De worstelstrijd der Transvalers
(1882)–Frans Lion Cachet– AuteursrechtvrijXVI. De tweede trek.Eenigszins op dezelfde wijze als bij den eersten trek heeft men Natal verlaten, om een nieuw land ter woning te zoeken. Misschien slechts met nog meer verontwaardiging en bitterheid des harten. De enkelen, die, onmiddellijk na de annexatie, het land verlieten, werden spoedig door geheele familiën gevolgd, tot er eindelijk weer een groote trek gevormd werd, nu onder leiding van Pretorius zelf.
Het was den commandant-generaal wonderlijk vergaan onder het nieuwe bestuur. ‘Pardon’ had hij gekregen, en ook wat Engelsch honigzeem, doch de regeering stelde geen vertrouwen in hem. Ook was hij te veel Afrikaner om rustig, onder den vijgeboom der Britsche regeering, van Harer Majesteits druiven te eten. Voor de Boeren in Natal was de toestand intusschen dagelijks meer onhoudbaar geworden. In den loop van een paar jaar was de regeeringsvorm drie of vier malen veranderd, | |
[pagina 251]
| |
tot er eindelijk een gouverneur was aangesteld, en Natal tot een kroonkolonie gemaakt werd. Al dien tijd bleven de Boeren in het onzekere, of zij de gronden, door hen bewoond, wel zouden behouden, daar de Britsche regeering nu te beslissen had over de wettigheid der grondbrieven, door de maatschappij uitgereikt. Daar iedere aanspraak op grond afzonderlijk moest worden behandeld, en dit, bij de gedurige verwisseling van regeering, slechts zeer langzaam en gebrekkig geschieden kon, was bijna geen Boer zeker, dat de grond, waarop hij zich had neêrgezet, hem werkelijk zou worden toegekend, en werd men dus verhinderd het land te bearbeiden, huizen te bouwen en zich te vestigen. Terwijl nu de Boer vruchteloos aanhield om in het wettelijk bezit van zijn eigendom gesteld te worden, haastte het Engelsche Gouvernement in Natal zich om den Kaffer zijn ‘locatie’ aan te wijzen. Bij de keuze van gronden voor deze ‘locaties’ werd in het minst geen rekening gehouden met de belangen der Boeren, - minder nog met hunne antipathieën. Onder de leuze: ‘recht verschaffen aan de inboorlingen’, werd den Boeren pijnlijk onrecht aangedaan. Doch, de annexatie van Natal moest in Engeland populair gemaakt worden, en een schijn van waarheid gegeven aan het voorwendsel, dat de inbezitneming der kolonie hoofdzakelijk geschied was in het belang der ‘verdrukte inboorlingen.’ Van de beste gronden werden dus aan de Kaffers - weinigen waarvan te Natal thuis behoorden - ter woning toegekend; dikwijls in het midden eener streek, door de Boeren bewoond, dat tot velerlei onaangenaamheid aanleiding geven moest, en soms op plaatsen, aan Boeren toebehoorende; en kennelijk werd ‘de zaak der inboorlingen’ als een hefboom gebruikt om het volksbestaan der Boeren omver te werpen. Dit moest ergeren en werd ondraaglijk, doch wat was er aan te doen? Klagen bij het bestuur in Natal hielp niet, en daar de verhouding tusschen de Boeren en dat Gouvernement bij den dag ongunstiger werd, besloten de emigranten eindelijk Pretorius naar de Kaapkolonie af te vaardigen, om hunne wettige grieven, in persoon, onder de aandacht van den Gouverneur te brengen. Zoo iets helpen mocht, dan was hiervan vrucht te verwachten. Zonder aarzelen aanvaardde Pretorius de reize naar de Kaapkolonie, en zijn weg door den Vrijstaat nemende, zoodat hij ruggespraak kon houden met de Boeren, die zich daar gevestigd hadden, bereikte hij in October 1847 Grahamstown, waar de gouverneur, Sir Henry Pottinger, zich toen bevond. Pretorius liet geen tijd verloren gaan, en wendde zich terstond tot ZExc. met het verzoek om een persoonlijk onderhoud, | |
[pagina 252]
| |
teneinde aan den hem opgedragen last te kunnen voldoen. Schooner gelegenheid was nog geen gouverneur geboden om de Boeren met het Engelsche bestuur te verzoenen, en zonder veel moeite had men Pretorius kunnen bevredigen. Doch Sir Henry Pottinger had te hoogen dunk van zich zelven en van de majesteit, die hij vertegenwoordigde, om met één dier ‘rebelsche Boeren’ van mond tot mond te spreken. Hij weigerde Pretorius te ontmoeten. Deze mocht er op wijzen hoe hij, om met den Gouverneur te spreken, een lange en moeielijke reis had ondernomen - bij gebrek aan betere gelegenheid te paard zelfs; hoe hij vrouw en kinderen onverzorgd had moeten achterlaten; hoe te leur gesteld de Boeren zijn zouden indien hij onverrichter zake zou moeten terugkeeren; hoeveel er van afhing dat het Gouvernement zich nu met de Boeren zou verstaan, opdat dezen niet tot het uiterste gedreven werden; hoe onmisbaar noodzakelijk het dus was dat hij van mond tot mond met ZExc. zou kunnen spreken.... het hielp niets. De man, die kort geleden Dingaan verjaagd en Panda tot koning gekroond had; de vroegere commandant-generaal, en nu vertegenwoordiger der Boeren in Natal; het hoofd van een der invloedrijkste familiën, was in Sir Henry Pottingers oog, ‘een rebelsche Boer,’ niets meer, en hij weigerde het begeerde onderhoud. ‘Wat Pretorius te zeggen had kon schriftelijk geschieden. Dat was altijd secuurder en vooral noodig in transacties met de Boeren.’ Pretorius greep nu naar de pen en stelde zijne grieven op schrift. Doch, nu weer ‘kon Zijne Excellentie zich met de zaken niet inlaten, daar hij eerlang naar Engeland zou terugkeeren; zijn opvolger zou zich de belangen der Boeren wel aantrekken’. En daarmede kon Pretorius vertrekken, evenals een afgevaardigde der Boeren in den Vrijstaat, die, te zamen met hem, hunne belangen was komen bepleiten, doch evenmin gehoor had ontvangen. Hoe te leur gesteld en met hoeveel bitterheid in het hart die beiden den terugtocht aanvaardden; hoe zij in de eenzame vlakten langs de Oranje-rivier, aan hunne verontwaardiging in harde woorden lucht gaven; welke plannen zij voor de toekomst beraamden, en hoe Pretorius die plannen besprak met de hoofdleiders der Boeren, waarmede hij in aanraking kwam, laat zich beter denken dan beschrijven. Geheel ontnuchterd van Engelsche illusiën, die hij bij zijn vertrek uit Natal misschien nog gekoesterd had, keerde Pretorius tot zijne lastgevers terug, en het verslag zijner zending werd, vanzelf, het sein om alles gereed te maken tot den tweeden trek. | |
[pagina 253]
| |
Andermaal werd het huisraad opgeladen, de wagen ingespannen, de woonplaats verlaten en de zwerftocht hervat. In het laatst van Januari 1848 begon men te trekken, en in de eerste dagen van Februari sloeg Pretorius zijn kamp op aan den Tugela. Hier werd hij ontmoet door Sir Harry Smith, die Pottinger was opgevolgd als gouverneur, en goed kwam maken wat deze verkorven had. Sir Harry had, als ‘Kolonel Smith’, met de Boeren gediend in den Kafferoorlog van 1834, en had een goeden naam onder hen. Zoo iemand, dan werd hij voor de taak berekend geacht om hun het verdere trekken te ontraden en hen te bewegen in Natal te blijven. Hij verstond hun taal, wist hun moed te waardeeren, kon zich in hunne eigenaardigheden schikken en had iets romantisch in zijn doen, dat de Boeren aantrok. Daarenboven was hij niet partijdig voor de Kaffers. Den 1sten December 1847 was hij als gouvernenr te Kaapstad gearriveerd, was daarop onmiddellijk naar de Oostelijke grenzen gereisd, die hij voorgoed vaststelde, en had toen de Kafferkoningen Macomo en Sandilli, die in ‘opstand’ geweest waren tegen Hare Majesteit, een proef gegeven van Engelsche edelmoedigheid tegenover overwonnen beschermelingen. Macomo nl. had hij, letterlijk, niet figuurlijk, den voet op den nek gezet en een ontbloot zwaard over diens hoofd gezwaaid, en Sandilli had, op zijne knieën, sir Harrys toon moeten kussenGa naar voetnoot1). Daarna was hij naar den Vrijstaat gereisd en had, gelijk hij meende, ook daar de zaken in orde gebracht, om nu de Boeren in Natal tevreden te stellen en hen van hun voornemen, om te trekken, te doen afzien. Hij vond den trek in zeer treurigen en beklagenswaardigen toestand. Het was juist in den regentijd; de rivieren waren meestal vol, zoodat men slechts langzaam voort kon; de wagens en tenten hadden reeds te veel geleden om behoorlijke beschutting te verleenen tegen den regen, die soms dagen achtereen, in stroomen van den hemel viel, en de meeste huisgezinnen hadden aan het noodigste gebrek. ‘Deze menschen’, schreef Sir Harry in zijn officiëel rapport, ‘bevonden zich in een staat van ellende, dien ik nimmer heb geëvenaard gezien, behalve bij | |
[pagina 254]
| |
Massena, toen de geheele bevolking, voor den oorlog vluchtende, huis en hof verlaten had. Hartverscheurend was het schouwspel. Ik verzamelde de mannen om mij heen, door tusschenkomst van Pretorius, een verstandig, scherpzinnig man, die onlangs in de kolonie geweest is, om de gronden der ontevredenheid onder zijne landgenooten voor den Gouverneur bloot te leggen, doch wien ongelukkig een onderhoud is geweigerd en die nu van zijn lange reize teruggekeerd is aan zijne gevoelens lucht gevende, gelijk men van een fijngevoelig en beleedigd persoon verwachten kan. Ik werd ontvangen als door mijne eigen betrekkingen... en deed mijn best om hen te overreden voor het oogenblik te blijven waar zij waren, waarin zij ook toestemden. Die 300 of 400 hoofden van groote huisgezinnen bij elkander te zien, tot schreiens toe aangedaan, waar zij hun toestand blootlegden, was meer dan ik onbewogen, kon verdragen. “Onze Kolonel Smith”, riepen zij uit, .... men verdenkt ons; onze plaatsen worden ons geweigerd of onvoldoende toegestaan; wij kunnen