De worstelstrijd der Transvalers
(1882)–Frans Lion Cachet– AuteursrechtvrijII. Staatsvorm, kerk, school, handel en nijverheid.Staatsvorm.De vorm van Regeering door Retief, in het begin van den trek voorgesteld, is wèl gebleken de eenige te zijn, die door de Boeren begeerd wordt, en voor hun vrijen, onafhankelijken Staat doelmatig is. Monarchie of constitutioneel koningschap is evenzoo met hun Volkskarakter in strijd, als een revolutionaire democratie; en zeer geleidelijk, is het patriarchaal-democratisch Bestuur, overgegaan in de Zuid-Afrikaansche Maatschappij, en deze in een Republiek. Op den grondslag door Retief gelegd, hebben de andere leiders gebouwd, en zijn concept-grondwet is, gewijzigd en uitgebreid, de Grondwet der Transvalers geworden. Artikel 2 dier Grondwet bepaalt dat: ‘De Regeeringsvorm... zal zijn die eener Republiek.’
De Grondwet der Zuid-Afrikaansche Republiek bestaat uit zeven Hoofdstukken door ‘Algemeene Bepalingen’ voorafgegaan en | |
[pagina 395]
| |
de noodige ‘Bijlagen’ gevolgdGa naar voetnoot1). Het is vooral uit die Algemeene Bepalingen, dat de geest van het Volk, op regeeringsterrein, gekend wordt. Vooreerst: als een geest van vrijheid. Het Volk heeft een wil. Het ‘wil zich bij de beschaafde wereld als een onafhankelijk en vrij Volk geëerbiedigd zien’ (art. 3); ‘wil zijn grondgebied ongeschonden bezitten en in bezit houden’ (art. 5); ‘eischt de meest mogelijke maatschappelijke vrijheid’ (art. 8); ‘wil geen gelijkstelling van gekleurden met blanken toestaan’; en ‘wil geen slavenhandel of slavernij in de Republiek dulden.’ Dat vrije Volk bestaat niet om de Regeering, maar deze ontvangt het gezag van het Volk. Zoo ‘geeft’ het Volk de ‘wetgeving in handen van een Volksraad’; ‘vertrouwt de handhaving der orde toe aan de krijgsmacht’; ‘stelt de rechterlijke macht in handen van rechters’; en ‘draagt op aan een uitvoerenden Raad de uitvoering der wetten’. Het Volk regeert, door de regenten, die het aanstelt, en deze ontleenen hun gezag aan den wil van het volk. Tweedens: als een geest van rechte afhankelijkheid. De wil des Volks is absoluut tegenover elk aardsch gezag, doch niet in zich-zelf. Het Volk erkent een Macht boven zich: de Goddelijke Macht, waaraan het Volk zijn macht ontleent en waardoor de Volks-wil bestuurd moet worden. Dit wordt uitgedrukt in Art. 8:
‘Het volk eischt de meest mogelijke maatschappelijke vrijheid en verwacht die van het behoud van zijn godsdienstig geloofGa naar voetnoot2); van de nakoming zijner verbindtenissen; van zijne ondergeschiktheid aan Wet, Orde en Recht, en de handhaving van dezelve.’
De bewoording van dit Artikel moge minder gelukkig zijn, doch het beginsel, dat hier wordt uitgesproken, is kristalhelder. Het Volk regeert; de wil van het volk is de Wet des lands; doch Volks-wil en Volks-regeering zijn onderworpen aan den wille Gods en zijn regiment. Gevolgelijk: geene communistische democratie, maar een Republiek waar Wet, Orde en | |
[pagina 396]
| |
Recht gehandhaafd wordt, en het ‘godsdienstig geloof’ uitdrukking is van gehoorzaamheid aan Gods wil en wet, in het Woord geopenbaard. Geen Volk kan meer vrijheidszin aan den dag leggen dan de Boeren; geen volk buigt zich gelijkertijd gewilliger, en met meer innerlijke overtuiging van godsdienstige verplichting, onder de Wet.
