De worstelstrijd der Transvalers
(1882)–Frans Lion Cachet– AuteursrechtvrijVI. Scheuring.De vereeniging van alle Transvalers onder ééne Regeering, in Maart 1849 tot stand gekomen, werd reeds in Maart 1857, door de afscheiding van Lijdenburg, voor eenen tijd verbroken. De redenen van deze afscheiding kunnen wij, hier ter plaatse niet in het breede nagaan, maar slechts op enkele aanleidende oorzaken wijzen. In hoeverre de kerkelijke kwestiën daartoe aanleiding moesten geven, zagen wij reeds. Lijdenburg, dat zich in het kerkelijke weer aan de Synode hield, werd bediend door leeraren onder de Synode, terwijl de predikant, die uit 's lands kas onderhouden en officieel door den Volksraad erkend werd, door de Lijdenburgsche gemeente ‘bedankt’ was. En waar men dien leeraar niet wilde toelaten om zijn bediening in Lijdenburg uit te oefenen, daar vonden de Kaapsche predikanten, die Transvaal bezochten, de deur weer gesloten in de andere districten. Een en ander liep niet altijd vreedzaam af; de gemoederen werden verhit, en de twee hoofdpartijen, nauwelijks met elkander vereenigd, werden weer, door de kerkelijke scheiding, tot de politieke geleid. Doch dit was niet de eenige reden. Gedurig waren er, op de vergaderingen van den Volksraad, onaangenaamheden voorgevallen, vooral over het recht dat Lijdenburg zich bleef voorbehouden, tegenover alles, wat naar alleenheersching zweemde. Ook was Lijdenburg zeer beslist gekant tegen elke poging, om den Vrijstaat te dwingen onder ééne Re- | |
[pagina 325]
| |
geering te staan met Transvaal, waartoe Pretorius besloten scheen. Toen nu eindelijk het gerucht tot zekerheid werd, dat M.W. Pretorius eene nieuwe ‘Constitutie’ zou invoeren en hij zelf als President van den Staat zou moeten worden erkend, besloten de Lijdenburgers zich van de Zuid-Afrikaansche Republiek af te scheiden en hunne eigene Republiek te proclameeren. Dit geschiedde werkelijk, op aandrang van het ‘Lijdenburgsche Publiek’, bij Volksraads-besluit, in Maart 1857. Van dat besluit werd aan het Gouvernement der Z.-A. Republiek en aan andere Regeeringen formeel kennis gegeven; de grensscheiding tusschen de beide Republieken werd, met wederzijdsch goedvinden, geregeld en aldus, waar samenwerking voor het oogenblik niet mogelijk scheen, de eenig mogelijke weg ingeslagen om elkander niet te hinderen. De ‘Republieken’ stonden minder vijandelijk tegenover elkander dan, vóór de scheiding, Lijdenburg en de andere ‘districten’.
Bij Lijdenburg voegde zich Zoutpansberg. De commandant-generaal Schoeman, verstaande dat hij, onder de nieuwe Constitutie, die Pretorius wilde invoeren, een minderen rang zou bekleeden dan deze, verklaarde zich daartegen en zocht vereeniging met Lijdenburg. Werkelijk werd er aan Olifants-rivier, door afgevaardigden van Lijdenburg en Zoutpansberg, over eene vereeniging tusschen deze beide districten gehandeld, doch tot eene formeele inlijving van Zoutpansberg bij de Republiek Lijdenburg schijnt het niet gekomen te zijn.
