| |
XIV. In strijd met Engeland om het bezit van Natal.
Napiers proclamatie werd op waardige wijze beantwoord door een apologetisch protest; te gelijker tijd werden, om zijne naderende soldaten te ontvangen, de geweren nagezien. Papier kon met papier worden beantwoord, doch driest geweld moest met geweld gekeerd. Zoowel in den pennestrijd als onder den kogelregen, hebben de Boeren zich voorbeeldig gedragen, en eerst toen zij geen uitkomst meer zagen, hebben zij Natal opgegeven.
| |
Apologie en protest.
Terstond na de ontvangst van Sir George Napiers proclamatie, waarbij hij zijn voornemen te kennen gaf, om, zoo spoedig mogelijk, andermaal, in naam der koningin van Engeland, militair bezit te nemen van Natal, vergaderde de Volksraad om dat stuk te beantwoorden. Aan onderwerping dacht, toen, niemand, doch wel hoopte men dat de Gouverneur, behoorlijk ingelicht, van zijn voornemen zou afzien. Vast besloten als de meesten waren om geweld met geweld te keeren, wilde men toch het uiterste beproeven om den vrede te bewaren. Met dit doel wenschte men de proclamatie zoo uitvoerig mogelijk te beantwoorden en ten duidelijkste te doen uitkomen, zoowel de onrechtvaardigheid als de schadelijke gevolgen der bedreigde, gewelddadige, inbezitneming van Natal. De samenstelling van dit antwoord werd aan den, voor zulk een taak uit- | |
| |
stekenden, Boshof opgedragen, en reeds den 21sten Februari werd het door den Volksraad aangenomen en verzonden.
Het is in menig opzicht een meesterstuk en voor ons dáárom vooral belangrijk, omdat wij er het volk-zelf in hooren spreken. Het is geen ministeriëele nota, maar een kreet van verontwaardiging, een beroep op recht en billijkheid, een protest tegen driest geweld. Met een kleine verandering hadden de Transvalers, in 1877, er nog eens gebruik van kunnen maken.
De lezer oordeele zelfGa naar voetnoot1).
Pieter-Maritsburg, 21 Febr. 1842.
Aan zijne Excellentie, den Majoor Generaal Sir George Napier, k.c.b. Gouverneur enz.
Mijn Heer! Wij ondergeteekenden, President en Leden van den Volksraad, bijeengekomen in onze Vergadering van deze plaats, hebben goedgedacht uwe Excellentie te berichten, dat wij ontvangen hebben zekere Proclamatie, d.d. 2 Dec. 1841 enz.
Daar deze misschien de laatste communicatie van dien aard zou mogen zijn, die wij gelegenheid zullen hebben aan Uwe Exc. te doen, achten wij het noodig om verder het onderwerp meer in zijne uitgebreidheid aan te roeren.
Wij weten, dat er een God leeft, die hemel en aarde regeert, en die machtig en gewillig is om den verongelijkte, hoewel zwakkere, tegen geweldenaars te protecteeren. Op Hem en de rechtvaardigheid van onze zaak verlaten wij ons; en zoo het Zijn wil is, dat eene algeheele verwoesting over ons, onze vrouwen en kinderen, en alles wat wij hebben of bezitten, worde gebracht, zullen wij onderworpen zijn en erkennen zulks bij Hem te hebben verdiend, maar niet bij de menschen. Wij zijn bekend met de macht van Groot-Brittanje, en het is ons doelwit geenszins om die macht te trotseeren, doch wij kunnen te gelijkertijd evenmin toelaten, dat geweld in plaats van recht over ons zou zegevieren, zonder dat wij al onze pogingen zullen hebben aangewend, om zoodanig geweld tegen te gaan. Wij beschuldigen het Britsche Gouvernement niet van zoodanig gezind te zijn, doch de ondervinding heeft ons geleerd dat de verkeerde en ongegronde voorstellen (zooals nu weer blijkbaar omtrent ons het geval is), uit een verafgelegen land voortgesproten, maar al te dikwerf maatregelen hebben te weeg gebracht, die drukkend en onrechtvaardig waren.
