De worstelstrijd der Transvalers
(1882)–Frans Lion Cachet– Auteursrechtvrij
[pagina 207]
| |
XI. Vestiging in Natal.Van dit oogenblik aan kan men de zelfstandige regeering der Boeren, ten Zuiden van Drakensberg, als behoorlijk gevestigd beschouwen. Natal, op wettige wijze door hen verkregen, hadden zij daarenboven in een bloedigen strijd op Dingaan veroverd, en Engelands aanspraak op het land was, zoo de facto als de jure, opgegeven. Door het terugtrekken van Jarvis en zijn soldaten, op last der Rijksregeering, was de volkomen onafhankelijkheid der Boeren zwijgend erkend, en de afscheidswoorden van den Engelschen officier behelsden de officieuse verklaring: ‘Engeland laat u, o Boeren, aan uw lot over en wenscht u het beste.’ De Boeren konden dus ongehinderd hunne eigen regeering vormen. Hiertoe waren zij trouwens ook reeds overgegaan, en bewonderen moet men de wijze, waarop die Boeren, te midden van de grootste moeielijkheden, een behoorlijken regeeringsvorm tot stand wisten te brengen. Op den grondslag door Retief gelegd, werd voortgebouwd en nog vóór de komst van Pretorius was de Regeering aanvankelijk gevestigd. De hoogste wetgevende (en ten deele ook de uitvoerende) macht berustte bij den Volksraad, uit 24 leden bestaande, en door het volk gekozen. Deze Volksraad vergaderde eenmaal in de drie maanden, en van de eene tot de andere vergadering werd het bestuur namens en onder verantwoording aan den Volksraad, gevoerd door een Commissie van drie leden. Er werd geen Staatspresident benoemd, doch de voorzitter van den Raad en de commandant-generaal oefenden te zamen het gezag uit, later aan die waardigheid verbonden. Voor de aanstaande hoofdstad van het land en andere plaatsen werden ‘landdrosten’ benoemd, die, bijgestaan door hunne ‘klerken’ (tegelijk ‘publieke aanklagers’), het burgerlijk bestuur moesten uitoefenen, een ieder in zijn district, en als rechters uitspraak hadden te doen over alle zaken, zoowel civiele als crimineele, die voor hen zouden worden gebracht. Kleine zaken konden zij alléén afdoen, doch over gewichtige gevallen moest door gezworenen (12 uit de 24 daartoe opgeroepen) beslist worden, terwijl de landdrost dan slechts als rechter vonnis gaf, volgens de uitspraak der jury. Doodvonnissen mochten niet voltrokken worden zonder bekrachtiging van den Volksraad, en geeseling aan geen blanke toegediend. Op zware misdrijven stond, behalve de | |
[pagina 208]
| |
doodstraf, verbanning, gevangenis en boete. De salarissen der ambtenaren waren niet groot en de onvermijdelijkste belastingen werden tot een minimum gebracht, behalve het inkomende recht op wijn en sterken drank, dat, krachtens een memorie door de burgers ingediend, vrij hoog werd opgevoerd. Men had geen staand leger, geen militie en geen vrijwilligers, doch iedere man, tusschen de 16 en 60 jaar was gehouden om, tenzij wettiglijk verhinderd, de wapens te voeren in dienst van den Staat. Zoowel voor burgerlijke als krijgsdoeleinden waren de districten verdeeld in ‘veldcornetschappen’, zoodat iedere veldcornet zijne manschappen in den kortst mogelijken tijd bijeen kon brengen, hetzij om een ‘bijeenkomst’ te houden ter bespreking van politieke of regeeringsaangelegenheden, of om te stemmen voor een raadslid of ambtenaar, of wel om uit te trekken op commando tegen den vijand. Een zeker getal veldcornetschappen stonden onder één commandant, en de gezamenlijke commandanten onder of naast den commandant-generaal. Gehecht als de meeste Boeren waren aan orde en wet, en bereid als zij zich betoonden om het gezag des lands te steunen, waren zij doorgaans naijverig op elke machtsverheffing en werd het denkbeeld van ‘gelijkheid’ ten strengste vastgehouden. Wat mannen, zooals Karel Landman, Sarel Cilliers, Pieter Uys en andere dappere en beleidvolle aanvoerders waren in het veld en op commando, dat waren J.J. Burger, S. Maritz, J.N. Boshof en anderen in den Volksraad en op het Gouvernementskantoor. Bijzondere hulp werd, bij de samenstelling der wetten en de regeling der regeering, verleend door Boshof, die in Juni 1838 