De worstelstrijd der Transvalers
(1882)–Frans Lion Cachet– Auteursrechtvrij
[pagina 214]
| |||||||||||||||
gebulder, hun vlag en proclameerden op officieele wijze de ‘Zuid-Afrikaansche Maatschappij van Port-Natal’. Hiermede vangt een nieuwe periode aan in hunne belangrijke geschiedenis. Het laat zich moeielijk bepalen, hoe deze zich zou hebben ontwikkeld, indien de Boeren zich ongestoord in Natal hadden kunnen vestigen en uitbreiden. Het zoete droombeeld was, dat een ieder onder zijn vijgeboom en wijnstok, in vrede zou wonen, vrij van de Engelschen en zonder last van de Kaffers; om de kudden te laten grazen op de duizend heuvelen van dit schoone land; om de dierbare Kerk in deze vreemde streken geplant te zien; om zich in steeds breeder wordende cirkels neder te zetten rondom de stad, die men gegrond had, onder eene eenvoudige, eigen regeering, in vrede met alle menschen. Voor één oogenblik scheen het waarlijk of die begeerten zouden worden vervuld. Dingaan was getuchtigd; de Engelschen waren afgetrokken; de regeering was aan vankekelijk gevestigd; men kon voor een deel het laager verwisselen voor een vaste woonplaats; en door de donkere wolk, die nog steeds over den trek had gezweefd, scheen een enkele lichtstraal te breken. De Boeren begeerden geen oorlog, maar vrede en rust, na zooveel strijd, en zouden, waren zij ongemoeid gebleven, misschien een waarlijk pastoralen staat gevormd hebben. Doch hun weg lag anders. ‘Ailleurs repos’ is (maar niet door hun toedoen) in de stoffe geweven waarvan hun vlag vervaardigd is. Hoopten zij op rust, te spoedig zouden zij ondervinden dat de Worstelstrijd nauwelijks begonnen was.
Van drie kanten werd de jonge Staat, na een korte verademing, opnieuw tot den strijd gedrongen. In Zulu-land bereidde Dingaan moeite; op de Westelijke grenzen wikkelde Ncapaije de Boeren in een oorlog, en in de Kaapstad zocht Napier naar een gelegenheid om de Engelsche vlag, hem door kapitein Jarvis terugbezorgd, andermaal in Natal te planten. Het was alsof het drietal: Dingaan, Ncapaije en Napier, zich gezamenlijk tegen de Boeren verbonden hadden. Den 13den Mei 1839 had de Maatschappij een vredestractaat gesloten met Dingaan, die daartoe twee zijner voornaamste hoofden naar Pieter-Maritzburg had gezonden. Overeenkomstig dit tractaat moest hij ‘alle schaden den onderdanen der Zuid-Afrikaansche Maatschappij aangedaan bij de eerste opeisching voldoen;’ doch behalve eenige honderden beesten, een paar duizend pond ivoor en ‘eenige tonnen beloften’ werd door hem niets gezonden. Beleefd, maar dringend, werd de Zulu-koning van tijd tot tijd aangemaand om het geroofde weer te | |||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||
geven en de schade, die hij berokkend had, te vergoeden, doch hij hield zich doof. Dit kon niet geduld worden. Wel was het onschuldig bloed, door hem vergoten, viervoudig gewroken, doch de weduwen en weezen der vermoorden leden gebrek, terwijl de moordenaars zich met hunne kudden voedden. Dingaan moest het geroofde weêrgeven, gelijk hij ook beloofd had. Daar hij echter weigerachtig bleek om zijne verplichtingen na te komen, maakten de Boeren hem bekend dat zij, op zijn kosten, met geweld van wapenen, zouden komen halen wat hij in gebreke bleef om te zenden; en opdat er later, bij het vereffenen der rekening, geen moeielijkheden zouden ontstaan, maakten zij, met echt Hollandsche nauwkeurigheid, vooraf een nota op van hetgeen hij, liet hij het tot het uiterste komen, zou hebben te betalen. Deze nota luidde ongeveer als volgt: | |||||||||||||||
Dingaan, Koning der Zulu's, aan de Zuid-Afrikaansche Maatschappij.
