VII. De Lijdenburgsche conventie.
Geheel onverdeeld was de vreugde, die hierover aan den dag gelegd werd, evenwel niet. De Lijdenburgers waren niet met de andere Transvalers onder de vlag der Republiek vereenigd, en zonder Lijdenburg was de Zuid-Afrikaansche Republiek niet volkomen. Was de breuke niet te heelen, was eene hereeniging onmogelijk? Neen; niet onmogelijk, gelijk ons nu zal blijken.
Reeds in October 1857 werd er door eene commissie, bestaande uit Paul Kruger en twee andere afgevaardigden, namens het Gouvernement der Zuid-Afrikaansche Republiek, eene poging aangewend bij de Regeering te Lijdenburg, om de breuke te herstellen en eene hereeniging tot stand te brengen. Hiertegen bestonden toen echter te gewichtige bezwaren. Door de vaststelling der Grondwet voor de Republiek werden vele dier bezwaren uit den weg geruimd, en eindelijk besloot de Lijdenburgsche Regeering over eene mogelijke hereeniging te onderhandelen. Afgevaardigden werden door de beide Gouvernementen benoemd en op eene Vereenigde Uitvoerende Raadszitting, te Rustenburg, 22-24 Nov. 1859, werden de punten van hereeniging, bekend als de ‘Lijdenburgsche Conventie’, vastgesteldGa naar voetnoot1).
| |
Intusschen ging Pretorius, die het denkbeeld om den Vrijstaat onder één bestuur met Transvaal te brengen, niet kon opgeven, met verlof van den Volksraad der Republiek naar den Vrijstaat, waar hij, al spoedig, tot President benoemd werd. In zijne afwezigheid werd de Conventie, te Rustenburg opgesteld, door den Volksraad van Lijdenburg, 27 Maart 1860, en daarna door den Vereenigden Volksraad der beide Staten, te Pretoria, 4 April daaropvolgende, bekrachtigd. Utrecht had zich reeds vroeger genoodzaakt gezien de Regeering der Republiek te erkennen. Met de bekrachtiging van de Lijdenburgsche Conventie, te Pretoria, werd een ander deel van den ‘Worstelstrijd der Transvalers’ besloten. |
-
voetnoot1)
- De acte van ‘Overeenkomst tusschen het Gouvernement van de Zuid-Afrikaansche Republiek en de Republiek van Lijdenburg tot vaststelling der Vereeniging van beide Staten’ bevat 22 artikelen en is met zorg opgesteld. Art. 1 bepaalt de grenzen van Lijdenburg op het tijdstip der hereeniging. Dit geschiedde met het tweeledig doel, én opdat de Regeering van den Vereenigden Staat zou weten tot hoe ver zich haar gebied uitstrekte, én omdat Lijdenburg zich bij de hereeniging, geen geringe territoriale rechten voorbehield. Zoo zou volgens Art. 4 ‘Lijdenburg zijn eigen vrij plaatselijk bestuur en wetten behouden’ onder een eigen districtsraad, schoon die wetten door den algemeenen Volksraad zouden moeten worden goedgekeurd. Dit had vooral betrekking op het bezetten van nog niet geoccupeerde gronden in Lijdenburg, en in het algemeen op de regeling van grondbezit. Als grenzen van Lijdenburg werden aangewezen: ‘de Olifantsrivier,
Rhenosterpoort-rivier en Vaal-rivier met een hoek naar den Pongola,’ en overigens waar die rivieren elkander op zekere punten snijden. De gronden, die men in 1843 van de Amazwazi gekocht had, waren dus binnen deze grenzen begrepen. In Art. 5 werd vastgsteld ‘dat alle wetten van af 1 Augustus 1845 (toen de eerste Volksraad te Ohrigstad vergaderde), door den Volksraad en het verder Bestuur van het toenmalige en tegenwoordige nog bestaande Bestuur (Regeering) van Ohrigstad en Lijdenburg, betreffende het uitgeven, koopen en verkoopen van gronden in zijn volle kracht en waarde zouden blijven.’ Dit is vooral belangrijk, omdat daardoor het wettig gezag van den Volksraad, sedert 1845, door Lijdenburg wordt gehandhaafd en door de andere partijen wordt erkend.
Voorts werd vastgesteld (Art. 10) ‘dat ieder ingezeten van den geheelen Staat verplicht zou zijn, om in tijd, van oorlog den Staat te dienen, doch niet genoodzaakt zou kunnen worden om tegen de blanke bevolking van naburige Staten uit te trekken, indien er door enkele ingezetenen, zonder wettige oorzaken, moedwillig oorlog met de blanke bevolking dier naburige Staten zou verwekt worden.’ (Dus kon bijv. niemand gedwongen worden om tegen de Vrijstaters op te trekken, mocht iemand dit weer willen beproeven, zooals geschied was).
Art. 12 bepaalt dat het Gouvernement van ieder der beide ‘Staten’ ‘verantwoordelijk blijft voor hetgeen het gedaan heeft, zoowel Binnen- als Buitenslands.’ Art. 13. ‘dat al de landspapieren in het kantoor te Lijdenburg berustende van daar niet mogen worden weggenomen.’ Art. 14, dat te Pretoria de zetel des Gouvernements zou zijn gevestigd. Art. 15, dat Lijdenburg het recht heeft om twee leden te kiezen voor den Uitv. Raad. Art. 17, dat de commandant-generaal van Lijdenburg in functie zou blijven, doch den ambtseed op de Grondwet, voor de Vereenigde Staten van kracht, zou moeten afleggen en dat er later pogingen zouden worden aangewend tot benoeming van een commandantgeneraal voor de geheele Republiek. Art. 21 bepaalt verder, dat de Grondwet reeds door de Z.-A. Republiek vastgesteld in 1858, door Lijdenburg wordt aangenomen ‘in zooverre als zij niet strijdig is met een der artikelen dezer overeenkomst.’
Artikel 8 dezer Conventie verdient eene bijzondere vermelding. Dit Art. bepaalt uitdrukkelijk, dat de Vereeniging wel in het politieke plaats vond, doch niet in het kerkelijke.
Het luidt aldus: Wordt besloten, dat de Nederduitsch Hervormde Gereformeerde gemeente thans in Lijdenburgs grondgebied bestaande of later nog tot stand gebracht wordende alle te zamen, zoowel als elk afzonderlijk in de zaken van godsdienst en deszelfs Kerkelijk Bestuur vrij zullen blijven en nimmer door de andere gemeenten, buiten Lijdenburgs grondgebied bestaande, gedwongen mogen worden om hun kerkelijk bestuur overeenkomstig het hunne te moeten inrichten.’
De bedoeling hiervan is duidelijk. De Geref. Kerk van Lijdenburg wilde vereenigd blijven met de Kaapsche Synode en er bestond vreeze dat de politieke vereeniging ook de kerkelijke zou insluiten, indien daaromtrent geen bepaling gemaakt werd. Wijselijk maakte men in 1860 de politieke een heid niet afhankelijk van eenheid in kerkbestuur, doch bovengenoemd artikel was noodzakelijk, omdat de grondwet van 1858 van alle ambten en waardigheden uitsloot, die niet tot de, door den Staat erkende, kerk behoorde. De woorden ‘Hervormde Gereformeerde Gemeente,’ hadden, strikt genomen, moeten zijn: de ‘Nederduitsch Gereformeerde Gemeente.’ Wie voor de tautologie verantwoordelijk is, is den Schr. niet met zekerheid gebleken.
|