Voorts wordt in de Algemeene Bepalingen de verhouding tot de kleurlingen duidelijk uitgesproken. Het volk ‘wil’ geen slavenhandel of slavernij dulden; niet: ‘mag’ die niet toelaten krachtens de conventie van 1852, maar ‘wil’ die niet dulden (art. 10). Het volk ‘laat toe, de uitbreiding van het Evangelium onder de heidenen (d.i. door zendelingen, binnen de grenzen der Republiek), onder bepaalde voorzorgen tegen misleiding’ (art. 8). Doch: het Volk ‘wil geen gelijkstelling van gekleurden met blanken toestaan, noch in kerk noch in staat.’ Die gedwongen gelijkstelling was een der oorzaken, waarom de Voortrekkers uit de Kolonie zijn getrokken; die gelijkstelling rust, volgens de opvatting der Boeren, zoomin op houdbare maatschappelijke als godsdienstige gronden, en die gelijkstelling zal daarom niet in de Republiek worden ingevoerd. Wèl bescherming van lijf en goed; wèl de prediking van het Evangelium, voor en aan den meest verdierlijkten heiden, doch geen gelijkstelling met blanken, zóó, dat de kleurling met een blanke, of over blanken, zou kunnen regeeren in Kerk en StaatGa naar voetnoot1). | |
[pagina 397]
| |
Vrijheid van drukpers wordt, krachtens het erkend vrijheidsbeginsel, toegestaan, doch in onderwerping aan het hooger beginsel van Wet, Orde en Recht, blijven drukker en uitgever verantwoordelijk voor al de stukken, die eerschennis, beleediging of aanranding van iemands karakter bevatten (art. 19). Wel pers-vrijheid, doch geen pers-bandeloosheid. Vrije uiting van gedachten, doch geen laster.
Het civiel bestuur over de districten wordt door de Grondwet zóó geregeld, dat het eene district zich niet menge in de plaatselijke aangelegenheden van het andere. Ieder district heeft zijn landdrost, landdrost-klerk (meestal tevens districts-procureur of plaatsvervanger van den procureur-generaal), en gerechtsbode; iedere wijk van het district zijn veldkornet, - de civiele vertegenwoordiger van den landdrost, militair vertegenwoordiger van den Commandant en tevens Kaffer-magistraat voor ondergeschikte zaken, in zijn wijk. De veldkornet is, voor zoover het civiel bestuur betreft, aan den landdrost, en deze aan den Uitv. Raad verantwoording schuldig. Alle belastingen worden ten landdrostkantore betaald en moeten, door den landdrost, bij den thesaurier-generaal worden verantwoord.
Het rechtswezen wordt uitgeoefend, zoowel in civiele als crimineele, zaken binnen de grenzen van het district, door den landdrost; of | |
[pagina 398]
| |
door den landdrost en heemraden; of door het Hoog-gerechtshof, vroeger bestaande uit twee of drie landdrosten, speciaal benoemd, en twaalf gezworenen, doch thans uit een Hoofdrechter en een of meer Strafrechters, en een Jury. Geen blanke kan tot ‘slagen aan den lijve’ veroordeeld worden; wel tot gevangenschap, dwangarbeid in of zonder ijzeren kluisters, en, van moord overtuigd, tot den dood. De doodstraf is reeds enkele malen in de Republiek toegepast.
De krijgsmacht bestaat uit al de weerbare mannen binnen de Republiek, en, zoo noodig, uit al die kleurlingen, wier Opperhoofden aan haar onderworpen zijn (art. 96). Weerbare blanken zijn alle manspersonen, tusschen den ouderdom van 16 en 60 jaren. De leden van den Volksraad, ambtenaren, kerkelijke beambten, erkende onderwijzers, en winkeliers kunnen niet tot persoonlijken dienst worden opgeroepen, eer de oorlogswet is afgekondigd, dat is: in dreigend landsgevaar. De eenige zonen van weduwen, en lichamelijk ongeschikten, zijn van den krijgsdienst vrijgesteld. Die echter van persoonlijken dienst ontslagen zijn, kunnen in de kosten van den krijg worden aangeslagen. De manschappen staan onder bevel, wat het krijgswezen betreft (ook in vredestijd), van de veldkornetten en commandanten, uit hun midden en door hen zelven gekozen, en van den commandant-generaal. Niemand trekt soldij, doch alle kosten, door de krijgsmacht, in het algemeen belang gemaakt, moeten door het Volk worden gedragen.
De inkomsten van de Republiek worden verkregen uit grond- en andere belastingen, door den Volksraad vast te stellen; registratie-gelden en heerenrecht bij overdracht van vaste goederen; licentiën, boeten, en inkomende rechten. Kaffer-hutbelasting wordt niet uitdrukkelijk genoemd, doch wel bedoeld, en een deel der inkomsten van den Staat wordt thans ook verkregen uit den verkoop van gronden. Van alle inkomsten en uitgaven moet geregeld door den thesaurier-generaal aan den Volkraad, en zoo aan het Volk, rekening en verantwoording worden gedaan.
