De worstelstrijd der Transvalers
(1882)–Frans Lion Cachet– AuteursrechtvrijXIII. Laatste oorlog met Dingaan.Het dagverhaal van dezen oorlog is met veel nauwkeurigheid opgesteld en blijft de voornaamste bron, waaruit wij te putten hebben voor dit gedeelte van de geschiedenis der Boeren. Het treft ons, dat van nu aan de Volksraad handelend optreedt en zelfs de erkende leiders der Boeren niet meer op eigen gezag handelen of, volgens den drang der omstandigheden, naar hun eigen goedvinden, maar als uitvoerders der besluiten van den Raad en van behoorlijke instructiën voorzien. Zoo ontving nu ook Pretorius zijn instructie, in 22 artikelen bestaande, onmiddellijk van den Volksraad. Enkele artikelen dier instructie trekken bijzonder onze aandacht, omdat zij een, even ongezocht als krachtig, bewijs leveren dat deze Boeren geen verdelgingskrijg met de Zulu's meenden te voeren of gevoerd hebben, geen slaven gingen maken en volgens de meest humane voorschriften den krijg ondernamen. Het bewijs is van te grooter waarde, daar de opstellers der instructie noode konden vermoeden, dat deze ooit onder andere oogen dan die der Boeren zou komen, en het stuk dus als bij toeval bewaard is gebleven. | |
[pagina 218]
| |
Uitdrukkelijk werd (Art. 5) den commandant-generaal bevolen ‘zooveel mogelijk zorg te dragen dat er geen onschuldig bloed worde vergoten’; vijanden en roovers was hij ‘gerechtigd om te dooden,’ doch weerloozen moesten gespaard blijven, ook door ‘patrouilles of anderszins’. Dat was ook geheel in den geest van Pretorius, die reeds op het vorige commando een strenge order had uitgevaardigd, dat vrouwen en kinderen ongedeerd moesten blijven; een order, die vooral den gekleurden op het hart werd gebonden. Hoe het volk in het algemeen hierover dacht, blijkt voldoende uit het verbond met Panda gesloten, waarin uitdrukkelijk de bepaling was opgenomen, dat de Zulu's, in den krijg, vrouwen, kinderen en andere weerloozen moesten sparen. Tot meerdere veiligheid van het commando werd in de instructie bepaald, dat er altijd één vast laager moest getrokken worden, zoodat men, in tijd van nood, een verzekerde plaats zou hebben, waarin men zich zou kunnen terugtrekken. Dit was van het hoogste belang en toont hoe welberaden men tegen Dingaan optrok. Een goed aaneengesloten lager, door 300 à 400 gewapende Boeren verdedigd, konden de Kaffers kwalijk nemen, ja zouden zij, na hunne ondervindingen aan Bloed-rivier, niet gemakkelijk aanvallen. Deze verplaatsbare vesting moest steeds het uitgangspunt der krijgs-bewegingen zijn, en zoo er maar gezorgd werd dat de communicatie met het laager niet werd afgesneden, dan kon het commando te geruster den vijand aanvallen, wetende dat men, desnoods, vechtende retireeren kon naar een bijna onneembaar laager. Mocht het noodig geoordeeld worden, dan konden er meer vaste laagers getrokken en dus een linie van verplaatsbare vestingen gevormd worden, doch één vast laager moest er altijd zijn. Krijgstucht moest gehandhaafd worden, en die zich misdroeg of aan plichtverzuim schuldig maakte, zou gestraft worden met boeten, gevangenisstraf en (wat de officieren betrof) daarenboven degradatie. Mocht de hoofdcommandant zelf door vreesachtigheid tot vluchten als anderszins een slecht voorbeeld geven, dan zou het aan... ‘elken commandant of veldkornet vrijstaan, hem te arresteeren of in zijn vlucht te stuiten en dadelijk een ander in zijn plaats te kiezen.’ In elke gewichtige of ook slechts eenigszins bedenkelijke zaak was de commandant-Generaal gehouden, zich naar de uitspraken van den krijgsraad te gedragen. Omtrent de 40,000 stuks hoornvee, die het commando ging halen, werd bepaald, dat ‘alle kenbare eigendommen, door den vijand geroofd, aan den wettigen eigenaar zouden worden teruggegeven en daaruit niet geslacht dan bij noodzakelijkheid en om later door ander vee te worden | |
[pagina 219]
| |
wedergegeven.’ Van den buit zou verder 25 pCt worden genomen voor ammunitie, n.l. 5 pCt. voor de publieke kas en 20 pCt. aan de krijgers zelven. Niemand zou zich iets mogen toeëigenen, ‘ook niet het geringste’, zonder uitwijzing van den hoofd-commandant. De gekleurden eindelijk (geen Kaffers), die zich bij het commando bevonden, zouden dienst doen als wagendrijvers en veehoeders, doch, dringende nood uitgezonderd, niet mede vechten. Een zeker aandeel van den oorlogsbuit zou hun worden toegekend. | |
Met de Kaffers in bondgenootschap.De Boeren hebben, in hun oorlog met Dingaan, geen hulp gezocht bij andere Kafferhoofden - zij hebben niet Kaffer tegen Kaffer aangezet - maar Panda heeft zich bij de Boeren aangesloten in dezen krijg en hun bijna gesmeekt, als hun bondgenoot, tegen Dingaan te mogen optrekken. Hij had wettige grieven. Als oudere broeder van Dingaan maakte hij aanspraak op de regeering over de Zulu's. Zijne ‘rechten’ waren nauwkeurig door den Volksraad onderzocht en zóó geldend bevonden, dat deze hem voor het oogenblik als Prins der Emigranten-Zulu's had erkend, met bijvoeging, dat hij Dingaan in de heerschappij zou opvolgen als deze gestorven zou zijn of afgezet. Panda kon dus een poging wagen, om Dingaan uit de regeering te dringen, en het Zuluvolk te verlossen van een dwingeland, die zich stinkende gemaakt had. Daarenboven had hij den overval te wreken, dien Dingaan, weinige maanden geleden, op hem gedaan had. Panda had dus een zuiveren casus belli, en het was wijselijk van hem overlegd om, ter zelfder tijd en in vereeniging met de Boeren, Dingaan aan te vallen Dwaas zou het van den Volksraad geweest zijn, zulk een bondgenootschap af te slaan. De hulp van eenige duizenden Kaffers, onder een dapper aanvoerder, als de Zulu-kapitein Nonquaas, die zich vrij moesten vechten of sneuvelen, was waarlijk niet te versmaden. Doch wederom lette men op de goede gezindheid der Boeren in dezen krijg: Panda's regimenten, schoon voor eigen rekening en eigen vrijheid strijdende, moesten zich aan de krijgsbepalingen der Boeren onderwerpen, - moesten zoogoed als borgstelling geven, dat vrouwen en kinderen, ouden en andere weerloozen, die anders in elken Kafferoorlog werden omgebracht, ongedeerd zouden blijven, - dat men wel strijden zou, doch niet moorden. De Kaffer-generaal Nonquaas ontving voorts van Pretorius zijne krijgsorders en niet van Panda, die | |
[pagina 220]
| |
men voorzichtigheidshalve in het laager hield. Niet als gijzelaar, o neen, maar uit bezorgdheid, dat zijne Kaffer-majesteit eens iets mocht overkomen. Of die Boeren ook goed wisten wat zij deden!