Pro Mem. Ingeval de Zulu-beesten kleiner zijn en dus minder in waarde dan de geroofde Afrikaner-beesten, zullen de 40,000 getaxeerd worden en zóóveel meer genomen totdat de waarde met die der Afrikaansche beesten overeenkomt.
Namens den Volksraad, A.J.W. PRETORIUS.
Netter rekening was Dingaan nog niet voorgelegd. En hij kon er op rekenen, dat die ten volle betaald moest worden. | |||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||
Die kostenrekening was echter niet de eenige casus belli. Daar was nog een andere en van meer gewicht. Dingaan had een ouderen broeder, Mpanda of Umpanda genaamd, en gewoonlijk Panda geheeten. Eigenlijk zou deze Chaka hebben moeten opvolgen, doch hij was te bloôhartig van aard om zich tegen Dingaan te verzetten, en zijne bloohartigheid redde hem waarschijnlijk het leven. Zoo krijgshaftig als Dingaan was, zoo gemaklievend schijnt Panda geweest te zijn, en waar gene zich van soldaten omringde, hield deze het meer met de vrouwen. Als broeder des konings bleef hij echter altijd eenige macht uitoefenen, en hoe meer Dingaan, door zijne ongehoorde wreedheden, het volk van zich vervreemdde, hoe meer Kaffers zich rondom Panda schaarden. Voor eigen veiligheid beducht, week deze, met eenige duizenden Zulu's, eindelijk over den Tugela, op het grondgebied der Boeren. Dingaan zond hem een commando achterna, dat de Tugela overtrok en geen geringe slachting onder Panda's volk aanrichtte. In dezen nood riep Panda de hulp der Boeren in en verklaarde hij zijne bereidwilligheid om, op elke voorwaarde door den Volksraad te stellen, een verbond met de Maatschappij aan te gaan. De vraag was: Kon deze in een verbond met Panda treden? Ongetwijfeld. De Boeren hadden de kolonie verlaten om van het Engelsche Gouvernement vrij te wezen. Zij waren de blanke emigranten. En hier waren nu een aantal Zulu's, die zich aan hunne regeering onttrokken hadden, en deze waren de zwarte emigranten. Dezen konden zij bescherming verleenen, en er bestond geen bezwaar om Panda als ‘Prins van de Zulu-emigranten’ te erkennen. Hiertoe werd, na eenig beraad en eenige onderhandelingen, ook overgegaan. Eene commissie uit den Volksraad, daartoe speciaal aangesteld, begaf zich naar de plaats waar Panda tijdelijk verblijf hield, en na gehoord te hebben wat zijn volk begeerde en hij-zelf beloofde, ging deze commissie er toe over, om hem, onder het ontrollen van de vlag der Maatschappij en het afschieten der geweren, plechtig aan te stellen tot ‘Regeerend Prins der Zulu-emigranten.’ Aan Panda werd duidelijk gemaakt, dat zijn verblijf in Natal alleen van tijdelijken aard kon zijn, en dat hij zoo spoedig mogelijk weer over den Tugela trekken moest; dat hij geen onschuldig bloed mocht vergieten op de wijze der Kaffer-dwingelanden; dat hij geen oorlog zou voeren met andere stammen, zonder toestemming van den Volksraad, en in den oorlog geen vrouwen, kinderen of weerloozen zou laten dooden, en dat hij de grenzen, door den Volksraad vastgesteld, erkennen en eerbiedigen zou. Mocht Dingaan sterven, dan zou Panda | |||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||
zijn opvolger zijn, onder de suzereiniteit der Boeren. Voor de nauwkeurige nakoming van het tractaat zijnerzijds, stelde Panda drie van zijne voornaamste opperhoofden als gijzelaars in handen der BoerenGa naar voetnoot1). Zoo stonden in 1840 de zaken tegenover Dingaan. De Boeren hadden een vordering tegen hem van 40,000 beesten voor waarde door hem gestolen, benevens een kosten-rekening van twee commando's. Daarbij had hij op het grondgebied der Boeren, een aanval gedaan op de Zulu's, die, met Panda, de bescherming der Maatschappij gezocht hadden, hetgeen gestraft moest worden; en ten derde moest, óf Dingaans macht voorgoed gebroken worden, óf aan het moorden zou geen einde komen. Zoo werd dan besloten om tegen Dingaan op te trekken. |
|