Het stemrecht wordt, volgens de Grondwet, uitgeoefend door iederen blanken inwoner, 21 jaren oud, in Transvaal geboren of daar minstens één jaar woonachtig, en geen onteerend vonnis te zijnen laste hebbende. De Volksraad, door die stemgerechtigden gekozen is de hoogste wetge- | |
[pagina 399]
| |
vende macht; ieder stemgerechtigd burger, drie jaren inwoner en vaste goederen bezittende in de Republiek, is tot lid van den Volksraad verkiesbaar; ieder burger heeft het recht om zijne belangen, bij petitie, voor den Volksraad te brengen en de Volksraad heeft zaken, zoo voor hem gebracht, in behandeling te nemen. Door den Volksraad wordt een Uitvoerende Raad benoemd, die de wetten en besluiten, in den Volksraad gemaakt en genomen, ten uitvoer brengt; de President van den Uitvoerenden Raad, tevens Staatspresident, wordt bij meerderheid van stemmen door de stemgerechtigde burgers gekozen. De leden van den Volksraad en de ambtenaren zweren trouw aan het ‘Volk’, overeenkomstig de Grondwet. Van alle handelingen der Regeering moet aan het Volk verslag worden gedaan, en het Volk heeft, feitelijk, het recht van veto, over alle handelingen der Regeering en besluiten van den Volksraad. | |
Kerk.Volgens de Grondwet, gelijk die in 1858 is aangenomen, ‘wil’ het Volk, ‘zijn Nederduitsch Hervormde Godsdienstleer. zooals deze in de jaren 1618 en 1619 door de Synode te Dordrecht is vastgesteld, in hare grondbeginselen, blijven behouden, en zal de Nederdnitsch-Hervormde Kerk de Kerk van den Staat zijn’ (art. 20); ‘verkiest’ het, ‘geen Roomsche kerken toe te laten en ook geen andere Protestantsche dan de zoodanige, waarin dezelfde hoofdsom van Christelijk geloof geleerd wordt als is opgegeven in den Heidelbergschen Catechismus’ (art. 21);‘erkent’ het, ‘geen ander kerkelijk gezag dan dat, wat door de Kerkeraden zijner Nederduitsch Hervormde gemeenten is of wordt goedgekeurd, aangenomen en vastgesteld volgens (art. 23)’; en ‘zal het geen andere vertegenwoordigers in den Volksraad aanstellen, dan degenen, die lidmaten der Nederduitsch-Hervormde gemeenten zijn’ (art. 22). Men wilde een vrijen, doch zuiver. Protestantschen Staat hebben, met een Gereformeerde Staatskerk. Niet slechts werd elke ambtsbekleeding, maar ook het stemrecht afhankelijk gesteld van het lidmaatschap der Staatskerk (art. 32). Die niet tot die Kerk behoorde, kon ook geen deel hebben aan de Regeering, had geen stemrecht, en mocht geen ambt bekleeden, schoon persoonlijke vrijheid van godsdienst aan ieder inwoner der Republiek gewaarborgd werd. Door de Staatskerk als lid erkend, verkreeg men te gelijker tijd staatsburgerlijke rech- | |
[pagina 400]
| |
ten, en het verlies of gemis van kerkelijke rechten sloot burgerlijke onmondigheid in. Het lidmaatschap der Staatskerk was dus van belangrijke politieke beteekenis, en de tucht dier Kerk strekte zich uit over geheel het burgerlijk Bestuur, tot in de Raadzaal, zoodat zelfs de President der Republiek, wettelijk, door de Kerk zou kunnen gedwongen worden, om zijn ambt neêr te leggen. Met die ‘Staatskerk’ werd oorspronkelijk geen andere bedoeld dan de Gereformeerde Kerk, tot welke men in de Kaapkolonie behoord had, en die, met den trek, naar Transvaal was overgeplant. Zóó heeft Retief het bedoeld, én Potgieter, én ook, vóór 1852, Pretorius. Eerst later, toen men huiverig was geworden voor de mogelijke gevolgen eener kerkelijke inlijving onder de Kaapsche synode, werd men er toe geleid om de Staatskerk der Zuid-Afrikaansche Republiek te constitueeren geheel van de Synode onafhankelijk, en het Kerkgenootschap, in de Grondwet bedoeld, en dáár genoemd de ‘Ned. Herv. Kerk’, is wel de Gereformeerde Kerk, maar buiten het (Kaapsche) Synodaal verband. Onder den invloed van Hollandsche predikanten, heeft dat Kerkgenootschap zich steeds meer gevormd naar het model van het Kerkgenootschap