De worstelstrijd der Transvalers
(1882)–Frans Lion Cachet– Auteursrechtvrij
[pagina 291]
| |
I. Potgieters trek naar het noordoosten.Wij zagen reeds dat de geheele streek, van Vaal-rivier tot een weinig benoorden Magaliesberg, op Moselekatse veroverd, door Hendrik Potgieter en zijn trek in bezit genomen werd en bewoond. De meeste Boeren vestigden zich langs de Mooi-rivier of aan Magaliesberg en Suikerboschrand, terwijl enkelen meer naar het Westen een woning vonden. Potchefstroom werd aangelegd, eene voorloopige regeering gevormd en de toekenning van gronden geregeld. Feitelijk had Potgieter, als commandant-generaal, het bestuur geheel in handen. Het land dat men nu bewoonde was goed: geschikt voor den landbouw; alle soorten van vruchten groeiden er welig; een weinig tuinarbeid was voldoende om de tafel van groenten te voorzien; er was overvloed van hont en water, die twee hoofdvereischten voor eene duurzame vestiging in Zuid-Afrika, en men had rust van elken vijand. Zoo ergens dan konden de Boeren zich hier vreedzaam nederzetten, het land bebouwen en de kudden weiden. Toch besloot Potgieter reeds in 1844 om zich meer Noordoostelijk te vestigen en zijn hoofdstad dichter naar de zee te verplaatsen. Hij vond hiertoe gereede aanleiding.
Met verontwaardiging en smart hadden de Transvalers vernomen hoe het Engelsche Gouvernement in Natal, geweigerd had (1842) om Smellekamp te laten landen, en dat deze gedwongen was geworden naar Delagoa-baai te stevenen. Men wist, dat hij de handelsartikelen aan boord had, waaraan zoo groote behoefte bestond, benevens Bijbels, boeken en een leeraar, hun door de belangstellende liefde van vrienden in Holland gezonden. Daar Smellekamp nu niet tot hen kon komen, moest men trachten hem aan Delagoa-baai te gaan ontmoeten. Hiertoe werd dan ook besloten en in 1843 aanvaardde Potgieter, aan het hoofd van een aantal kloeke mannen, den moeitevollen tocht. Door onbekendheid met de wegen, ging echter zeer veel tijd verloren, zoodat het regen-seizoen inviel, voor men het doel van den tocht had kunnen bereiken. De volle rivieren maakten eerlang het voortzetten der reize onmogelijk; velen van het gezelschap werden door de heerschende koortsen aangetast, en Potgieter zag zich eindelijk genoodzaakt om onverrichter zake terug te keeren. De moeielijkheden, die hij op zijn weg had ontmoet, konden hem echter | |
[pagina 292]
| |
van het voorgestelde doel niet afschrikken, en in het volgende jaar werd de tocht hervat. Begeerig als Potgieter moet geweest zijn om Smellekamp te ontmoeten, had hij met de reis naar Delagoa-baai echter nog iets anders op het oog. Die tocht moest tevens een onderzoekingsreis zijn, naar de beste gelegenheid om Delagoa te bereiken, en of men met die baai een handel zou kunnen openen. Zonder vrije handelsplaats, aan de zee gelegen, was Transvaal voor de Boeren bijna zonder waarde. Potgieter begeerde niets van de Engelschen: - geene gunsten, geen concessies, geen tractaten, - niets, dan hoegenaamd niet met hen in aanraking te komen. Nu Natal voor de Boeren verloren was, moesten de Transvalers òf op Delagoa-baai handelen òf met de Engelschen, en dit was reeds voldoende aansporing, om tot elken prijs te beproeven, den weg naar Delagoa-baai te openen. In zekeren zin had de Engelsche Regeering Potgieter geen grooter dienst kunnen bewijzen (noch Natal benadeelen) dan door Smellekamp te beletten zijne goederen in Durban te landen, en hem dus te dwingen naar Delagoa-baai te gaan. Hadden de Portugeezen hiervan partij weten te trekken, dan zou Durban nimmer de handelsplaats geworden zijn, die zij nu is.