Twee mindere kapteins, Matowaan en Joob, kwamen, op het voetspoor van Panda, ook hunne diensten aanbieden en begeerden om, in vereeniging met het commando, tegen Dingaan op te trekken. Matowaan noch Joob waren onafhankelijke vorsten, maar dienstplichtig aan Dingaan. Beiden waren moede van Dungaans wreedheid, waaronder zij en hun stam reeds zooveel geleden hadden, en kwamen nu ‘protectie’ zoeken bij de Boeren en een stuk land vragen om op te wonen. Bij besluit van den krijgsraad werden zij als bondgenooten erkend en, ongeveer onder dezelfde bepalingen als Panda's regimenten, tot deelneming aan den oorlog toegelaten. | |
Strijd en overwinning.De krijgsmacht, waarover Pretorius nu te beschikken had, bestond uit ongeveer 265 man, benevens 70 man, die, onder commandant Andries Spies, uit den Vrijstaat gekomen om hunne broederen bij te staan, zich aan den Tugela bij het commando voegden. Er volgden later nog eenige versterkingen, zoodat het commando op 400 blanken, allen weerbare mannen, geschat kan worden. Het Zululeger van Panda, onder Nonquaas, telde ongeveer 4000 strijders en de hulptroepen van Matowaan en Joob omtrent 600, allen met assegaaien gewapend en een enkele misschien met een geweer. De macht van Dingaan kon nog op minstens 10,000 man gerekend worden. Het oorlogsplan van Pretorius was zeer eenvoudig. De Kaffer-regimenten moesten Dingaan van de Noordoostelijke zijde aanvallen, terwijl het Boeren-commando dit van de Zuidoostelijke zijde zou doen. Dus in het nauw gebracht, zou Dingaan, die naar het Zuiden noch naar het Westen kon vluchten, op de eene of andere wijze in handen van het commando moeten vallen. Op zijn hoofd werd een prijs gezet van 50 beesten, en 25 stuks vee op dat van Umhlela, een zijner voornaamste raadgevers. Diens medeplichtige aan tal van moorden, Tambuza, bevond zich, in boeien, in het laager.
Ons bestek laat niet toe om het commando op den voet te volgen, en wij kunnen slechts in het breede aanstippen op welke wijze de krijg | |
[pagina 221]
| |
gevoerd en de overwinning behaald is. Den 21en Januari 1840 vertrok het commando van de Tugela en kwam den 29en aan de Umzinyati- of Buffelrivier, een afstand van ongeveer 50 mijlen. De wateren der rivier waren hoog gerezen, doch men moest den overtocht wagen. Met ‘halfleerwater’, dat is, met het water rijzende tot de helft der ‘leeren’ of zijden van den wagen, kwam de lange trein, gelukkig zonder verlies van menschenlevens, door een der breede ‘driften,’ aan den overkant der rivier en nog voor den avond kon het laager worden getrokken, op dezelfde plaats, waar men, 16 December, den woedenden aanval der Zulu's had afgeslagen. Den 31en was het commando nog slechts één kleine dagreize van Umkungunhlovu verwijderd. Intusschen waren de Kaffer-regimenten onder Nonquaas, verscheidene malen met de andere Zulu's slaags geweest, hadden twee regimenten van Dingaan geheel verslagen en zooveel beesten genomen, dat zij er geen behoorlijke zorg voor konden dragen. Eenige regimenten van Dingaan liepen toen over tot Nonquaa's. Op diens vraag wat hij beginnen moest met het veroverde vee, antwoordde Pretorius ‘dat hij niet meer dan 40,000 beesten zou nemen, volgens bepaling van den Volksraad, al kon hij ook tienmaal meer buit maken,’ - equivalent natuurlijk in aanmerking genomen. Voorts gaf hij bevel om Dingaan, die met twee regimenten de wijk genomen had in de richting van de Pongolo-rivier, het