niet eens grond te koop krijgen. Kaffers wonen op onze gronden, en tusschen ons in. Daarom hebben wij onze huizen verlaten, met den oogst staande op het land, en de vruchten aan de boomen, die wij met eigen hand geplant hebben. Wij gaan een woning zoeken in de woestijn’. Het lijdt geen twijfel dat Sir Harry Smith waarlijk met het lot van de Boeren bewogen was, en dat hij hen gaarne ter hulpe wilde komen, doch dan moesten zij in Natal blijven en gehoorzame onderdanen der Koningin zijn. Hij beloofde hun groote dingen: de Kaffers zouden in afzonderlijke locaties en niet dooreen met de blanken wonen. Een landcommissie zou worden benoemd, waarvan Boshof en Pretorius leden zouden zijn, om te zorgen dat ieder zoo spoedig mogelijk transport kreeg van zijn grond; predikanten en schoolmeesters zouden uit 's lands kas gesalarieerdGa naar voetnoot1), alle huwelijken op den trek gesloten gelegaliseerd en alle politieke misdrijven gepardonneerd worden. (Proclamatiën om deze dingen te regelen werden ook terstond door hem uitgevaardigd). En wat konden zij nu meer verlangen? Lord Glenelgs Kafferpolitiek was voorgoed verlaten; de onheusche behandeling Pretorius te Grahamstown aangedaan werd afgekeurd; wat de plaatselijke regeering betrof moesten | |
[pagina 255]
| |
de Boeren maar vrijuit zeggen hoe zij het wilden hebben, en wat de Engelsche vlag betrof... nu, die zou hen beschermen en haar konden zij toch nooit ontvluchten.’ Om aan het laatste meer klem bij te zetten, nam Sir Harry, bij proclamatie van 3 Februari 1848, ‘al het land benoorden de Oranje-rivier, insluitende het grondgebied van Moshesh, Moroko, Moletsani, Sikonyella en anderen, zoo ver Noordelijk tot aan de Vaal-rivier en Oostelijk tot aan Drakensberg’ in bezit voor Hare Majesteit. Nu was de zaak duidelijk: ‘Wilde men in Natal bijven dan zou alles zeer goed gaan, doch meende men de Engelsche vlag te ontvluchten door naar den Vrijstaat te trekken, - eilieve, er bestond geen Vrijstaat. Ook waren er geen Kafferkoningen meer van wie men grond kon koopen. Met één pennestreek had Sir Harry alles tot Britsch eigendom, allen tot Britsche onderdanen gemaakt en de Britsche vlag reikte nu van Tafelberg tot aan Vaal-rivier.’ Wel voldaan met zich zelven keerde Sir Harry naar de Kaapstad terug, waar men zich ook zeer voldaan verklaarde met een gouverneur, die in drie maanden tijds geheel Zuid-Afrika bevredigd had.
Doch, - 't klonk vreemd in sommiger ooren - de ‘bevredigden’ waren niet voldaan, en minst van allen Pretorius en de zijnen. Wat vertrouwen kon men ook stellen in Engelsche beloften op Engelsche proclamatiën rustende. Alles hing af van den man, die voor het oogenblik het bestuur in handen had. En zelfs onder de meest gunstige omstandigheden zouden de Boeren toch nog altijd beroofd blijven van de politieke onafhankelijkheid waarvoor zij zulke zware offers gebracht hadden. Sommigen, in het kamp aan Tugela, lieten zich door Sir Harrys voorstellingen bewegen om in Natal te blijven, doch de meesten volgden hun leider, Pretorius, om een ander land ter woning te zoeken. Natal werd, bijna formeel, met den voet gestooten. | |
Terugblik.Een der laatste wagens in den langen trein, die door Pretorius, terug over Drakensberg, geleid werd, behoorde aan den ons bekenden Boer, met wiens vertrek uit de kolonie en verdere lotgevallen wij eenigszins van nabij bekend geworden zijn. Men stelle zich den trek voor, uitgespannen op den top van Drakensberg, vanwaar men een vergezicht had zoo- | |
[pagina 256]
| |
wel op het schoone Natal dat men had opgegeven als op de eenzame vlakten, die men ging bewonen. Bijna onverschillig omtrent de streek waarheen hij trekt, slaat onze Boer onwillekeurig een langen blik op het land, dat hij verlaat, en nadat ook hij zijn wagen voor den nacht bezorgd heeft, zoekt hij zich een eenzaam plekje, langs een vooruitspringend rotsblok, om, ongestoord, aan zijne gedachten den vrijen loop te laten en zich, zoo mogelijk, nog eenmaal rekenschap te geven van de redenen waarom hij Natal verliet. Zwaar is hem heden het drijven van den wagen gevallen, want schoon het ‘pad’ beter was dan voor tien jaar, toen hij dezen zelfden berg met levensgevaar aftrok, toch was zijn weg heden veel moeielijker. Toen was hij vol hoop en moed; toen had hij moeder, kinderen en vrouw bij zich - en nu? Ja, hij had nú ook zijn vrouw bij den wagen - het was een goede, degelijke vrouw - doch de huisvrouw zijner jeugd, gedurende zoo vele jaren zijn lotgenoote, die met hem dezen berg was afgetrokken, lag begraven, dáár bij dien ronden berg aan de Mooi-rivier, in één graf met zijn schoonmoeder, met Mieta zijn dochter en twee andere kinderen, allen zoo wreedaardig door de Kaffers