Wij ontkennen ook ten stelligste, dat een ingekankerde haat tegen de Engelsche natie ons bezielt. Elk mensch op den aardbodem is natuurlijk zijn eigen volk meer toegedaan den anderen; maar als Christenen hebben wij geleerd alle menschen lief te hebben............................................. Echter willen wij niet ontkennen, dat de van tijd tot tijd door het Engelsche Gouvernement
| |
| |
omtrent ons in de Kolonie genomene besluiten en uitgevaardigde wetten, de eenigste oorzaak zijn geweest, waarom wij ons geboorteland en onze maagschap hebben verlaten en ons, als het ware, op de baren der wildernissen begaven om vrij van het bestuur van dat Gouvernement te mogen zijn.
Om eenige voorbeelden aan te halen: Wie was het, die ons de toenemende kwade gevolgen van slavernij opdrong? Wie, die ons recht van eigendom daarop verzekerde? Was het niet hetzelfde Gouvernement, dat ons het naderhand weer ontnam, en zulks op eene wijze, dat wij zelven geene de minste stem hadden omtrent de beste of meest geschikte wijze waarop zulks zou kunnen geschieden? Wie was het, die ons volle compensatie beloofde voor onze slaven? Was het niet hetzelfde Gouvernement, dat ons met een derde deel van de wezenlijke waarde onzer eigendommen afscheepte, en dan nog ten prooi liet van schraapzuchtige en gewinzoekende handelaars, die ten koste van onze beurzen zijn verrijkt geworden? Wie was het, die ons bezigde, zonder loon en op onze eigene kosten, tot bescherming van de grenzen der Kolonie, tegen de vijandige en oorlogzuchtige of roofzieke Kaffers? Was het niet hetzelfde Gouvernement, dat ons naderhand alle aanspraak op compensatie ontzeide, verkeerdelijk voorgevende, dat wij, door onze berooving van den Kaffer met recht ons hunne wraak op den hals hadden gehaald?
En wat deden wij onder al die verdrukkingen? Namen wij de wapenen op, eischende, dat ons recht geschiedde, zooals het onlangs in de Canada's geschied is? Neen, wij gaven ook den rok aan hem, die ons den mantel had ontnomen; wij ontdeden ons zelfs van onze vaste eigendommen voor spotprijzen; - wij zeiden het Gouvernement openlijk aan, dat wij ons land en zijn gebied zouden verlaten. Het werd ons toegestaan, ten minste niet verboden. Wij waren zelfs verrast op het vernemen van eene allerbillijkste en rechtvaardige declaratie, door den Luitenant-Gouverneur gedaan, dat het een onbetwistbaar recht was, dat iemand, met het bestuur eens Gouvernements ontevreden zijnde, vrijheid had het te verlaten. Aanstonds, na onzen uittocht, verklaarden wij onze onafhankelijkheid; wij richtten een eigen bestuur op; wij voerden oorlogen tegen hen, die ons onverziens overvielen en maakten vrede; wij namen bezit van onbewoonde landstreken, zoowel die ons door vriendschappelijke onderhandelingen met de heidensche volksstammen toevielen, als die wij met ons goed en bloed moesten koopen.
Intusschen, wat deed het Koloniaal Gouvernement gedurende den loop van al deze omstandigheden? Liet het ons aanzeggen, dat wij ons van onze verplichting als onderdanen niet konden ontslaan, waar wij ons ook mochten bevinden? Of bood het ons eenige hulp, toen wij in nood waren en het vooruitzicht hadden om alle oogenblikken door woeste, bloeddorstige heidenen te worden vernield; - en toen reeds over de zeshonderd van de onzen allerverradelijkst en onschuldig waren vermoord? Of bleef het onverschillig de ellende van zijne voorgewende onderdanen aanschouwen, zoolang totale vernieling hen bedreigde? Maar, wat meer is, werden niet hunne moordenaars ondersteund en geholpen, zoodra wij (de Emigranten) eenige kans schenen te hebben van de overwinning te behalen, door allen uitvoer van wapenen en ammunitie naar hen te beletten? Ja, zelfs door ons met eene militaire bezetting te bedreigen en onze eigen wapenen en ammunitie te confiskeeren; en dit mede onder voorgeven van uit menschlievendheid verdere bloedstortingen te willen vermijden, toen er geene vrees bestond voor de vergieting van Christenbloed, maar toen wraak stond genomen te worden op diegenen, wier handen daarmede nog bevlekt waren. Voorts, door den handel te stremmen, waardoor velen der Emigranten, gedurende de bezoeking van de besmettelijke ziekte (de mazelen) stierven uit gebrek aan de noodige middelen of aan voedsel, geschikt of onontbeerlijk in zulk een tijd! Heeft niet hetzelfde Gouvernement ons steeds als uitheemschen behandeld, zelfs met betrekking tot onzen handel over zee? - Hoe is het dan mogelijk, dat met
| |
| |
al zulke gronden aan onze zijde, Uwe Exc. kan verwachten, dat wij op ons zelven kunnen zien als overtreders of oproerigen tegen ons wettig Gouvernement?