Delagoa-baaiGa naar voetnoot1) is de schoonste, ruimste en veiligste baai op de geheele kust van Zuid-Afrika. Evenals de Saldanha-baai (Westelijk van Tafelbaai) tegen alle winden beschut, heeft zij ruimer, prachtiger mon- | |
[pagina 293]
| |
ding dan deze, terwijl zij door hare uitgestrektheid de eenige andere veilige ankerplaats (in open zee) op deze kust - de Simons-baai - verre overtreft. Boven de Natal-baai heeft zij voor, dat haar ingang door geen zandbank (bar) belemmerd wordt, en Tafel-baai noch Algoa-baai zijn als ankerplaats met haar te vergelijken. Zij kan meer schepen bevatten dan al de andere baaien op Zuid-Afrika's kust te zamen, en al die schepen kunnen van drinkwater voorzien worden uit de rivieren, die zich in haar ontlasten. Die rivieren, drie in getal, monden: de Comati (ook Manice Umkomogazi, Umkomanzi en King George-rivier genoemd) in het Noordelijk gedeelte der baai; de Lourenço-Marques in het midden en de Usuti in het Zuiden. Deze laatste rivier is ongeveer 60 mijlen bevaarbaar, en de Comati, voor kleine vaartuigen, tot op een distantie van 100 mijlen, terwijl de Tembe, een der drie rivieren, die den mond van den Lourenço Marques vormen, tot nabij het Lebombo-gebergte, dus ongeveer 60 mijlen, bevaarbaar geheeten wordt, zelfs voor kleine stoombooten. Voor den handel en het verkeer met Midden-Afrika staat er geen haven met de Delagoa-baai gelijk, en als vanzelf biedt zij in dit opzicht aan Transvaal de belangrijkste voordeelen. Uit een geographisch oogpunt beschouwd, is zij de natuurlijke haven van Transvaal, wier Zuidelijk en Zuidoostelijk vloeiende wateren zij opneemt. Van een en ander wilde Potgieter zich nu persoonlijk overtuigen.
Potgieters tweede tocht dreigde, aanvankelijk, even ontmoedigend te zullen eindigen als de eerste. Men wist, ongeveer, in welke richting Delagoa-baai te zoeken was, doch niemand der ‘Commissie’ kende den weg - van den naasten weg was geen sprake - daarheen. Gevolgelijk trok men veel te Noordelijk, tot aan de Olifants-rivier, om een pad te vinden over het Drakengebergte naar de zee. Eerst op de hoogte van het latere Ohrigstad wendde het reisgezelschap zich naar het ZuidenGa naar voetnoot1). Tot nu toe had men van den ossenwagen gebruik kunnen maken, doch | |
[pagina 294]
| |
dit werd gaandeweg moeielijker, daar de streken, die men nu te doorreizen had, met dicht geboomte begroeid waren en men bij gebrek aan iets dat op een pad geleek, dikwijls lange omwegen moest maken, om een zeker punt met den wagen te kunnen bereiken. Voorts stond het trekvee, hoe verder men reisde, ook meer bloot voor den doodenden steek der tsetse-vlieg, en liep men door het lange oponthoud gevaar, om andermaal door het regen-seizoen overvallen en tot den terugkeer gedwongen te worden. Er werd daarom besloten dat een deel van het reisgezelschap, met de wagens, bij een zekere rivier zou achterblijven, en dat Potgieter, met het andere deel, te paard, Delagoa-baai zou trachten te bereiken. Hoe vele bezwaren hieraan, zoo voor de blijvenden als gaanden ook verbonden mochten zijn, toch moest men hiertoe komen óf de reis opgeven. Dit laatste mocht niet gebeuren, zonder het uiterste beproefd te hebben; en daarom zette Potgieter, na het bestuur over de wagens aan een ander opgedragen te hebben, de reis te paard voort naar de Delagoa-baai. Naar matige berekening kon hij binnen een maand terug zijn, en in de eerste weken na zijn vertrek werd er in het kleine kamp, dat achterbleef, weinig ongerustheid gevoeld omtrent het welslagen van den tocht. Potgieter en die hem vergezelden waren echte voortrekkers, tegen alle vermoeienissen gehard, en even voorzichtig als volhardend. Zij zouden zich niet roekeloos in gevaar begeven, doch evenmin, zonder groote noodzakelijkheid, het doel van den tocht opgeven. Men verbeidde dus geduldig de terugkomst der Commissie en kortte zich den tijd met de jacht en het verkennen van het terrein, waar men was gelegerd. Doch eindelijk begon men ongerust te worden. De tijd was lang voorbij, dat Potgieter terug had moeten zijn, doch men had zelfs geen tijding van hem