vermoord... Zonder oog voor het prachtig panorama, dat Natals heuvelenzee, door de avondzon purperkleurig getint, hem biedt, ontrolt zich voor zijn geestesoog een panorama der gebeurtenissen, die hij in de laatste twaalf jaar doorleefd heeft: - De laatste koloniale Kafferoorlog waardoor hij bijna geruïneerd is geworden en die hem tot den trek heeft doen besluiten; - de eerste ‘bijeenkomst’, waarop het plan om te trekken werd voorgesteld, en hoe hij daarna lang en breed dat plan met zijn vrouw heeft besproken, totdat zij eindelijk, schoon niet zonder groote bezorgdheid, er in toestemde om huis en haard te verlaten en een nieuw land ter woning te zoeken; - de laatste avond doorgebracht in zijn oude woning, en hoe het kweepeertakje, dat hij toen plukte en sedert in zijn Bijbel bewaard heeft, hem meer dan eens tot droeve dankbaarheid gestemd heeft, dat Lettie ten minste door geen Kaffer-assegaai kon getroffen worden; - de trek tot aan Thaba N'Chu, en hoe hij, daar aangekomen, van den moord hoorde door Moselekatse op de Boeren gepleegd; - de tweede tocht naar Mosega, dien hij had medegemaakt, en de oorlog tegen Moselekatse, in diens verdrijving, over de Limpopo, geëindigd:..... Het is hem alsof hij nog eens de vergaderingen bijwoont, waarop de hoofdleiders van den trek hunne gevoelens bepleiten met betrekking tot de toekomstige vestiging der emigranten; - Hoe Potgieter aandrong op de bezetting der op Mosele- | |
[pagina 257]
| |
katse veroverde gronden; hoe Retief naar Natal wilde; hoe anderen besloten zich voorloopig in de streek tusschen Oranje-rivier en Vaal-rivier te vestigen; - hoe hij-zelf, zich daarop bij Retief had aangesloten en dezen vergezeld had op diens eerste reize naar Dingaan. - Levendig komen de gesprekken hem weer voor den geest, die hij met Retief op dezen tocht gehouden heeft: hoe ingenomen Retief zich steeds over Natal uitliet; hoe onmisbaar noodig deze het altijd beschouwde, voor het onafhankelijk volksbestaan der emigranten, dat zij een eigen, vrije zeehaven zouden hebben; welk een vertrouwen hij stelde in het woord van Dingaan, en hoe hij zich voortdurend beijverde om zijne reisgenooten, die dat vertrouwen niet deelden, van Dingaans trouw te overtuigen. Den tocht tegen Sikonyella had hij niet medegemaakt, doch wel zou hij Retief ook op diens tweeden tocht naar Dingaan hebben vergezeld, had zijne vrouw zich hiertegen niet zoo beslist verzet. ‘Zij had er een voorgevoel van, dat het verkeerd met Retief en zijn tochtgenooten zou afloopen’ en wilde hem, ‘haar man, die toch ook al zooveel gedaan had’, niet laten gaan. En toen ...., die vrouw vermoord door de assegaaien, die zij van hem had afgewend..... Dáár - juist bij dien bergrand, waarlangs de rookwolken nu opstijgen van het droge gras, dat de Kaffers in brand gestoken hebben, om versche weiden te krijgen in het vroege voorjaar - dáár had hij de tijding ontvangen van den grooten moord, en nog voelt hij den schok, die zijne leden doortrilde bij de gedachte, dat zijne vrouw onder de vermoorden zou moeten geteld worden. Werktuiglijk herhaalt hij den eed van wraakneming, bij het lijk dier vrouw gezworen, en nog eens gedaan toen de tijding kwam van het verraad aan Retief gepleegd, doch bijna komt voor ‘Kaffer’ ‘Engelschman’ in de plaats en voor ‘Dingaan’ het ‘Britsch Gouvernement’. - Weer is hij op commando onder Uys en Potgieter, om het ‘vergoten bloed’ te wreken, en nog eens schijnt hij met zichzelven in tweestrijd, evenals na den mislukten aanval op Dingaan, waarbij Uys het leven liet, of hij Potgieter volgen zal, terug over Drakensberg, of in Natal zal blijven. Dat hij toen besloot om te waken over het graf zijner geliefden; het land niet te verlaten met zoo vele kostbare levens betaald, noch het plan van den trek op te geven, dat Retief tot in den dood had vastgehouden, strekt hem nu nog tot voldoening.... Als vanzelf wordt nu zijn blik gewend naar de Boschmans-rivier, waar hij het laager had helpen verdedigen; toen meer links, naar Vechtkop aan Bloed-rivier, waar ook hij - 16 December 1839 - de overwinning op de Zulu's had bevochten; naar Dingaans verwoeste hoofdstad, die hij in | |
[pagina 258]
| |
vlammen heeft zien opgaan; naar den kant van den Pongolo, waar Panda door de Boeren als koning werd uitgeroepen over de Zulu's, en waar Zululand, door Pretorius voor de Boeren in bezit genomen was.... Van den tocht in Natal teruggekomen, was hij hertrouwd met de weduwe van een der in Umkungunhlovu vermoorden, wiens beenderen hij had helpen begraven: - hertrouwd, waarlijk niet uit trouwlustigheid, maar hij, omdat zijne kinderen eene moeder moesten hebben, en zij, omdat hare kinderen zoo totaal onverzorgd waren achtergebleven.....