Wij verklaren dat wij niet kunnen zien, hoe het Britsche Gouvernement, onder de voormelde omstandigheden, met eenigen den minsten schijn van rechtvaardigheid of billijkheid op ons als onderdanen aanspraak maken kan, tenzij zulks alleen geschiede uit andere politieke beweegredenen, of uit jaloezie tegen ons redenen gezocht worden om, met eenigen schijn van recht, de verachte en aan het noodlot overgelatene Emigranten weder onder het juk te brengen. Wij twijfelen sterk, wanneer wij in het hart van Afrika waren getrokken, of naar Dela-Goa, of men ons daar ook zou hebben gemoeid. Doch wij koesteren nog de hoop, dat, wanneer het tegenwoordige Gouvernement van H.M. de Koningin van Engeland en de Britsche Natie wel en waarlijk met de geheele toedracht der zaak zullen zijn bekend geworden, er andere middelen zullen worden gevonden om satisfactie aan beide kanten teweeg te brengen, dan door het zwaard en door bloed. Wij smeeken Uwe Exc. derhalve om de zaak verder te overwegen en geene maatregelen te nemen, waardoor wij gedreven konden worden tot stappen, die, hoezeer tegen onzen zin of hoe smartelijk zij ook voor ons zullen zijn, echter voor ons leven en veiligheid onvermijdelijk zullen worden en eene verantwoording op Uwe Exc. zelven zullen brengen, die vroeg of laat zwaar zal kunnen zijn te dragen.
Uwer Excellentie's handelingen omtrent ons geven meer dan reden om te vermoeden, dat uwe bekommerdheid en zorg alleenlijk bestaat voor de onbeschaafde volkeren, en dat het geene groote bekommering baren zal, wanneer wij met onze vrouwen en kinderen en dienstboden door hen als schapen ter slachting mochten worden gesleept; ja, dat de hedendaagsche philanthropisten nog valsche beschuldigingen genoeg zullen uitvinden om der wereld diets te maken, dat wij zulks ruim verdiend hebben en dat het onze eigene schuld is. Het noodlot schijnt ons dan te zullen drijven tot ééne van twee keuzen; namelijk: - ons als lastdieren te krommen, om gewillig den last, die ons opgelegd wordt, te dragen, totdat wij, dien te zwaar vindende, weer als voren ééne nieuwe emigratie beginnen,Ga naar voetnoot1) wanneer wij alles, wat wij in de wereld hebben, hier zullen moeten achterlaten; - dan wel om tot de verdediging van onze rechten, van onze bezittingen, ja van ons bestaan - zelf het geweer in de vuist te nemen en te strijden tegen onze verdrukkers, en met onzen val of ons bezwijken, een einde aan onze aardsche moeilijkheden te maken. Wij laten het over aan Uwer Excellentie's eigen oordeel en aan het oordeel van elk rechtschapen Engelschman, welke van die twee het verkieslijkst is. Laat men niet langer denken, dat wij zoeken te misleiden, of dat wij zelve misleid zijn. De ondervinding heeft ons allen, meer of min, dure lessen gegeven, en, wat ook onze politieke geschillen mogen zijn omtrent onze civiele administratie, Uwe Exc. zal ondervinden, dat er slechts weinig verschil bestaat omtrent dit eene punt. Wanneer wij al ten koste van veel bloeds en onkosten zullen zijn ten onder gebracht, zal het vuur slechts gedempt of gesmoord worden, om in den dag der wraakneming des te geweldiger uit te
barsten. Het is in Uwer Excellentie's macht, deze euvelen voor te komen en indien het Uwe Exc. waarlijk te doen is om verdere bloedvergieting te vermijden, zal Uwe Exc. gemakkelijk redenen genoeg kunnen vinden om uwe voorgenomene militaire expeditie te staken en andere middelen in het werk te stellen, die eene menschlievender en gezegender uitwerking zullen hebben.