in Holland, van 1816, en als zoodanig de plaats ingenomen der Kerk, door de Grondwet omschreven in Art. 20. Sedert de Vereeniging van Lijdenburg met de Republiek, kan er, schoon de naam behouden bleef, kwalijk meer van een Staatskerk gesproken worden. In geen geval zijn thans de gewone burgerrechten, van het staatskerkelijk lidmaatschap afhankelijk. De ‘Nederduitsch Hervormde Kerk’ telt 14 gemeenten, met ongeveer 21,000 zielen, waarvan ruim 9000 leden zullen zijn, en wordt bediend door zeven predikanten. Schoon hare leden over de geheele Transvaal verspreid zijn, wonen zij toch meest in het midden en Westen des lands. De voorziening in de Grondwet gemaakt, voor de betaling der predikantssalarissen, uit 's Lands kas, is nog slechts van kracht voor die gemeenten, en op die predikanten, welke het toegelegde salaris (£ 225 per jaar) thans trekken. De andere, en eerlang alle gemeenten, moeten zelf zorgen voor de tractementen harer predikanten. De leeraren van het Kerkgenootschap, vroeger geheel vrij, zijn sedert eenige jaren, formeel, gebonden in de leer, door de onderteekening van de Belijdenisschriften der Gereformeerde Kerk, zooals dit in de Kaapsche Kerk gebruikelijk is. ‘De Nederduitsch-Gereformeerde Kerk’ is de Kerk des lands, zooals die, in verband met de Kaapsche Kerk, door den trek is overgeplant. | |
[pagina 401]
| |
Wij hebben reeds gezien dat Lijdenburg zich aan het bestuur der Kaapsche Synode heeft gehouden, toen de andere gemeenten der Republiek, voorgoed haar eigen Kerkbestuur, onafhankelijk van de Synode, oprichtten, en dat Lijdenburg, bij het sluiten der Conventie, in 1860, uitdrukkelijk bepaald heeft, dat de Vereeniging wel ‘politiek’, doch niet ‘kerkelijk’ geschiedde. Ook te Hartebeestfontein bleef een kleine gemeente over, die zich aan de Synode hield. De gemeente Utrecht, als kerkelijke gemeente onder de Synode gesticht, heeft nimmer in eenig verband met de ‘Hervormde gemeenten’ in de Republiek gestaan, maar ressorteerde tot in 1862, met Lijdenburg, onder den Ring van Transgariep, in verband met de Kaapsche Synode. Door beroeringen in die Synode, en daarop gevolgde inmenging van de burgerlijke rechtbank, werd aan de gemeenten der ‘Nederduitsch-geref. Kerk van Z.-Afrika,’ die buiten de grenzen der Kolonie gelegen waren, het recht ontzegd om zich in de Synode te laten vertegenwoordigen, en werd het officieel verband, waarin zij tot de Kaapsche Kerk stonden, verbrokenGa naar voetnoot1). Aanvankelijk werd toen het plan gevormd om al de betrokken gemeenten, in Natal, den Vrijstaat en Transvaal, die gezamenlijk den Ring van Transgariep hadden uitgemaakt, onder één Synode te vereenigen, doch hiertegen verhieven zich plaatselijke bezwaren en het werd beter geoordeeld, dat de gemeenten, in ieder der genoemde landen, haar eigen Kerkbestuur zouden hebben, zoo nauw mogelijk met de Kaapsche Synode verbonden. Gevolgelijk constitueerde zich in 1864 de ‘Ned. Geref. Kerk’ van den Vrijstaat; in 1866 die der Republiek, en in 1868 die van Natal. In 1865 werd er eene vereeniging tusschen | |
[pagina 402]
| |
de Ned. geref. gemeenten Utrecht en Lijdenburg, en de ‘Ned. herv. gemeenten’ der Republiek voorgesteld, doch de pogingen daartoe stuitten af op het onwrikbaar besluit der Gereformeerden, om de ‘Formulieren van Eenigheid’ te handhaven als de belijdenis der Kerk, hetwelk door de Herv. predikanten even beslist geweigerd werd. Bij Utrecht en Lijdenburg sloten zich een aantal leden der Ned. ger. Kerk aan, in andere districten woonachtig; gemeenten werden gevormd, en op eene Algemeene Kerkvergadering, te Utrecht gehouden, in 1866, werd de ‘Nederduitsche Geref. Kerk van de Z.