‘En nu,’ zoo vraagt hij zich zelven af, ‘wat is de vrucht van al dat lijden en strijden geweest?’ Helaas! Toen hij meende rustig te kunnen gaan wonen op den zuur verworven grond is de Engelschman gekomen, en heeft zich, deels door list deels door geweld, van Natal meester gemaakt. Hij, onze Boer, heeft dapper tegen den vreemden indringer gestreden, - de niet volkomen geheelde kogelwond in zijn been zal hem levenslang een pijnlijke herinnering zijn aan Engelsch geweld - en tot het laatste heeft hij tegen den afstand van Natal geprotesteerd, doch na het teekenen der vredesvoorwaarden heeft hij zich in de omstandigheden trachten te schikken, omdat hij van Natal niet scheiden kon. Hij heeft zich getrouw gehouden aan zijne nieuwe verplichtingen tegenover de Engelsche regeering, doch wat heeft het hem gebaat? Van de drie plaatsen waar hij recht op had, heeft hij, na jaren talmens, er slechts één gekregen; - een ‘Kafferlocatie’ is geplaatst op het stuk grond door den Volksraad aan zijne vrouw toegekend, als eenige compensatie voor het verlies van haren eersten man, door de Kaffers vermoord; - niettegenstaande zijn dringend protest heeft het Gouvernement een aantal, uit Zulu-land gevluchte Kaffers, nabij zijn eigen woonplaats hunne hutten doen opslaan en hem willen dwingen, gelijk zoo vele anderen, om met de Kaffers saâm te wonen. Klagen, in Natal: dat de Kaffers het weideveld ontijdig afbrandden; dat hunne, dikwijls besmette, beesten ongehinderd rondliepen, ja soms gedreven werden onder zijne kudden; dat er onophoudelijk veediefstallen plaats vonden; dat de Engelsche protectie der Kaffers dezen totaal bedierf en alleen ten koste der Boeren geschiedde, en dat deze tot vertwijfeling gebracht werden, had niet geholpen. Toch had hij maar niet van Natal kunnen scheiden, dat met zooveel lijden was betaald, en waar zijne geliefden begraven lagen, en had hij nog steeds gehoopt dat het Engelsche Gouvernement den Boeren, indien geen gunst bewijzen, dan toch eindelijk recht zou doen. Maar.... met de terugkomst van Pretorius uit de kolonie, weinige maanden geleden, was | |
[pagina 259]
| |
de laatste hoop vervlogen, en.... wat bleef hem over dan te trekken? Ook hij had, dáár aan de Tugela-drift, de beloften gehoord door Sir Harry Smith aan de Boeren gedaan, die in Natal zouden blijven, doch.... welk gewicht kon aan zulke beloften gehecht worden? Wat Sir Harry beloofde, behoefde Sir Dick niet na te komen, of kon door Sir Tom worden ontkend. En bovendien: de Engelsche maat was nu vol, en beter was het om van de Kaffers af te hangen dan van de Engelschen.... Vaarwel dus, prachtig, zuur verworven, en den Boeren zoo schandelijk ontstolen Natal; vaarwel, hoofdstad, die wij hebben gesticht, zeehaven, die wij hebben verworven, schoone toekomst, die wij ons, in dit land, hebben voorgespiegeld. Vaartwel onvergetelijke graven, dáár aan de Mooi-rivier, en eenvoudige woning met eigen hand gebouwd.................................... De zon is ondergegaan, duisternis verspreidt zich over het land, de heuvelen smelten samen tot één, onkenbaar geheel. Natal schijnt Natal niet meer. In die duisternis blinkt voor onzen Boer, die zich zoo noode van Natal kan losmaken, doch nu naar zijn wagen moet terugkeeren om morgen vroeg Noordwaarts te trekken, slechts ééne ster der hope, wier naam hij nu nog niet kent, doch die hij later zal leeren kennen als: De ster van het Vereenigd Zuid-Afrika. | |
Éene bladzijde uit de geschiedenis van den VrijstaatGa naar voetnoot1).Pretorius sloeg geen blik naar achteren, wel naar voren, en terwijl onze Boer zich zoo moeielijk van Natal kon losmaken, trachtte hij in de toekomst te lezen of de Republiek, die voor het Engelsch Bestuur had moeten wijken, zich ten Noorden van Drakensberg zou kunnen handhaven. Ruim echter als het uitzicht was, over het plateau van het Drakengebergte, kon hij toch niet ver in de toekomst schouwen, daar zijn oog al dadelijk stuitte op.... de Engelsche vlag. De enkele bladzijde uit de geschiedenis van den Vrijstaat, die als een wimpel aan die vlag gehecht was, en Pretorius stof tot nadenken geven moest, vóór hij verder trok, leest aldus: Toen men in Engeland begreep dat de groote trek een feit zou worden, ging de regeering er toe over om als wet vast te stellen ‘dat mis- | |
[pagina 260]
| |
daden, door Britsche onderdanen gepleegd buiten het gebied der Kaapkolonie, doch binnen een denkbeeldige lijn, door den 25sten graad Zuiderbreedte te vormen, strafbaar zouden zijn alsof zij in de Kaapkolonie gepleegd waren’Ga naar voetnoot1). Om een misdadiger echter te kunnen straffen behoort men hem in handen te hebben, en om, in een vreemd land, de hand op iemand te kunnen leggen, is de medewerking der regeering van dat land onmisbaar. Die medewerking wordt gewoonlijk bij tractaat vastgesteld, en zoo sloot ook de Britsche regeering met de hoofden der stammen in en rondom het Oranje-riviergebied tractaten, waarbij dezen zich verbonden om de Engelschen behulpzaam te zijn in het opsporen en gevangennemen van ‘Britsche onderdanen’, die zich, ten Zuiden van den 25sten graad Z.B., aan misdaden, voor de Engelsche wet, zouden schuldig maken. De Kafferhoofden waren gewillig genoeg om zulke tractaten te sluiten, op de voorstelling dat zij langs dien weg ‘protectie’ zouden hebben zoowel tegen de Boeren, die de Oranje-rivier waren overgetrokken, als tegen elken vluchteling uit de kolonie, die, op hun grondgebied, den sterken arm der wet zou trachten te ontvluchtenGa naar voetnoot2). Deze ‘protectie’ der inboorlingen moest leiden tot de annexatie van hun land, door het beschermende Engeland. En dat zeer geleidelijk. Om de inboorlingen te herinneren aan hunne verplichtingen, onder de gesloten tractaten, moest er een ‘agent’ geplaatst worden bij de voornaamste hoofden, en om dien agent of ‘resident’ in zijne waardigheid te handhaven, of hem de uitvoering van zijn lastbrief mogelijk te maken, werd het soms noodig, dat eenige troepen te zijner beschikking gesteld werden. In een land als Zuid-Afrika gaat het echter moeielijk en is het hoogst kostbaar, om soldaten van de eene plaats naar de andere te vervoeren, waarom het al heel spoedig beter geoordeeld werd, dat de resident voortdurend van eenige troepen zou omringd zijn. Zoo werden er militaire posten in het leven geroepen, buiten het gebied der kolonie, en kon de resident, in tijd van nood, terstond krachtdadiglijk handelend optreden. Echter alleen tegen ‘Britsche onderdanen’ en vooral tegen de Boeren, die, niettegenstaande hun ernstig protest, nog steeds door de Engelsche regeering als ‘Britsche onderdanen’ gedoodverfd werden. | |
[pagina 261]
| |
Doch nu deed zich een moeielijkheid voor. Hoe moest de resident handelen, als de ‘geprotecteerde inboorlingen’ zich misdroegen tegenover de ‘gesurveilleerde Britsche onderdanen’, met name de Boeren, wier vee gestolen werd en die op allerlei wijzen gekweld werden? Dien Boeren, zoo zij zich bij den resident beklaagden over de door hem beschermde Kaffers, geen recht te doen, streed tegen het Engelsche rechtsgevoel; den inboorlingen eenige straf op te leggen streed weer tegen de Wet, die den gouverneur alleen machtigde, om ‘Britsche onderdanen’ te straffen. Hoe uit deze moeielijkheid te geraken? Zeer eenvoudig: waren alleen Britsche onderdanen, ten Zuiden van den 25sten graad Z.B. wonende, onder het Statuut strafbaar; behoorden allen, die ten Zuiden van den 25sten graad Z.B. woonden onder het Statuut strafbaar te zijn; dan behoefden allen, die ten Zuiden van den 25sten graad Z.B. woonden, slechts Britsche onderdanen gemaakt te worden, om binnen de termen van het Statuut te vallen, En welk bezwaar kon dit voor een Engelsch ministerie opleveren?