| |
| |
Het heeft bij ons een diep gevoel van leedwezen te weeg gebracht om sedert het begin van onzen uittocht gedurig te vernemen, hoe wij ten onrechte aan de wereld zijn voorgesteld geworden als ruwe menschen, die, beschaafde wetten en kerkelijke tucht moede, in losbandigheid zochten te leven, een ieder naar het goeddunken van zijn eigen hart. Wij hebben onze beschuldigers meer dan eens beschaamd gemaakt. Ofschoon wij onervarene boeren zijn, die nooit toegelaten werden in hun geboorteland eenig deel te nemen aan de publieke aangelegenheden van hun land, zijn wij echter geslaagd om onzen regeeringsvorm op dien voet te brengen, dat wij het publiek vertrouwen van dag tot dag meer beginnen te winnen. De godsdienst zelf is ook reeds op eenen geregelden voet gesteld en cultivatie en bebouwing van het land nemen dagelijks meer en meer toe. Alreeds hebben wij een aanzienlijk gesticht voor het waarnemen van den openbaren Godsdienst opgericht en het onderwijs der jeugd is op een goeden voet gebracht.
De ons omringende oorlogzuchtige Zoola's zijn in hunne onophoudelijke oorlogsbedrijven gestremd, zoodat zij zelfs, uit vrees voor ons, de wapenen niet dan ter sluik en zeer zelden opnemen; twee zendelingen zijn reeds onder hen werkzaam, onder onze protectie, en wij hebben de beste vooruitzichten, dat de beschaving van dat volk spoediger te bevorderen zal zijn, dan die der Kaffers aan de Kolonie grenzende.
Dit alles is bereids te weeg gebracht, nu wij eerst beginnen uit onze groote moeilijkheden te komen. Uwe Exc. kan derhalve wel begrijpen, dat het ons smarten zal, den bodem van al onze hoop en verwachting in eens te zien inslaan. Eén enkel verkeerd of onstaatkundig experiment of proefneming zou ons onherstelbare nadeelen verwekken. Alreeds zijn er gedienstige agenten bezig om de Kafferstammen, tot hun of tot ons ongeluk, tegen ons op te wekken en hun in te prenten, dat wij hunne verdrukkers zijn, maar de Engelschen hunne beschermers en dat zij, zoo zij het met de Engelschen houden, als loon onze beesten ten buit zullen bekomen. Mogelijk heeft Uwe Exc. daartoe geen verlof gegeven; het wordt echter gedaan. Zal nu de beschaafde wereld ons immer kunnen laken, dat wij in zulke omstandigheden en onder zulke onmenschelijke vervolgingen het uiterste doen en wagen tot behoud van ons leven? En, wanneer wij al voor de overmacht moeten terugdeinzen en, verder landwaarts in, veiligheid zoeken, waar wij meer geconcentreerd zijn en met meer voordeel onzen vijand kunnen bestrijden, zal men dan ons kunnen hoonen, wanneer wij onze schade, zoo in de Kolonie als sedert onzen uittocht geleden, en voor onze landerijen, huizen en andere bezittingen, die wij ten prooi van verwoesting genoodzaakt zullen zijn geweest achter te laten, zoeken te verhalen op onze oude schuldenaars, de Kaffers, ja zelfs verder? Wij bidden, dat de Almachtige zulks verhoede en dat het Hem behagen moge, ons betere uitkomst te geven.
Eindelijk moeten wij, zoo voor ons zelven als op stellig verzoek van onze mede-emigranten, ten sterkste protesteeren tegen de inbezitneming van eenig gedeelte van dit land als bedreigd in Uwer Excellentie's Proclamatie van den 2den Dec. vermeld, en verklaren, dat wij ons van nu voortaan meenen te kunnen vrijhouden van de smadelijkste gevolgen van zoodanigen stap, voor God, voor ons eigen geweten en voor de wereld.