-A. Republiek’ behoorlijk geconstitueerd. Zij telt thans 14 gemeenten met ongeveer 9000 zielen, waarvan 3,600 leden zullen zijn. In Utrecht en in geheel het vroegere grondgebied van Lijdenburg, behoort verreweg de meerderheid der bevolking tot deze Kerk, doch er worden ook gemeenten gevonden, in bijna ieder ander district. De predikanten der Ned. geref. Kerk worden niet uit de staatskas, maar door de gemeenten zelven onderhoudenGa naar voetnoot1). De ‘Gereformeerde Kerk’ werd geconstitueerd in 1859, en telt thans 7 gemeenten met ongeveer 2000 leden, bediend door 3 predikanten. In leer en tucht houdt zij zich aan de bekende Canones van Dordrecht, en schoon zij haar eigen Kerkbestuur heeft in Transvaal, vormt zij met de gemeenten dier zelfde Kerk, in den Vrijstaat en de Kaapkolonie, één lichaam, onder ééne Algemeene Synode. De predikanten dezer Kerk, | |
[pagina 403]
| |
gevestigd te Rustenburg, Pretoria en Potchefstroom, trekken geen gouvernementssalaris, maar worden door de gemeenten onderhouden. De vestiging dezer Kerk in Transvaal heeft aanvankelijk tot eenige beroering aanleiding gegeven, doch was, over het algemeen, voor land en volk, tot grooten zegen.
De ‘Nederduitsch-Gereformeerde’ en de ‘Gereformeerde’ KerkGa naar voetnoot1) | |
[pagina 404]
| |
vormen gezamenlijk met de ‘Ned. Herv. Gemeenten’ de Volkskerk in Transvaal, waartoe bijna iedere Transvaler behoort. Van een ‘Staatskerk’ kan niet langer gesproken worden.
Behalve de Lands- of Volkskerk heeft men thans in de Republiek Wesleyaansche, Independente, en Episcopaalsche gemeenten der Engelsch sprekende bevolking. Roomschen worden er weinig gevonden. Luthersche zending-gemeenten zijn bijna over het geheele land verspreid. Volkomen vrijheid van eeredienst is aan allen, bij de wet, verzekerd. | |
[pagina 405]
| |
School.Het onderwijs in Transvaal laat uit den aard der zaak nog veel te wenschen over. Het getal scholen is geheel onvoldoende; het onderwijzers-personeel hoogst gebrekkig, en over het algemeen is men nog niet in staat geweest, om ook maar eenigszins in de behoefte aan degelijk volksonderwijs te voorzien. Op de voornaamste dorpen worden een of meer scholen gevonden, voor gewoon lager onderwijs, met hier en daar eene inrichting voor uitgebreid lager onderwijs, en in de buitenwijken, op de boerenplaatsen, geven reizende onderwijzers den kinderen eenig onderricht in lezen, schrijven, rekenen enz., doch alles zeer onvoldoende. Van Regeeringswege is er tot nu toe niet veel voor het onderwijs gedaan of gedaan kunnen worden. Wel maakt dit, volgens de Grondwet, een deel der Staatsbemoeiing uit, en zijn er van tijd tot tijd speciale bepalingen gemaakt om het onderwijs te regelen, doch tot nu toe is de Regeering, in hare pogingen om een Volksschool in het leven te roepen niet geslaagd. Meer is er tot stand gebracht door particulier initiatief: iedere Transvaler begeerde, dat zijn kind beter onderwijs zou ontvangen dan hij zelf in zijn jeugd kon deelachtig worden, en greep daarom gaarne elke gelegenheid aan, om zijne kinderen te laten onderwijzen. De Kerk heeft door hare bepaling, dat, in den regel, niemand tot lidmaat zal worden aangenomen zonder te kunnen lezen, iets gedaan om het onderwijs te bevorderen, doch heeft, over het algemeen, de zaak bijna uitsluitend aan de Regeering overgelaten. Er had, ongetwijfeld, veel meer kunnen gedaan worden dan er is geschied, doch de moeielijkheden waarmede het Volksonderwijs in Transvaal te kampen gehad heeft (en nog heeft) moeten niet gering geschat worden. Vooreerst: het bezwaar, dat de bevolking zóó wijd uit elkander, en over zúlk een uitgestrektheid gronds verspreid woont, dat de gewone ‘school’ haar bijna niet bereiken kan. Dorpen, waar scholen gevestigd konden worden, lagen, drie, vier of vijf dagreizen van elkander, en de meeste boerenplaatsen liggen uren, dagen ver soms, van het naaste dorp verwijderd. De dorpsschool is, onder die omstandigheden, slechts voor een klein getal kinderen toegankelijk. Wijkscholen zouden gemakkelijker te bereiken zijn, doch daar het ideaal, om in ieder veldkornetschap - misschien zoo uitgestrekt als een provincie in Nederland - ten minste ééne gevestigde school te hebben, nog niet kon worden verwezenlijkt, moest wel het grooter deel der bevolking van genoegzaam schoolonderwijs verstoken blijven. | |