verdere vluchten te beletten, terwijl Pretorius zelf met 250 ruiters den vluchtenden koning zou aanvallen. Dit ging echter niet gemakkelijk, daar men zich nu in een land van bergen en spelonken bevond en Dingaan zich niet liet zien. Slechts nu en dan geraakte men slaags met kleine benden Zulu's, tot het commando eindelijk, den 8sten Februari, de Pongolo bereikte, die scheiding maakte tusschen Dingaans gebied en dat der Amazwazi. Hier vernam men dat Dingaan, met eenige zijner vrouwen en van slechts nog enkele getrouwen omringd, vijf dagen te voren over de rivier gevlucht was. Hem verder te vervolgen was onnoodig en ook niet doenlijk, daar de paarden aan de heerschende ziekte bezweken. Het werd aan Nonquaas opgedragen om het einde van Dingaan te zien. Men heeft de eenigszins schampere aanmerking gemaakt, dat de Boeren, in dezen laatsten oorlog tegen Dingaan, bijna niet gestreden hebben, maar hunne Zulu-bondgenooten den kamp hebben laten uitvechten. Met evenveel recht kan men Von Moltke verwijten, dat hij in den Fransch-Duitschen oorlog met geen enkelen Zouaaf handgemeen geweest is! Het Boerencommando was de bezielende geest van Panda's regimenten, | |
[pagina 222]
| |
die wel met, doch niet in dienst der Boeren streden, voor eigen rekening en om eigen politieke vrijheid. Daarenboven heeft Dingaan den Boeren geen gelegenheid gegeven om slaags met hem te raken, daar hij altijd voor hen vluchtte, zoo snel hij kon. Zonder het Boerencommando naast hen, zouden Panda's krijgers het niet gewaagd hebben, Dingaans regimenten aan te vallen, en tusschen die beide commando's ingesloten, verloren de Zulu's spoedig allen moed en sloegen op de vlucht.
Ofschoon Dingaan zelf gevangengenomen noch gedood was, kon men toch ten volle besluiten dat zijn rijk geheel verstrooid was en hij nimmer weer aan de regeering komen zou. Zonder tijdverlies moest Pretorius nu tot twee gewichtige stappen overgaan. Vooreerst moest hij Panda in Dingaans plaats, volgens belofte, tot koning der Zulu's verklaren, en ten tweede de Maatschappij schadeloos stellen voor de oorlogskosten, die Dingaan nooit betalen zou. Het eerste geschiedde op den 10den Februari 1840, en het andere vier dagen later, nabij de Zwarte-Imfolozi-rivier, op de volgende wijze. Pretorius liet Panda, die zich nog altijd in het laager bevond, en de voornaamste zijner hoofden bij zich komen, en na uitdrukkelijk verklaard te hebben dat de overwinning op Dingaan aan God te danken was, in wiens hand de Boeren slechts de werktuigen waren om dezen voor zijne wreedheden te straffen, werd de Zulu-troon vacant verklaard. ‘Dingaan was bij andere volken gevlucht, en mocht hij in onze handen vallen dan zullen wij hem, voor zijne snoode misdaden aan ons gepleegd, met den dood straffen.’ ‘Ik heb nu verder goed gedacht,’ zeide Pretorius, ‘u in naam van den Volksraad onzer Zuid-Afrikaansche Maatschappij, als koning of opperhoofd der Zulu's aan te stellen, zoowel over het volk thans onder uw gebied, als over alle vluchtende of overblijvende Zulu's, die van Dingaan onder uwe protectie vluchten zullen, en mede die wij in staat zijn onder uwe regeering te stellen. Ik ben ook gelast, u als onzen grooten bondgenoot aan te nemen en uwe vijanden als onze vijanden te behandelen. Gij zult niemand, zonder onze voorkennis, in oorlog mogen aanvallen, en wij zullen u bij alle gelegenheden tegen uwe vijanden helpen.’ Panda kon kwalijk woorden vinden om zijne dankbaarheid te kennen te geven. ‘Inkosi unkulu,’ Groote Heer (de titel waarmede men een groot opperhoofd aanspreekt), moet hij gezegd hebben, ‘ik dank u, dat ik | |