gekregen. De somberste vermoedens maakten zich nu van de achtergeblevenen meester. Men begon er over te denken, hoe moordend het klimaat was en herinnerde elkande aan het droevig lot van Trichard en diens trek. Misschien waren ook Potgieter en zijne tochtgenooten reeds aan de koorts bezweken, en hadden zij Delagoa-baai niet eens kunnen bereiken. Vele moeielijkheden toch waren aan een reis van een paar honderd mijlen, te paard, door zulk een boschachtig land, verbonden: nacht aan nacht slapen in de open lucht, en bloot gesteld aan de giftige dampen, die uit den moerassigen grond opstijgen; voor het dagelijksch voedsel bijna geheel afhankelijk van de jacht, zonder eenige zekerheid van overal wild aan te treffen; daarbij het gevaar van door Kaffers te worden overvallen, om van volle rivieren, slangen en | |
[pagina 295]
| |
wild gedierte niet te gewagen; en eindelijk het bijna zekere vooruitzicht, dat de paarden voor den steek der tsetse zullen bezwijken en men zijn reis te voet zal moeten vervolgen. Hoe meer men hierover nadacht, hoe treuriger de harten gestemd werden, totdat men ten slotte het denkbeeld niet meer verzetten kon, dat den commandant-generaal en zijn gezelschap iets kwaads was overkomen, - dat hoogst waarschijnlijk allen reeds gestorven waren. Op geen andere wijze wist men de lange afwezigheid te verklaren. Mismoedig noemde men de rivier, waarlangs de wagens getrokken waren, Treur-rivier, en werd tot den terugtocht besloten. Alle hoop, dat iemand der Commissie gespaard zou zijn gebleven, scheen vervlogen. Den diepbetreurden was echter geen leed overkomen, en nauwelijks hadden de terugkeerende vrienden met hunne wagens de naaste rivier bereikt, of ook Potgieter en zijne mannen arriveerden daar. Welk een blijdschap, welk een reden van dankbaarheid! In blijvende herinnering daaraan noemde men de rivier, waar men elkander weer ontmoette, de Blijde-rivier. Treur-rivier en Blijde-rivier zijn ongeveer 10 mijlen van elkander verwijderd.
Potgieter had veel mede te deelen: ‘De reis was zeer goed afgeloopen; niemand was ziek geworden, en men had geen enkel paard verloren. De tocht had langer geduurd dan men verwacht had, doch Delagoa-baai lag meer ten Zuiden dan zij gemeend hadden; slechts een weinig meer Noordelijk dan Potchefstroom. Er zou wel een nadere weg zijn tusschen deze plaats en Delagoa, doch de route, die de Commissie gekozen had, was waarschijnlijk de gemakkelijkste. De “baai” was al wat men verlangen kon; de aangewezen baai voor de Boeren. Door de Portugeezen was de Commissie vriendelijk ontvangen, en dezen schenen blijde om de Boeren tot buren te zullen krijgen, en handelsbetrekkingen met hen te kunnen openen. Wat men gehoord had van de “ongezondheid” aan Delagoa, was waar, doch de stad der Portugeezen “Lourenço Marques” lag in een moeras, en als men maar op de Berea, een 200 voet hoogen bergrug nabij de stad, bleef, had men van de koorts weinig te vreezen. De grootste hinderpaal waren de tsetse-vliegen, tegen wier doodelijken beet os noch ezel of paard beveiligd heette. Toch had de Commissie nu geen enkel paard verloren, zoodat ook dit bezwaar niet onoverkomelijk kon worden genoemd’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 296]
| |
‘Smellekamp was te Lourenço Marques achtergebleven, terwijl de Brazilië naar Indië was gestevend, om met dat vaartuig, als het op de thuisreis Delagoa aandeed, naar Nederland terug te keeren. Volgens hem mocht men de hoop koesteren, dat er een andere expeditie uit Holland naar De- | |
[pagina 297]
| |
lagoabaai zou worden georganiseerd, en dat er een geregelde handel zou worden geopend. Delagoa-baai was daartoe de aangewezen haven, als men met de Portugeezen een bestaanbaar tractaat kon sluiten.’ ‘In elk geval moesten de Boeren van Engeland onafhankelijk blijven en zich dus niet bezuiden den 26sten graad Z.B. vestigen. Tot op die breedte maakten de Engelschen rechtsaanspraak. Men moest liever wat Noordelijker trekken en dichter bij Delagoa-baai. Wat men in Holland voor de Boeren zou kunnen doen, zou ook worden gedaan. Men moest maar goeden moed houden.’