[pagina 406]
| |
Ten tweede: gebrek aan onderwijzers. In de behoeften der dorpsscholen kon eenigszins worden voorzien, ook door de aanstelling van onderwijzers uit Holland. Doch in de buitenwijken heeft men zich altijd op jammerlijke wijze moeten behelpen. Gedreven door de begeerte, om den kinderen, die geen gevestigde school kunnen bezoeken, toch eenig onderwijs te verschaffen, bedienen de Boeren zich van ‘meesters,’ die, drie maanden hier en zes maanden dáár, onderwijs geven. Onder deze meesters werden, en worden, enkelen gevonden, die, schoon niet voor het vak opgeleid, het toch con amore uitoefenen, en ongetwijfeld veel nut stichtten en stichten, maar hun getal is zeer gering, en menige Boer moet maanden en maanden wachten eer hij ‘geholpen’ kan worden. De meeste ‘meesters’ echter zijn in ieder opzicht ongeschikt voor het gewichtig werk, dat zij ter hand genomen hebben, en ‘verhuren’ zich als ‘meester’ omdat zij op geen andere wijze een onderkomen kunnen krijgenGa naar voetnoot1). En zelfs voor zulke personen zijn er dikwijls meer plaatsen open dan zij vervullen kunnen. Verdere toelichting is onnoodig. Ten derde: dat het onderwijs der kinderen, ook onder betrekkelijk gunstige omstandigheden, slechts van korten duur kan zijn. Wegens den verren afstand der gevestigde scholen, zijn deze voor kleine kinderen bijna geheel ontoegankelijk, en een ‘meester’ te nemen, om de kleinen thuis te onderwijzen, wordt te kostbaar. Zoo wordt het kind 10 à 12 jaren oud eer het kan schoolgaan, doch op dien ouderdom kan de Boer, bij gebrek aan het noodige vertrouwbaar dienstvolk, zijne zonen reeds niet missen in het werk op het land, of de verzorging van het vee. Wordt het nu eindelijk tijd - vóór de aanneming tot lidmaat - dat de jonge Transvaler eenig schoolonderwijs moet ontvangen, dan kan dit alleen geschieden als het werk | |
[pagina 407]
| |
zulks toelaat, - gewoonlijk niet langer dan drie of zes maanden, gedurende een of twee achtereenvolgende jaren. Daarbij zijn slechts enkele Boeren vermogend genoeg om den ‘meester’ voor langen tijd in huis te nemen, - zelden langer dan een jaar. Gelukkig dat de jonge Transvalers veel natuurlijken aanleg hebben om te leeren, en van drie of zes maanden zeer gebrekkig en onvoldoend onderwijs meer partij schijnen te trekken, dan anderen van een langdurig verblijf op onze eigene, kostbare scholen. Ten vierde: de kostbaarheid van het huisonderwijs, en de moeielijkheden daaraan verbonden. Er moet een plaats worden ingericht als school, de geheele huishouding heeft zich naar de ‘school’ te schikken en met de buren, die in den omtrek wonen, moeten schikkingen worden aangegaan opdat ook hunne kinderen het onderwijs kunnen bijwonen. Dit alles geeft veel moeite, is kostbaar en bemoeilijkt, in geen geringe mate, de zoo gewenschte verspreiding van degelijk volksonderwijs. Eindelijk: de onrustige toestand waarin de Republiek bijna altijd, sedert hare vestiging, verkeerd heeft, nu eens wegens Kafferonlusten dan weer door inwendige beroeringen. Scholen laten zich moeielijk op stel en sprong verplaatsen, en schoon er gewoonlijk ook in de laagers nog ‘school gehouden’ wordt (als men wat lang in ‘laager moet staan’), toch kan er onder zulke omstandigheden geen sprake zijn van geregeld onderwijs. Houdt men verder rekening met het trekken der Boeren, 's winters naar het Boschveld; met de lange tochten, die ondernomen moeten worden om de producten ter markt te brengen; met het gebrek aan geschikte leerboeken en het noodigste schoolmateriaal enz., dan valt er waarlijk niet te spotten met den staat van het onderwijs in de Republiek, gelijk soms gedaan wordt. Eerder wekt het bewondering, dat er met zoo geringe hulpmiddelen, nog zoo veel voor het onderwijs door de Boeren gedaan is. Er bestaat alle verwachting dat het volksonderwijs in Transvaal, nu, op beteren voet zal worden gebrachtGa naar voetnoot1). | |