Wij hebben de eer ons met alle achting te noemen:
Mijnheer!
Uwer Excellentie's Dw. Dienaren,
Joachim Prinslo, President,
benevens al de leden des Raads,
J.J. Burger, Secretaris.’
| |
| |
Sir George Napiers antwoord op dit protest was het bevel aan Majoor Smith, om, zoo spoedig mogelijk, naar Port-Natal op te trekken en de Boeren met geweld tot onderwerping te dwingen.
| |
Geweld met geweld gekeerd.
In gehoorzaamheid aan de ontvangen bevelen brak Majoor Smith, ongeveer half Maart 1842, zijn kamp in Pondo-land op en marcheerde naar Natal-baai, waar hij den 4den Mei aankwam. Aan zulk een tocht, met wagens en kanonnen, waren zoo vele moeielijkheden verbonden dat de Boeren Smith van dien kant niet verwachtten en door zijn aankomst geheel verrast werden. De Engelschen werden dus in staat gesteld om, op een kleine hoogte, ongeveer drie mijlen van Durban, hun laager te trekken, hetgeen zij deden in den vorm van een driehoek, iedere punt waarvan door een kanon werd verdedigd. Daarop werd de vlag der Boeren nedergehaald en de Engelsche vlag geheschen, en door Majoor Smith een termijn van vijftien dagen gesteld, binnen welke de Boeren zich hadden te onderwerpen, om niet als ‘rebellen’ getuchtigd te worden. Bijna terzelfder tijd brachten de Engelsche brik Pilot en de schoener Mazeppa, Majoor Smith de noodige levensmiddelen en ammunitie, benevens twee kanonnen, die hij deed landen en opsloeg aan den zandigen uithoek bij Durban, de Point geheeten. Over deze goederen stelde hij een sergeant en 25 man ter bewaking en wachtte nu vol zelfvertrouwen het antwoord af van den Volksraad op zijn ultimatum. Dat de Boeren zich onmiddellijk zouden onderwerpen, stond bij hem vast.
Bij hem, doch niet bij hen. Wel waren er enkelen, onlangs uit de Kaapkolonie gekomen, met eenige anderen die - wie weet op welke wijze daartoe gebruikt, - van onderwerping spraken, doch de oude Voortrekkers, tot het uiterste gebracht, grepen naar het geweer. Terstond werd Pretorius door den Volkraad, met de op dat oogenblik beschikbare macht, naar de Baai gezonden om Smith te verdrijven. Pretorius was spoedig op marsch, sloeg zijn kamp op, drie mijlen van het Engelsche laager, en begon, 23 Mei, den aanval door de ossen der Engelschen weg te voeren. Majoor Smith besloot daarop, in dienzelfden nacht, het Boerenkamp van alle zijden tegelijk aan te vallen en met een enkele coup, een einde aan den strijd te maken.
Onbemerkt, zoo hij meende, in de stilte des nachts, verliet hij met 109
| |
| |
man van het 27ste regiment, een 30 artilleristen en sappeurs en twee kanonnen zijn kamp, om dat der Boeren te gaan omsingelen. Doch deze waren op hun hoede. Tusschen de beide laagers was eenig dicht kreupelhout, waardoor de Engelsche soldaten moesten trekken om het Boerenkamp te bereiken. Hier lag Pretorius met zijne mannen den vijand op te wachten, en toen deze wel onder schot was openden de Boeren hun vuur. De strijd was spoedig beslist; de kogels der Boeren vonden met doodelijke gewisheid hun man, terwijl de verwarring onder de soldaten werd vermeerderd door hunne eigene ossen, die voor het geschut gespannen en door het vuren verschrikt, in woeste vaart zich tegen hen keerden. Weldra moest Majoor Smith den aftocht blazen en nauwelijks gelukte het hem om zijn kamp weer te bereiken. Het verlies der Engelschen, in dezen nachtelijken overval, bedroeg 17 dooden, 31 gewonden en enkele ‘vermisten.’ De twee kanonnen vielen den Boeren in handen.