[pagina 223]
| |
nu van de tyrannie, waaronder ik jaren lang als een verstooteling geleefd heb, door u verlost ben, Ik kan u en de geheele regeering van de witte menschen, bij alles dat er bestaat, mijn voortdurende trouw plechtig toezweeren. Wanneer gij het met eenige natie te kwaad krijgt, behoeft gij het mij slechts bekend te maken, om er op te kunnen rekenen dat ik u dadelijk met mijne geheele macht ter hulp zal komen, en mijn laatste man voor u in den oorlog opofferen, want ik was dood en gij hebt mij weder levend gemaakt, ik was weggegooid en gijlieden hebt mij weer opgeraapt,’ en verder in zulke bewoordingen als waarin alleen een Kaffer zijn dank weet uit te spreken. Namens den Volksraad had Pretorius Panda nu tot koning en opperhoofd der Zulu's gemaakt, altijd behoudens de suzereiniteit van de regeering der Boeren, hetwelk volkomen door Panda begrepen en erkend werd. Het was op grond van deze investituur dat Shepstone (ook als vertegenwoordiger der Natalsche regeering) den 1sten September 1873, Cetchwayo, Panda's opvolger, tot koning over de Zulu's kroondeGa naar voetnoot1). | |
[pagina 224]
| |
Vier dagen later vaardigde Pretorius de volgende proclamatie uit: | |
Proclamatie.Ik, Andries Wilhelmus Jacobus Pretorius, Hoofd-Kommandant en Kommandeur-Generaal der geheele Burgerij van den Hoog-Achtbaren Volksraad der Zuid-Afrikaansche Maatschappij van Port-Natal en Opperbevelhebber van het krijgsleger, door gem. Volksraad aan mij toevertrouwd, enz. enz. enz. Doordien de Volksraad der Zuid-Afrikaansche Maatschappij verpligt was, wegens den ongetergden oorlog, dien de Zoola-Koning Dingaan of Zoola-natie tegen de Zuid-Afrikaansche Maatschappij heeft begonnen, zonder dien vooraf aan gem. Maatschappij te declareren - tot eene onkoste van eenmaal honderd twee en twintig duizend zes honderd Rijksdaalders, voor paarden- en wagenhuur, benevens andere onkosten tot denkrijg voor deze en de twee vorige kommando's over te gaan. En daar de Zoola-Koning, volgens alle blijken en berichten, de Pongola-rivier (zijne liemietscheiding) is overgetrokken en zijn overgebleven volk zich in vele klompen verschuilt, zoodat er niemand is tot wien ik mij voor de betaling van deze en vorige onkosten kan refereren, - zoo zij het bij deze kennelijk, dat ik, tot vergoeding van deze gezegde eenmaal honderd twee en twintig duizend zes honderd Rijksdaalders, bij deze proclameer en vaststel dat ik, in naam van gemelden Volksraad | |
[pagina 225]
| |
der Zuid-Afrikaansche Maatschappij, al het land van Toegela tot aan de Omfiloos-Omjama of de Zwart-rivier inneem; - dat onze limietscheiding voortaan zal zijn van de zee langs de Zwart-rivier, waar deze door de Dubbele bergen loopt, nabij haren oorsprong, en dan vervolgens langs den Randberg, in een gelijke richting naar den Drakensberg, de St. Lucias-baai ingerekend, benevens alle zeekusten en havens, die reeds uitgevonden en nog hierna uitgevonden zullen worden, tusschen de Omsimvoboen de Zwart-riviersmonden. Deze landen en zeekusten zullen echter als een afzonderlijk eigendom van de Maatschappij worden beschouwd, van die welke nu wijlen de Wel-Ed. Heer Retief voor onze Maatschappij van de Zoola-natie heeft verkregen. God beware den Volksraad. Gegeven onder mijne