[pagina 408]
| |
Handel en nuverheid.Het ontbreekt Transvaal tot nu toe geheel aan een nationalen handel. De Boeren zijn geen handelsvolk en hebben, met hun vestiging in Trans- | |
[pagina 409]
| |
vaal, ook nimmer bedoeld, om dat land tot een handelsplaats te maken. Dat zij een vrije haven begeerde, was om een onbelemmerd verkeer met het Buitenland te kunnen onderhouden, - onafhankelijk van Engeland, óók voor de goederen, die zij uit andere landen moesten verkrijgen en de producten, die zij, in ruil of betaling voor die goederen, van de hand zouden kunnen zetten; doch handel, als zoodanig, lag niet in hun bedoeling en is niet door hen behartigd. Gevolgelijk is de handel bijna geheel in vreemde handen gekomen, en is er een handelsstand in Transvaal gevormd, wiens belangen strijdig zijn gebleken met de algemeene belangen van de Republiek; een handelsstand, die een vreemd element uitmaakt in de bevolking, eenigszins vijandig staat tegenover alles, waarvoor de Transvalers hebben geleden en gestreden, en zich gereed getoond heeft, om de nationaliteit van het volk op te offeren aan eigen handelsbelangen en die van Engeland. Dit is vooral in den laatsten tijd genoegzaam gebleken. In de eerste jaren der nederzetting in Transvaal, beperkten zich de behoeften der Boeren, aan uitlandsche goederen, tot schietgeweer en ammunitie; wat koffie, suiker en andere koloniale waren; gemaakte bovenkleederen; een huisapotheek; de onmisbaarste ijzerwaren, enz. Die goederen werden door Engelsche handelshuizen, te Durban, aangevoerd, en te Pieter-Maritzburg in de winkels, of door reizende handelaars in Transvaal zelf, tegen vee en producten verruild of voor geld verkocht. Spoedig echter zetten zich handelaars neder op de dorpen, door de Boeren in Transvaal gesticht, en werd de markt, voor een deel, van Pieter-Maritzburg verplaatst naar Potchefstroom, Pretoria, Rustenburg en andere dorpen, doch het ruil- en handels-systeem bleef voortbestaan. De groote handelshuizen in Durban leveren de noodige goederen aan de winkels (stores) in Transvaal, en exporteeren de producten, die daar voor goe- | |
[pagina 410]
| |
deren in betaling worden genomen, of door den handelaar voor geld gekocht zijn, - met dien verstande, dat de Boer, die contanten ontvangt voor zijn wol, ook weer voor contant geld koopt. Sommige der grootste winkels in Transvaal zijn slechts depôts van het een of andere ‘huis’ in Durban of Port-Elizabeth, en de winkelier of ‘koopman’ is niet principaal in de zaak, die hij drijft, maar ondergeschik te. Zulke winkels zijn thans over het geheele land verspreid, terwijl de schakels in de keten gevormd worden door reizende handelaars, die, uit de tweede of derde hand van goederen voorzien, het land afreizen en hunne goederen van de hand zetten in ruil voor vee en producten, waarmede zij weer hun rekening hebben te sluiten. Een scherpe lijn wordt zoo getrokken, tusschen den Boer en den handelaar; de eerste hecht zich aan den grond, dien hij met moeite en door veel lijden verkregen heeft, en de laatste tracht zoo spoedig mogelijk genoeg ‘geld te maken’ om naar zijn eigen land terug te keeren, of onder zijn eigen volk, zijne laatste dagen te slijten. Voor den vreemden handelaar is de Boer ‘een vogel, die in den kortst mogelijken tijd zoo kaal mogelijk geplukt moet worden’, en is het Gouvernement, dat hem daartoe het best in staat stelt, of onder wiens vlag zijne handelsbelangen het krachtigst beschermd wordenGa naar voetnoot1) - zij het ook ten koste der Boeren -, zijn Gouvernement. Kant-en-klaargemaakte Engelsche vlaggen hebben dan ook altijd een | |