in Natal kwam. Deze, in vele opzichten merkwaardige man, in later tijd president van den Oranje-Vrijstaat, van Graaff-Reynet afkomstig, aan de aanzienlijkste familiën verwant, en, zoo door natuurlijke gaven als opvoeding, boven velen uitmuntende, was ten volle berekend voor de moeielijke taak, die op hem gelegd was en wist, met het Romeinsch-Hollandsch recht, zooals het in de Kaapkolonie werd uitgelegd tot basis, een Grondwet samen te stellen of te helpen samenstellen, en de noodige regelen te bepalen waarnaar in de Hoven en Raadsvergaderingen zou gehandeld worden. Zonder zich op den voorgrond te plaatsen of veel van zich te laten hooren, heeft Boshof daardoor den jongen Staat bijzonderen dienst bewezen, en vooral ook door zijne medewerking is, van meet aan, de booze profetie gelogenstraft, dat de Boeren, na de Kaffers te hebben verdreven, een wetteloos en ongebonden leven zouden leiden. Gerechtshoven | |
[pagina 209]
| |
en behoorlijke strafwetten hebben er in Natal bestaan, van dat de Boeren een plaats hadden om te vergaderen, doch jaren zijn er voorbijgegaan eer er eenige groote overtreding te straffen vie].
Het land werd als het gemeenschappelijk eigendom van het geheele volk beschouwd; gevolgelijk behoefde niemand grond te koopen, maar kon ieder zich een woonplaats kiezen naar welgevallen. In het belang van orde en recht evenwel trad de Regeering op, als beheerster der gronden, en werden door den Volksraad, m.a.w. door het Volk zelf, de bepalingen vastgesteld, waaronder iedere blanke één of meer plaatsen verkrijgen kon. Die bepalingen waren zoo gemakkelijk als denkbaar is, doch sloten in: getrouwheid aan de wetten en Regeering der Republiek, het betalen eener kleine recognitie of grondlast, en het doen van burgerplicht in het laager of op commando, in tijd van oorlog. Elke boerenplaats was een uur, stapvoets rijdens, in het vierkant groot, doch het spreekt vanzelf, dat het er, in den eersten tijd, op geen kwartier meer of minder aankwam, zoolang men zich geen grond toeëigende door een ander reeds in bezit genomen. De ‘aanteekeningen,’ - voorloopige grondbrieven door den Volksraad uitgereikt, - zijn ook onder de Engelsche Regeering van kracht gebleven.
Kloek in het veld, verstandig schoon eenvoudig in de regeering, waren deze Boeren tevens bedachtzaam en vérziende in de keuze van het terrein voor hunne steden en dorpen. Het was in aller belang, om zoo spoedig mogelijk de vaste laagers te verlaten en de plaatsen te betrekken, die men ter woning verkregen had. Hoe langer men in laager bleef hoe armer men worden moest, en veler toestand was reeds zoo treurig mogelijk. Zoowel uit een zedelijk als maatschappelijk oogpunt was het noodzakelijk, dat men zich over het land zou verspreiden en de districten bezetten door den Volksraad afgebakend. Middelpunt dier districten moest altijd een dorp of stad zijn, waar de kerk kon worden gebouwd, en de landdrost zijn kantoor houden; waar een enkele handelaar zich zou kunnen vestigen, en vooral waar men zich, in tijden van gevaar, oogenblikkelijk in staat van verdediging tegen den vijand zou kunnen stellen. De plaats voor zulke dorpen moest met zorg gekozen worden; zooveel mogelijk in het midden van het district; liefst niet in een holte of kom, maar op een platten heuvel, glooiend genoeg om het water uit de naaste rivier of standhoudende fontein, zoo ter besproeiing der tuinen als voor huishoudelijk gebruik over het geheele dorp te leiden, en het overtollige water af te | |
[pagina 210]
| |
voeren, doch niet steil of heuvelachtig. Ook de geaardheid van den grond moest in aanmerking genomen worden; een droge grond was te verkiezen boven zware ‘potklei,’ en moerassige grond was ongeschikt. Voorts moest de plaats voor het dorp gemakkelijk te bereiken zijn, niet van alle kanten door bergen ingesloten, maar ten minste naar ééne zijde openliggen, goede en genoegzame weiden voor het dorpsvee hebben en van brandhout voorzien zijn. Ten slotte besliste de ‘verweerbaarheid’ van het terrein niet weinig over de keuze der plaats voor stad of dorp.