Een eerste stap ter bereiking van het voorgestelde doel werd gedaan door een der koloniale rechters, Menzies, die in 1842 al het land, tot aan den 25sten graad Z.B. en den 22sten graad O.L., als H.M. bezitting proclameerde, en aan de overzijde der Oranje-rivier een grenspaal plaatsen liet met het opschrift: ‘Baken van de Koningin van Engeland’. Doch daar zulke wederrechtelijke handelingen niet door een gewoon rechter geschieden mogen, maar alleen door den een of anderen ‘getrouwen en welbeminden Sir’Ga naar voetnoot1) (daartoe van ‘Letters patent’, door den Engelschen Souverein uitgereikt, voorzien) werd de baken van Menzies nog in datzelfde jaar door een proclamatie van den Gouverneur omvergeworpen. In het volgende jaar evenwel gedroeg de Kaapsche Gouverneur zich, met betrekking tot het grondgebied over de Oranje-rivier, toch alsof hij daar opperbestuurder was, want niet alleen bepaalde hij de grens tusschen de Kaapkolonie en de Kafferstammen over de rivier, maar ook de grenzen, die voortaan scheiding zouden maken tusschen het | |
[pagina 262]
| |
gebied van Moshesh, Moletsani, Moroko, Sikonyella en andere Kafferhoofden; altijd en uitsluitend ‘in het belang der inboorlingen’ zelven. Dit duurde zoo voort tot in het begin van 1845, toen er een strijd uitbrak tusschen de Griqua's en de Boeren, over het recht van jurisdictie, door dezen uitgeoefend in de streken door hen bewoondGa naar voetnoot1). Beide partijen grepen naar de wapenen, en dit bood den Kaapschen Gouverneur weer, evenals in den Ncapaye-oorlog, de gewenschte gelegenheid om gewapenderhand tusschen beiden te komen. Wel heette het, dat het Gouvernement zich niet met den twist wilde bemoeien, maar alleen de orde handhaven, doch kolonel Richardson, die in April 1845 met een afdeeling dragonders naar het tooneel van den strijd gezonden werd, verbond zich openlijk met de gewapende Griqua's, ontnam listiglijk den Boeren een deel hunner wapenen, en herstelde zóó den vrede. In October van datzelfde jaar werd er eindelijk een Britsch resident, majoor Warden, naar Bloemfontein gezonden, wien, zoo Boeren als Griqua's hadden te gehoorzamen, en wiens aanstelling de laatste voorbereiding moest zijn tot de voorgenomen annexatie. Eindelijk, wij zagen dit reeds, kwam Sir Harry Smith, om een einde aan het spel te maken, en op den 3den Februari 1848 vond de annexatie plaats. Vijftig duizend vierk. mijlen gronds werden, bij proclamatie van Sir Harry, aan de Britsche kroon gehecht en allen, die woonden van de Oranje-rivier tot aan de Vaal-rivier, Basuto's, Griqua's, Zulu's en Boschjesmans, zonder onderscheid, met hunne koningen, kapiteins en hoofden, tot Britsche onderdanen verklaardGa naar voetnoot2). En zoo is het geschied, dat | |
[pagina 263]
| |
de Engelsche vlag, die Pretorius nu zoo tergend in het aangezicht woei, in den Vrijstaat geplant isGa naar voetnoot1). | |
[pagina 264]
| |
Het kost geen moeite om zich den commandant-generaal voor te stellen, gelijk hij, op een der groote, vormlooze klippen gezeten, waarmede de top van Drakensberg bedekt is, na het lezen dezer ‘bladzijde,’ in gepeins verzinkt. Wat wilde hij? De Hollandsch-Afrikaansche Republiek vestigen in het land, dat voor hem lag uitgestrekt. Dit wilden ook de leiders van den eersten trek, doch hoe verschilde zijne positie van de hunne! Zij togen naar een streek, waarop Engeland toen geen aanspraak maakte; hij naar een land, waarover de Britsche vlag woei. Zij hadden zich openlijk en in geschrifte aan het Britsche gezag onttrokken; h ij had, plechtiglijk, Hare Majesteit Victoria als zijn vorstin erkend, en ten prijs van die erkenning ‘pardon’ ontvangen. Potgieter, Retief en de hunnen waren vrije lieden, toen zij dit land betraden, doch h ij en zijne volgelingen uit Natal, volgens hunne eigen verklaring, Britsche onderdanen. Hoe kon hij nu onder die omstandigheden tegen H.M. | |
[pagina 265]
| |
gezag de wapenen opnemen zonder zich aan ‘rebellie’ schuldig te maken?
