakende.
Dus is, in zeer breede trekken geschetst, het Volk, waarvan Sir Theophilus Shepstone verwachtte, dat het zich, op zijn machtwoord, gedwee van zijn politieke onafhankelijkheid zou laten berooven, om onderdanen te worden van de Britsche Kroon. |
|