Dit was in zooverre goed nieuws, en de uitkomsten van den tocht wogen rijkelijk op tegen de moeielijkheden. Als men maar niet met Natal behoefde te handelen, dan kon men zich ook voor het vervolg moeielijkheden getroosten. En lag de streek, die men nu bewoonde, binnen de lijn door de Engelschen, op welke wijze dan ook, geproclameerd, dan moest men maar wat Noordelijker trekken. De Portugeesche gouverneur had daartoe vrijheid gegeven, ‘voor zoover Portugal er belang bij had’, als de Boeren zich met de inboorlingen konden verstaan. Het land, dat men nu doorreisde, scheen eigenlijk aan niemand te behooren, en was uitnemend geschikt om er zich te vestigen. Men kon hier een nieuwe stad stichten, dichter bij Delagoa-baai dan Potchefstroom, en het was in geen geval noodzakelijk, de gronden, die men reeds bewoonde, geheel te verlaten. Doch.... hoe verder van de Engelschen, hoe veiliger, en hoe eerder men trok hoe beter. - Met deze gevoelens, wel beredeneerd op de lange reize, die men nog had af te leggen, kwam Potgieter en zijn Commissie straks te Potchefstroom terug; het plan om te trekken werd rijpelijk besproken, en bijna algemeen werd tot den nieuwen trek besloten. Enkele zaken, hierop betrekking hebbende, werden aldus geregeld: Niemand werd gedwongen om te trekken, doch die zich bij den trek aansloot en gronden ontving in het nieuwe land, dat men ging bewonen, was verplicht daar te blijven, tot het district voldoende bewoond was. Onder die voorwaarde bleef men in het wettig bezit der | |
[pagina 298]
| |
reeds verkregen gronden, doch die zich binnen den gestelden tijd terugtrok, zou niet alleen zijn nieuw verkregen eigendom verbeuren, maar ook de gronden, die hij verder bezat. Potgieter wilde de nieuwe streek bewoond hebben, niet aan speculatiegeest opgeofferd. De zetel van het ‘gouvernement’ werd (eenigszins in den persoon van den commandant-generaal) verplaatst naar het nieuw te stichten dorp, doch er zou in Potchefstroom een plaatselijke regeering zijn, en het geheele land zou onder één hoofdbestuur blijven. Het moest duidelijk verstaan worden, dat men in geen geval het land ‘opgaf’, maar het op Moselekatse wettig verkregen eigendomsrecht bleef handhaven. Het grondgebied werd uitgebreid en het bestuur verplaatst, doch het zou één land blijven, aan één Volk behoorende en onder ééne Regeering, hoe primitief dan ook. Dit moet niet uit het oog worden verloren. Voorts werd besloten, dat Potgieter als hoofd-commandant den trek besturen zou, doch dat men zoo spoedig mogelijk, aan het einde der reis, een Volksraad zou te zamen roepen. Alles werd op de ordelijkste wijze geregeld, en in het begin van 1845 zette de trek zich in beweging naar het latere district Lijdenburg. |
|