Pieter-maritzburgGa naar voetnoot1), de eerste stad door de Boeren in Natal aangelegd, is een blijvend gedenkteeken van hun goed verstand en keurig overleg in deze dingen. Het is waar, zij hadden het terrein voor het uitzoeken, doch in geheel Natal zou er geen betere gelegenheid voor de hoofdstad des lands hebben kunnen gevonden worden. De plaats ligt 2000 voet boven de oppervlakte der zee, bijna in een rechte lijn tusschen de Baai van Natal en de eenige bruikbare pas over het Drakengebergte naar den Vrijstaat; aan de breede helling van een berg, met val genoeg voor den behoorlijken afloop van het water om droge straten te hebben, doch niet schuins of steil; beneden het peil van de altijd stroomende Boschjesmansrivier, waaruit elk erf en elk huis van kostelijk water voorzien kon worden; met brandhout genoeg in de nabijheid, en slechts 56 mijlen van de haven verwijderd. Ook uit een strategetisch oogpunt is de localiteit belangrijk, daar men, van den heuvel aan het Westeinde der stad, niet slechts deze maar geheel de omliggende streek zonder moeite bestrijken kan. In ieder opzicht was de gekozen plaats alles wat men begeeren kon, en wèl hebben de Boeren van de gelegenheid partij getrokkenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 211]
| |
De stad, of het dorp, werd aangelegd in den vorm van een langwerpig vierkant, met breede straten, die elkander rechthoekig snijden, en een zeer groot plein waarop de hoofd- en vele zijstraten uitloopen. Op dit plein werd terstond een leemen gebouwtje opgetrokken, dat als Gouvernements-kantoor moest dienen, en de grond afgebakend voor een kerk, die van gebrande steenen zou worden gebouwd. Het bouwterrein werd verdeeld in erven, van een morgen groot, en ongeveer zeshonderd zulke erven werden op aanvraag aan gerechtigden toegekend. Bij deze verdeeling werden de weduwen en weezen der verslagenen niet vergeten. Een honderd huisgezinnen misschien vestigden zich terstond in het nieuwe dorp, en bouwden zich kleine woningen of sloegen de tent op in het erf, dat men bewonen ging en zoo spoedig mogelijk werd ommuurd, bezaaid en met boomen beplant. Reeds in het begin van 1840 had de plaats een huiselijk en bedrijvig aanzien verkregen.
Toen majoor Charters Natal verliet, dus in het begin van 1839, was er ook aan de Baai, door de Boeren een begin gemaakt met het uitleggen van een dorp, waarin men nu bezwaarlijk het prachtige en aanzienlijke Durban zou herkennen. Weenen, dat aan den grooten moord herinnert, is later aangelegd. Nabij den Tugela en aan Boschmansrivier, moesten de menschen vooreerst nog in laager blijven, omdat zij te ver verwijderd waren van de hoofdplaats en op Kafferaanvallen bedacht moesten zijn. In deze laagers werd veel armoede geleden en ellende verduurd. De toestand wordt door Charters aldus geschetst: ‘Over het algemeen waren er alle teekenen van jammerlijke armoede en ellende, en het was aangrijpend om zoo vele huisgezinnen te zien, die nog slechts een korten tijd te voren in de kolonie, zonder zorg en in overvloed hadden kunnen leven, nu in armoede en ellende te zien verkeeren. Zij gedroegen zich echter wonderwel onder hunne tegenspoeden en gaven, met enkele uitzonderingen, geen blijken dat zij naar de kolonie wilden terugkeeren...; al wat zij van het koloniale gouvernement verlangden was dat het hen ongemoeid zou laten en niet weêr hinderen. Deze geest van afkeer van het Engelsche bestuur heerschte vooral onder de vrouwen. Velen van haar, die vroeger in overvloed hadden geleefd, doch nu betrek- | |
[pagina 212]
| |