[pagina 411]
| |
deel uitgemaakt van de artikelen, die jaarlijks, via Durban, door hen zijn ontboden, temeer, omdat de Natalsche Regeering het gewone invoerrecht dáárop wel zal hebben kwijtgescholden. De goederen, die in Transvaal worden ingevoerd zijn wollen en katoenen stoffen, aan het stuk en opgemaakt; gefabriceerd en ruw ijzerwerk; alle soorten van kleedingstukken en meubelen, schietgeweer en ammunitie, muziekinstrumenten, ingelegde waren, medicijnen, lederwerk en gereedschappen. Geproduceerd wordt er, behalve op het gebied van landbouw en veeteelt, bijna niets, zoodat de importeurs vrij spel hebben. Veilig kan beweerd worden, dat de goederen voor Transvaal bestemd, in den regel tot het uitschot van de markt behooren, die echter tegen bijna onbetaalbare prijzen van de hand worden gezet. De landskas trekt weinig inkomsten, in den vorm van belasting, van den vreemden handel, en de winst komt het buitenland, Engeland eigenlijk, bijna uitsluitend ten goede. De handel in Transvaal was van den beginne en is een parasiet, die op 's lands krachten teert, - geen bron van welvaart voor land en volk.
Doch schoon de Boeren, overeenkomstig hun ontwikkeling en volkskarakter, geen handelsvolk zijn, is het toch ook hun niet langer onduidelijk, dat er een nationale handel moet geboren worden, tegenover den vreemden, die steeds den boventoon gevoerd heeft. In verband hiermede staat de ontwikkeling van onderscheidene vakken van nijverheid, waarvoor Transvaal zoo uitnemend geschikt is, en eene gezonde emigratie. Aan artikelen van uitvoer; wol, huiden, granen, struisvederen, tabak, vruchten, zuivelbereidingen en slachtvee - om van goud en andere mineralen, en, later, van koloniale waren (koffie, suiker), plantvezels en dergelijke, nu niet te spreken - zal bij eene vermeerdering van bevolking, en de opening van goede afvoerkanalen, geen gebrek bestaan. Van een degelijken handel, die de hulpbronnen des lands helpt ontwikkelen ten voordeele der natie, en dus waarlijk nationaal is, mag men veel verwachten ter verwezenlijking van de leuze: Transvaal voor de Transvalers.
Het is reeds, met een woord gezegd, dat er behalve op het gebied van landbouw en veeteelt bijna niets in Transvaal geproduceerd wordt. Er wordt wat leder gelooid en een enkele wagen gemaakt; sommige Boe- | |
[pagina 412]
| |
ren weten nette en doelmatige vilten hoeden te vervaardigen, en anderen zijn bedreven in het maken van ‘veldschoenen’; de wagenmaker is meestal ook schrijnwerker en meubelmaker, en de smid, zoowel hoef- als grofsmid; uit een zachte steensoort worden pijpen, kandelaars, boterpotjes en dergelijke gesneden; doch er zijn geen fabrieken, er worden geen grondstoffen verwerkt, en het getal ambachtslieden onder de Boeren is zeer gering. Komt het land echter eenmaal tot rust, en is men niet langer van vreemde kooplieden afhankelijk, dan zullen talrijke bronnen van nijverheid geopend kunnen worden. Er is geen reden waarom de huiden, die nu gezouten naar Engeland worden gevoerd, niet in Transvaal verwerkt zouden worden; waarom men wol uitvoert, in ruil voor wollen stoffen zonder wol; waarom de Transvaalsche tabak niet in het land-zelf bewerkt zou worden; waarom er geen meelfabrieken zouden worden opgericht, en men zich met ingevoerde zeep en kaarsen behelpen moet, in een land dat die artikelen zou kunnen exporteeren. Bijna iedere tak van nijverheid wacht in Transvaal op ontwikkeling, doch uit den aard der zaak hebben de Transvalers, altijd en van alle zijden verontrust en geplaagd, zich weinig op industrie of industrieele ondernemingen kunnen toeleggen, had dit ook in hun volkskarakter gelegen, wat niet het geval is. Van de beoefening der schoone kunsten en wetenschappen kan in Transvaal nog geen sprake zijn. |
|