Die vraag zou gemakkelijk te beantwoorden zijn geweest, indien de Boeren, die in den Vrijstaat woonden, hun standpunt tegenover de Engelschen zuiver gehouden, en op geenerlei wijze het Britsch gezag over hen hadden erkend. Doch dit was niet, ten minste niet altijd en eenstemmig, geschied. Sommigen hadden om inlijving bij Natal, onder de Engelsche vlag, gevraagd, of om eene constitutie, zooals aan Natal, in de dagen van Cloete, verleend werd. Velen hadden op de eene of andere wijze het bestuur van majoor Warden erkend en betrekkingen onder hem aanvaard. En weinigen hadden geprotesteerd tegen de proclamatie van Sir Harry Smith, die het land, dat zij bewoonden, aan de Britsche kroon hechtte. In twee groote partijen gedeeld, waren de Boeren in den Vrijstaat niet eenstemmig om de Engelsche vlag met geweld neêr te halenGa naar voetnoot1), schoon, zonder twijfel, de meesten Pretorius gaarne als het hoofd der Vrijstaatsche Republiek zouden begroeten. Onder deze omstandigheden kon Pretorius slechts op een deel der Boerenbevolking, tusschen de Oranje- en de Vaal-rivier, voor zijn voorgenomen vrijheidsoorlog staat maken. Wel kon hij daarentegen rekenen op hulp van Boeren, benoorden de Vaal-rivier. Waren Potgieter en zijne mannen onwillig om met | |
[pagina 266]
| |
het Britsche Gouvernement in aanraking te komen, anderen hadden het oor geleend aan zijne voorstellingen, en hun woord verpand, om hem tot het uiterste bij te staan in zijne pogingen, om de Engelschen uit den Vrijstaat te verdrijven. Zij konden dit voor het meerder deel doen zonder ooit, met eenigen schijn van recht, als ‘rebellen’ beschouwd te kunnen worden, daar zij van koningin Victoria onafhankelijk waren en haar gezag zich niet over hen uitstrekte. Daarenboven was een deel van den grond, onlangs door Sir Harry aan de Britsche kroon gehecht, hun wettig, door aankoop verkregen, eigendom en hadden zij het volste recht om daarvoor een lans te breken. Die hulp uit het Over-Vaalsche was voor Pretorius een helder lichtpunt in den voorgenomen worstelstrijd.
Zoo stonden de kansen: Gelukte het, om de Engelschen uit den Vrijstaat te verdrijven, dan kon men dáár een republiek stichten, die zich langs de beide oevers van de Vaal-rivier zou uitstrekken. Mislukten de plannen, dan kon men over de Vaal-rivier trekken, buiten het bereik der Britsche vlag. Dat Sir Harry in staat zou zijn om elken strijder voor de vrijheid, die hem in handen zou vallen, als ‘rebel’ op te hangen, en dat hij zonder gewetenswroeging het doodvonnis van Pretorius zou teekenen, nog vóór hij hem in handen had, maakte waarschijnlijk geen deel uit van Pretorius' overpeinzingen, en kon hem in geen geval van zijn voornemen afschrikken.... Opstaande van zijn harden zetel; de hand uitgestrekt naar het Noorden, in de richting van Bloemfontein, waar majoor Warden gevestigd was; niet twijfelende aan zijn goed recht om den strijd met Engeland aan te binden; en, zonder twijfel, met een bede in het hart voor het welgelukken zijner pogingen, klonk het bevel van zijne lippen: Voorwaarts! | |
Boomplaats.Pretorius liet geen tijd verloren gaan om zijne plannen uit te voeren. Bij proclamatie maakte hij terstond bekend dat, wie de rechtvaardige zaak der vrijheid niet wilde ondersteunen, over de Oranje-rivier moest trekken, doch zonder zijne gronden te mogen verkoopen; dat niemand neutraal kon blijven, en dat een iegelijk, die zich tegen de Maatschappij der Emigranten verzette, als rebel zou behandeld worden. Hierop trok hij met 400 man naar Bloemfontein. Zijn laager op twee mijlen afstands van die plaats opgeslagen heb- | |
[pagina 267]
| |
bende, zond hij majoor Warden een brief, waarin hij hem ‘een uur tijd gaf om te besluiten, of hij het land wilde opgeven dan of het met geweld van hem zou moeten genomen worden.’ Had majoor Warden zich aan het voorbeeld van Smith gespiegeld, dan zou hij zich waarschijnlijk, evenals deze, zóó lang hebben kunnen staande houden totdat men tot zijn ontzet was opgedaagd, doch majoor Warden scheen geen lust te hebben in den strijd, gaf Bloemfontein over aan Pretorius en liet zich, met zijne officieren en manschappen, en eenige Engeland-getrouwe Afrikaners over de rivier zetten, op koloniaal grondgebied. De Vrijstaat was nu voor de eerste maal, feitelijk, in de handen der Boeren, doch dit kon niet lang duren. Met 1000 man, behoorlijk tot den strijd toegerust, snelde Sir Harry Smith onmiddellijk naar de grenzen, en bereikte in het begin van Augustus de Oranje-rivier, aan welker overstroomende oevers (bij Allemansdrift), hij zijn kamp opsloeg. Met gutta-percha ponten moest dit leger over de rivier gebracht worden, en, schijnbaar, had de overtocht gemakkelijk door de Boeren kunnen belet worden, doch dit is niet geschied. Naar men zegt, meenden de Boeren dat zij de Engelschen