Twee dagen later, 26 Mei, hernieuwde Pretorius den strijd, door, met ongeveer 100 man, de wachtpost aan te vallen, die het krijgsmaterieel, uit de Mazeppa en Pilot geland, moest beschermen. Na een kort gevecht, waarbij twee Engelschen gedood en twee gewond werden, gaven de anderen (ruim 20 man) zich over. Een rijke buit van levensmiddelen, dekens, kleeren en vooral van ammunitie viel den Boeren nu ten deel. De krijgsgevangenen, en wagenvrachten vol goederen, werden naar Pieter-Maritzburg gezonden en de ammunitie kwam tepas om Majoor Smith, uit zijne eigene kanonnen, te beschieten. De Boeren leiden voorts beslag op de beide schepen, de Pilot en de Mazeppa, en namen de kapiteins gevangenGa naar voetnoot1). Andermaal waren zij nu
meester van de Baai en woei hun vlag aan het duurgekochte strand.
| |
| |
Smith werd van alle kanten door de Boeren ingesloten. Tegen hunne kogels was hij min of meer veilig, achter de aardwerken, die hij had opgeworpen, doch zijn proviand was in hunne handen, en al spoedig begonnen zijne manschappen gebrek te lijden. In dezen nood, trachtte een Engelsch handelaar, te Durban, hem eenige ossen te doen toekomen, doch de Boeren kwamen hier achter, zonden al de Engelschen, die te Durban woonden naar Pieter-Maritzburg en confisqueerden hunne handelswaren. Had men eerst in het kamp van Smith den spot gedreven met ‘dat malle idee der Boeren, om de bezetting door honger tot de overgave te dwingen’, in het begin van Juni, toen het rantsoen gebracht was op een stukje gedroogd paardevleesch met wat beschuitkruimels, smakelijk gemaakt door een teugje brak water, uit den put, dien men gegraven had, spotte men niet langer. Integendeel begon men er aan te denken om zich over te geven. Nu en dan werd een uitval beproefd, doch de Boeren hielden het kamp te goed ingesloten om er zich door heen te slaan. Nog slechts een paar dagen zou Smith het hebben kunnen uithouden, toen, aan den avond van 24 Juni, eenige vuurpijlen hem de kondschap deden, dat er, van de zeezijde, hulp voor hem opdaagde. De belegeraars dit ook verstaande, hernieuwden hunne aanvallen op het kamp, doch de kanonskogels, die zij, toen hun ammunitie was opgeraakt, hadden gegoten, waren te zwak om veel schade aan te richten en uit het kamp werd hun vuur goed beantwoord. Straks verkondigden nieuwe seinen dat er nog meer hulp voor de Engelschen in aantocht was, en moest Pretorius den aanval op het kamp staken om den vijand te ontmoeten, die hem van de zeezijde bedreigde.
Hadden de Boeren naar behooren de wacht gehouden, of, liever nog, waren zij op alles bedacht geweest, dan zou de Gouverneur in de Kaapstad onkundig zijn gebleven van den neteligen toestand waarin Smith geraakt was, en zou deze zich gewisselijk hebben moeten overgeven. Prachtig zou het geweest zijn, als Sir George zijn vlag nog eens terug ontvangen had, en ditmaal uit de handen van den officier, die gegaan was om de Boeren tot ‘hun plicht te brengen’. Het zou hiertoe ook zeker gekomen zijn, indien men behoorlijk gezorgd had dat Smith geen hulp uit de Kaapkolonie had kunnen vragen. De Boeren echter waren onachtzaam, of rekenden te veel op het onherbergzaam karakter van het land, dat Natal van de Kaapkolonie scheidde.