Hetzelfde moet gezegd worden van Lijdenburg en Utrecht. Laatstgenoemde ‘Staat’, aan den voet van den Belile-berg gelegen, was in 1847 of 1848 door eenige Boeren uit Natal aangelegd. Cornelis van Rooyen en anderen nl. hadden van Panda verlof gekregen, om zich te vestigen tusschen de Bloed-rivier en het Draken-gebergte, en hadden later die gronden van het Zulu-opperhoofd gekocht. Eigenlijk had Panda geen recht op dezen grond, die door de Boeren, na hunne overwinning op Dingaan, aan deze zelfde Bloed-rivier, 16 December 1838, en krachtens hunne latere proclamatiën, wettig in bezit was genomen. Doch de facto was deze streek, na het verlies van Natal, weer tot Zululand gerekend en eigende Panda zich dus het recht toe om er over te beschikken. Verscheidene Boeren vestigden zich allengs in het nieuw verkregen district; er werd een dorp aangelegd, dat den naam van Utrecht verkreeg, en een plaatselijk bestuur opgericht, uit landdrost en heem- | |
[pagina 326]
| |
raden, commandant en veldkornetten bestaande. De kleine, onafhankelijke Staat, die aldus gevormd werd, hield zich steeds aan Lijdenburg en begeerde, na de afscheiding in 1857, één Staat met Lijdenburg te vormen. Hierover werd veel gecorrespondeerd, ook ontmoetten commissiën elkander om de vereeniging te regelen, doch finaal tot stand is zij niet gekomen. Van Lijdenburg gescheiden, ging de Zuid-Afrikaansche Republiek onder M.W. Pretorius haar eigen weg, en wel vooreerst in het vaststellen der nieuwe ‘Constitutie’, onder welke Pretorius tot Staats-president verheven werd, en die reeds mede aanleiding had gegeven tot de afscheiding van Lijdenburg. Deze nieuwe Constitutie werd ook, gelijk wij reeds aanstipten, door commandant-generaal Schoeman en het district Zoutpansberg verworpen, en daaruit ontstonden nieuwe beroeringen. Het zou waarschijnlijk terstond tot een gewapende botsing zijn gekomen, indien Pretorius niet met zijn commando naar den Vrijstaat getrokken ware, om dat land te annexeeren. Na afloop echter van dien mislukten aanval kwam het tot dadelijkheden, tusschen de partijen van Schoeman en Pretorius, doch vóór de burgerkrijg recht ontbrandde, kwamen de hoofdleiders overeen om de kwestie door een ‘Hooggerechtshof’ te laten uitmaken. Iedere partij zou zes leden kiezen van dat Hof, en de uitspraak dezer twaalf gezworenen zou beslissend zijn, zoowel voor Pretorius als Schoeman. Dit ‘Hooggerechtshof’, waarin onder anderen, op dringend verzoek van Schoeman, twee regeeringsleden der toen reeds onafhankelijke Republiek Lijdenburg (C. Potgieter en H.T. Bührman) zitting hadden, vergaderde te Rustenburg in Januari 1858. Het publiek was in grooten getale, gewapend, opgekomen, en het liet zich aanzien dat, zoo het ‘Hof’ de partijen niet bevredigde, het recht van den sterkste geldig zou kunnen worden. Het dreigend onweder dreef echter voorbij. Zonder dat het Hof tot een uitspraak behoefde te komen, vond er eene verzoening plaats tusschen Pretorius en Schoeman, en het half uitgetrokken zwaard gleed weer in de scheede, tot groote blijdschap van bijna het geheele land.
Eén der voorwaarden van de verzoening was evenwel, dat de ‘nieuwe Constitutie’ van Pretorius zou vervangen worden door een Grondwet, op wettige wijze vastgesteld. Terstond werd er nu een ‘krijgsraad’ gevormd, bestaande uit de commandanten-generaal Schoeman en Pretorius, met de commandanten en veldcornetten, onder hunne bevelen. Door dezen krijgsraad werd een commissie benoemd (2 Febr. 1858) om ‘uit | |
[pagina 327]
| |
al de bestaande landswetten ééne algemeene Grondwet daar te stellen.’ Schoeman en Pretorius werden als voorzitters der commissie aangesteld, die voorts uit nog 12 leden bestond, zes waarvan door ieder der voorzitters gekozen werden. Op verzoek van Schoeman maakten de heeren C. Potgieter en H.T. Bührman leden der commissie uit, onder hun uitdrukkelijk voorbehoud evenwel, dat zij zulks deden in hunne private capaciteit en niet als afgevaardigden der Republiek Lijdenburg. Reeds den 13 Februari 1858 was de commissie met hare werkzaamheden gereed, en den 18 Februari werd haar concept door den Volksraad, mede te Rustenburg vergaderd, aangenomen en vastgesteld als De Grondwet der Zuid-Afrikaansche Republiek. Zooveel mogelijk waren de oude wetten behouden, doch enkele nieuwe bepalingen werden in de Grondwet opgenomen. Onder deze behoorde, dat aan het hoofd der regeering een Staats-president zou staan en naast dezen één commandant-generaal. Met wederzijdsch goedvinden der beide betrokken personen zou Pretorius als Staatspresident inzweren, onder de nieuwe Grondwet, en Schoeman als commandant-generaal. Dit geschiedde nog op denzelfden dag (18 Febr. 1858), dat de Grondwet door den Volksraad werd vastgesteld, en op eenigszins plechtige wijze. Door eene commissie uit den Volksraad in het midden der vergadering geleid, werden Pretorius en Schoeman van hun ambtseed ontslagen en legden, onmiddellijk daarna, den eed af op de Grondwet. Aan Pretorius werd daarop het nieuwe wapen der Republiek en de vlagGa naar voetnoot1) door hem als Staats-president te beschermen, ter hand gesteld, terwijl daarbuiten de gebruikelijke saluutschoten verkondigden, dat de Zuid-Afrikaansche Republiek zich thans geconstitueerd had, onder ééne Wet en ééne Regeering, met Marthinus Wessel Pretorius aan het hoofd, als Staats-president. |
|