gemakkelijk zouden kunnen slaan, en hadden zij een begeerig oog geslagen op de zestig bagagewagens, beladen met levensmiddelen en ammunitie, waaraan zij gebrek leden. Eenmaal over de rivier, was Sir Harry ten deele meester van het terrein. De Boeren hadden zich versterkt nabij Boomplaats, tusschen Bloemfontein en de rivier, en daar kwam het, 29 Augustus 1848 tot een treffen tusschen hen en het Engelsche leger, dat nog door eenige honderden gewapende Griqua's was versterkt. Er werd woedend gevochten, en de aanvallen der Boeren geschiedden zóó snel en heftig, dat Sir Harry Smith, die vele veldslagen had bijgewoond en wist wat vechten was, in zijn officiëel verslag van den strijd tot de verklaring gedrongen werd, ‘dat het een van de scherpste gevechten geweest was, die hij ooit had bijgewoond; dat hij nooit te voren sneller, woedender en beter bestuurd schieten had gezien dan dat der Boeren, en dat zij gedurende eenigen tijd manmoedig pal stonden.’ Doch de strijd werd eindelijk ten nadeele der Boeren beslist; zij werden tot wijken gebracht en de Engelsche troepen bleven overwinnaars, Pretorius en de zijnen trokken zich terug naar de Vaal-rivierGa naar voetnoot1). | |
[pagina 268]
| |
Sir Harry had nu weer een nieuwe overwinning behaald, doch niet kosteloos. Voor de zeven mannen, die van de Boeren gevallen waren, telden de Engelschen vijftig dooden en gekwetsten, en Sir Harry zelf was slechts als door een wonder aan den dood ontkomen. (Een kogel trof zijn paard aan den kop en een andere kogel ging tusschen den stijgriem en het paard door). Van de behaalde zege gebruik makende, herstelde hij oogenblikkelijk majoor Warden in diens ambt te Bloemfontein, bekrachtigde het gezag van H.M. over het geproclameerde grondgebied en legde boeten op aan hen, die de partij van Pretorius hadden gekozen of daarvan verdacht werden, tot een bedrag van £ 10,000. Op het hoofd van Pretorius was reeds een prijs gesteld van £ 2,000. Doch dit was alles niets, in vergelijking met den krijgsrechtelijken moord, waarmede hij zijn krijgsmanseer bezoedelde, en de vlek, die hij daardoor wierp op de zege waarin de Engelschen zich beroemden. Dit geschiedde aldus. Door de Griqua-hulpbenden van Sir Harry waren twee personen krijgsgevangen gemaakt, een Engelschman, die in vroegere jaren uit het leger gedeserteerd was, en een Boer met name Dreyer. Beiden werden voor een krijgsraad gebracht, uit gezonde en gekwetste officieren bestaande, die aan den slag hadden deelgenomen, en zonder veel vorm van proces ter dood veroordeeld. De Engelsche deserteur kon zulk een vonnis verwachten, doch welke verontschuldiging kon worden bijgebracht voor het vonnis over Dreyer uitgesproken? De man was niet wel bij het hoofd, behoorde niet tot het commando, had geen geweer of ander wapen gehanteerd en liep dwalende, als een half krankzinnige, rond in het woeste veld, te voet en bijna zonder kleederen. Toch werd hij ter dood veroordeeld (alweer op Zondagochtend!), en noch de smeekingen zijner vrienden noch de bittere tranen zijner vrouw konden hem het leven redden. Hij werd doodgeschoten als ‘rebel’. De plaats waar hij begraven ligt is een Vrijstaatsch-Slachtersnek. | |
[pagina 269]
| |
Men zegt dat Sir Harry, later, bevolen heeft aan de weduwe van Dreyer zestig pond sterling, uit de publieke kas te geven, waarschijnlijk als compensatie voor den gerechtelijken moord op haar man gepleegd. Dat de vrouw het bloedgeld heeft aangenomen is niet te denkenGa naar voetnoot1).
De Vrijstaat was nu voor de Boeren verloren, hun legermacht was uiteengedreven, en hun aanvoerder ‘rebel’ verklaard. De trek uit Natal, geen rustpunt vindende aan de oevers der Oranje-rivier, wendde zich nu naar het Noordoosten, den stroom van Emigranten, die zich niet onder het Engelsch bestuur in den Vrijstaat wilden krommen, in zich opnemende. Aan de andere zijde van de Vaalrivier, dáár lag het land der vrijheid, dáár zou men, ten minste voor het oogenblik, door Kaffers noch Engelschen gekweld worden; dáár werd het uitzicht niet belemmerd door de gehate roode vlag en dáár was het bekende ‘Statuut’ krachteloos. Het hoofd, waarvoor Sir Harry twee duizend pond sterling aanbood was dáár zoo veilig als toen het rustte aan 's moeders borst, en geen hoofdhaar van de andere vogelvrijverklaarden zou dáár gekrenkt worden. Over de Vaal, dáár zou de Republiek zich kunnen ontwikkelen, die in Natal bezweken was en in den Vrijstaat vooralsnog geen bakermat vond. En zoo vol zou de Engelsche Regeering de handen wel krijgen met de inboorlingen in Z.-Afrika, dat het de Boeren-jacht niet tot over de Vaal zou kunnen voortzetten. Geen | |
[pagina 270]
| |
wonder dan, dat men zich haastte, om die rivier door te trekken, en niet vrijelijk adem haalde vóór men den voet gezet had op
Transvaalschen Grond. |
|