‘Waar zou majoor Smith iemand vinden om zijn boodschapper te zijn, en wie kon die onbewoonde streken doorreizen, zonder wagens, ossen en
| |
| |
geleide?’ Die man werd echter gevonden. Richard King (gewoonlijk Dick King geheeten), een jonge Engelschman te Durban woonachtig, bood zich aan om de depêches van Smith naar Grahamstown, een afstand van vierhonderd mijlen, over te brengen. Aan tal van gevaren blootgesteld, door volle rivieren opgehouden, meer dan eens bijna gevangengenomen door de Kaffers, hongerig, doornat soms en krank, wist King nochtans in negen dagen tijds, het doel van zijn tocht, Grahamstown, te bereiken en zijne depêches in handen van den bevelhebber der troepen aldaar te stellen. Onverwijld zond deze daarop een afdeeling grenadiers naar Port-Elizabeth, van waar zij aan boord van de Conch, een klein vaartuig dat juist zeilreê lag, naar Natal werden overgebracht. Sir George Napier, de tijding ontvangen hebbende van den benarden toestand waarin Smith zich bevond, liet insgelijks geen tijd verloren gaan en scheepte alle beschikbare troepen onmiddellijk, aan boord van de Southampton, af naar Natal. De Conch arriveerde een dag vóór de Southampton op de buitenreê van Port-Natal.
Kolonel J.A. Cloete, een Afrikaner van geboorte, maar in Engelschen dienst, was door den Gouverneur belast met het opperbevel over de troepen, die zijne landgenooten en bloedverwanten moesten ten onder brengen. Om zich van die taak te kwijten liet hij geen oogenblik verloren gaan. Op Zondag den 26sten van Juni (de Engelschen schijnen er van te houden om de Boeren op Zondag aan te vallen) landde hij met zijne manschappen; en andermaal was de strijd spoedig beslist, doch nu ten nadeele der Boeren. Hadden dezen den toegang tot de Baai behoorlijk kunnen verdedigen, dan zou Cloete niet zoo gemakkelijk met zijne soldaten aan land zijn gekomen; doch Pretorius had niet, tegelijk, het Engelsche kamp kunnen belegeren en de Baai in staat van verdediging brengen. Gedekt door het vér dragend grof geschut van de Southampton, dat de Boeren uit elkander dreef, bracht Cloete zijne landingstroepen, in booten, over de zandbank aan den ingang der Baai en bereikte hij den vasten wal, zonder dat de geweerkogels der Boeren hem dit konden beletten. Pretorius, wien het aan ammunitie ontbrak en die van den langen strijd meer dan afgemat was, moest zich eindelijk terugtrekken, en weinige uren nadat de eerste booten de Southampton verlaten hadden, waren de troepen geland, was Smith ontzet en Cloete, met gering verlies, meester van het terrein. Engelsch geweld had gezegevierdGa naar voetnoot1). |
-
voetnoot1)
- Met het oog op ons bestek meenden wij eerst dit stuk geheel te moeten uitlaten, doch het is van zóóveel gewicht, tot recht verstand der gebeurtenissen, die wij behandelen, dat dit onmogelijk bleek. Wat uitgelaten kon worden, bleef, om plaats te winnen, achterwege.
-
voetnoot1)
- Bijna zonder uitzondering zijn de Engelsche krijgsgevangenen luide geweest in hun dankbetuigingen aan de Boeren voor de goede behandeling die zij hebben ondervonden. Doch niet altijd hebben de Engelschen zich volgens eer en plicht tegenover de Boeren gedragen, nadat zij zich aan dezen hadden moeten overgeven. Toen men in het Engelsche kamp begon gebrek te lijden, verzocht Majoor Smith verlof om de vrouwen en kinderen der soldaten, en die der Engelsche inwoners in Durban, te zamen ten getale van acht en twintig, aan boord der Mazeppa te brengen, opdat zij in veiligheid mochten zijn en verzorgd. Pretorius stond dit toe, daar de Mazeppa door de Boeren in beslag genomen was en de kapitein krijgsgevangen. Wat deed echter de bemanning van dit schip? Nauwelijks waren de vrouwen en kinderen aan boord of er werd zeil gemaakt en zee gekozen, in de hoop van het een of ander oorlogsschip te ontmoeten en hulp te verkrijgen voor de belegerden. De Boeren vuurden op het vertrekkende vaartuig doch wondden, ongelukkig, niemand. Het ‘goed vertrouwen’ der Boeren is in den regel door de Engelschen beschaamd.
-
voetnoot1)
- Voor zeer uitvoerige bijzonderheden omtrent deze gebeurtenissen verwijzen wij naar W.C. Holden, History of the Colony of Natal, London 1855, en vooral naar Chase, Reprint of Natal Papers, Notices etc.’
|