kelijk gebrek leden en onderworpen waren aan al de ongemakken van den staat van onveiligheid, waarin zij verkeerden, - vrouwen wier echtgenooten en broeders door de barbaren verslagen waren, verwierpen nochtans met verontwaardiging het denkbeeld om naar de kolonie terug te komen.’ - Het is volkomen waar: daaraan dacht nagenoeg niemand. Men hoore een dier vrouwen, waarvan de majoor spreekt, zelve, om nog een duidelijker voorstelling te verkrijgen van haar lijden en hare ondervinding. Het is de reeds genoemde Anna Steenecamp, die, na te hebben medegedeeld dat haar zoon door den bliksem gedood werd, even eenvoudig als aandoenlijk verhaalt, hoe een laager waarin zij zich bevond verbrand is. ‘In Augustus 1839, des avonds te negen uren’, zegt zij, ‘raakte ons laager in brand, door het aansteken van eene kaars door eene kleine meid; sommigen waren reeds te bed toen het vuur uitbrak, doch wij waren nog bezig onze kinderen te leeren. Eenklaps kwam er geroep van “Kaffers!” en wij dachten niet anders dan dat onze vijanden het laager in brand gestoken hadden. De laagers waren ruim voorzien met kruit en lood, want onze vader Steenecamp alléén had een vat kruit van 500 pond, en ook de anderen hadden veel kruit, zoodat het zeer gevaarlijk was in het laager te blijven. Ik vluchtte met mijne twaalf kinderen de poort uit, daar ik bevreesd was voor het vuur en de gewaande Kaffers, tot in de eerste laagte; verder kon ik niet gaan. Daarna zijn de andere vrouwen mij gevolgd, en wij bleven aldaar totdat het laager uitgebrand was. Toen kreeg ik bericht wie de personen waren, die door het vuur waren omgekomen; en ook vertelde men dat mijn man onder het getal was; doch ik bekommerde mij weinig om die boodschap, omdat ik dacht dat het onmogelijk was dat één van ons allen in het leven zou worden gespaard. Ik had dien nacht nog akeliger gedachten; het was eindelijk een voorbeeld van den dag des oordeels; want ik bracht mij de woorden van den apostel Petrus te binnen, die zegt: “De dag des Heeren zal komen als een dief in den nacht, in welken de hemelen en de aarde met een gedruisch zullen voorbijgaan, en de elementen branden zullen en vergaan, en de aarde en de werken, die daarin zijn, zullen verbranden.” Het akeligste nog in dien donkeren nacht om te zien was, toen het kruit aan brand sloeg en de stukken der wagens rondom van alle kanten vlogen. Een negotiewagen met veel kruit er op raakte in brand; twee mannen wilden hem redden, waardoor één zoo zwaar gekwetst werd, dat hij dadelijk overleed, en de andere leefde nog eenigen tijd. De kruitwagen was in het midden van het laager. Twee kinderen | |
[pagina 213]
| |
en twee Kaffertjes waren in een huisje verbrand. Des anderen daags vonden wij negen dooden en twaalf gekwetsten in de asch liggen. De hitte was zoo erg, dat wij dien avond de dooden niet konden uithalen. Wij moesten den geheelen nacht, zonder bovenkleederen en bedden, bij het vuur zitten. Sommige der vrouwen en moeders weenden daar zij hare mans en zoons door het vuur zagen verbranden. Wij arme vrouwen en kleine kinderen hadden met vele droevige tegenspoeden door de koude en den vijand te worstelen, als wij des nachts onder de paarden lagen, maar bij zulk een groot vuur te blijven, waar zoo vele menschen in verbrandden, was nog harder, en de nacht was bitter koud. In den morgen van den volgenden dag hebben wij de beenderen in een deken gebonden en in een gat begraven. Er waren drie Steenecamps, twee Potgieters, één Deventer, twee kinderen en twee Kaffers dood en twee Steenecamps zwaar gewond, van welke mijn man er één was; doch door Gods goedheid is hij weder hersteld.’ ‘Kort na den brand werden wij bezocht door de mazelen, waardoor vele sterfgevallen plaats hadden. Ik en mijn oude man hadden alleen voor drie en veertig kinderen en kleinkinderen te zorgen, die bedlegerig waren, en door ons moesten geholpen worden, zonder huis of tent, slechts in een wagen. Verscheidene dagen was ik zoo zwak door de vermoeienissen, dat het voor mij bijna ondraaglijk was; maar Gode zij gedankt, die mij naar het lichaam heeft gesterkt, om de lasten, die Hij ons opgelegd heeft te torsen, zoo heb ik dan aan mijne verplichting kunnen voldoen.’ Trots al deze wederwaardigheden en tegenspoeden, betreurden de Boeren het voor geen oogenblik, dat zij de kolonie verlaten hadden, en vroegen zij van het Engelsche Gouvernement niets meer of iets anders dan ongemoeid te worden gelaten in hunne pogingen om zich te vestigen. |
|