handteekening, in mijn Kamp aan de Omfiloos-Omjama of de Zwart-rivier, op heden den 14den dag van Februarij, in het jaar onzes Heeren één duizend acht honderd en veertig. (get.) A.W.J. Pretorius, Hoofd-Komm. Wie zou zulk een proclamatie van eenvoudige Boeren verwacht hebben! Niets was er in vergeten: ‘Dingaan had een ongetergden oorlog begonnen, dus moest hij de kosten betalen. Doch hij had zijn land verlaten, en was nergens te vinden, - ook was er niemand op wien de kosten verhaald konden worden; - reden waarom zijn eigendom werd aangeslagen en een groot deel van Zulu-land, bij proclamatie, voor de Maatschappij in bezit genomen.’ En dit laatste, met de gewichtige bepaling, dat ‘deze landen en zeekusten echter als een afzonderlijk eigendom van de Maatschappij zouden beschouwd worden, van die, welke Retief voor de Maatschappij had verkregen.’ Geen annexatie bij Natal, opdat, mocht Engeland andermaal eenig ‘recht’ op die kolonie doen gelden en men eventueel Natal moeten opgeven, niet alles verloren zou zijn. | |
[pagina 226]
| |
Hoe is deze proclamatie echter overeen te brengen met die andere, waarbij Panda, vier dagen te voren, als koning der Zulu's werd erkend? Zeer eenvoudig. De Boeren hadden Panda wel koning over de Zulu's gemaakt maar niet over Zulu-land. Hij kon met zijn Zulu's trekken waarheen het hem beliefde, - desnoods naar Engeland. Hij mocht echter in het vroegere Zulu-land blijven wonen, maar onder de suzereiniteit der Boeren. Panda heeft dit zeer goed verstaan en zich, tot aan zijn dood, dienovereenkomstig gedragen. Over de Zulu's werd hij souverein, doch, het land waarop hij woonde was het onbetwistbaar eigendom der Boeren. En strikt genomen, behoort ‘Zulu-land, met al zijn baaien en havens’ tot op dezen dag aan ..... TransvaalGa naar voetnoot(1).
De oorlog kon nu als geëindigd beschouwd worden en het commando aanvaardde den terugtocht naar Natal. Onderweg vernam men, eerst, dat Dingaans moeder Nonquaas in handen was gevallen, en daarna dat Dingaan zelf gedood was. Eén zijner eigen kapiteins had hem den doodsteek gegeven. In een eerlijken kamp mocht hij niet vallen, maar de trouwlooze moordenaar moest met de assegaai, die hem beschermen zou, worden vermoord. Zoo werd het vonnis aan hem voltrokken, door een rechtvaardigen Rechter over hem geveld. In Natal teruggekomen werd er een krijgsraad belegd om, in tegenwoordigheid van Panda, onderzoek te doen naar het gedrag der Kafferhulptroepen, vóór dezen naar huis werden gezonden. Het volk van Panda had zich uitstekend gedragen, dapper gevochten, geen moordenarijen gepleegd, en zich van het veroverde vee niets toegeëigend. Joob en Matowaan daarentegen hadden niet alleen een groot deel van het vee, dat | |
[pagina 227]
| |
zij aan Pretorius moesten verantwoorden achtergehouden, maar ook hun moordlust botgevierd op weerlooze Matateezen, wien zij neus en lippen afgesneden en die zij op andere wijzen hadden gemarteld. Dit laatste werd door de Boeren zeer gewraakt, te meer daar die Kaffer-troepen als bondgenooten in den krijg waren toegelaten onder de nadrukkelijke bepaling, dat er geen wreedheden zouden worden gepleegd. Niet verantwoordelijk voor het wangedrag dezer Kaffers, kon het commando tegen het einde van Februari ontbonden worden, in het bewustzijn, dat alles verkregen was wat men begeeren kon, en zonder dat de roem der wapenen, door een enkele vlek ontsierd werdGa naar voetnoot1). |
|