De worstelstrijd der Transvalers
(1882)–Frans Lion Cachet– Auteursrechtvrij
[pagina 194]
| |
IX. De oorlog tegen Dingaan.Het strekt Andries Pretorius tot blijvende eer, dat hij zich bij de Boeren in Natal gevoegd en hunne benoeming tot commandant-generaal heeft aangenomen. Hij was nu de vijfde, die, binnen den tijd van een enkel jaar, tot die waardigheid werd verkozen. Eén zijner voorgangers, Retief, was vermoord; een andere, Uys, gesneuveld; de derde, Maritz, bezweken; Potgieter had zich over Drakensberg teruggetrokken, en hij-zelf, de nieuwbenoemde, moest terstond zijn leven in de waagschaal stellen. Aan het hoofd eener kleine macht moest hij den sterken, overmoedigen Dingaan aanvallen. De toekomst was donker, en de taak, die Pretorius aanvaardde, bijna onuitvoerbaar. Gelukkiger echter dan zijne voorgangers, zou hij als overwinnaar uit den strijd terugkeeren. | |
De voorbereiding.Het is wel de moeite waard, om voor een oogenblik na te gaan, op welke wijze deze Boeren ten oorlog uittrokken. De plaats der samenkomst was nabij de Tugela, waar alles voor het commando geregeld werd, en men zou wachten totdat de dappere Karel Landman met zijne mannen, van de kust waren aangekomen. Het opperbevel over het commando werd gevoerd door Pretorius, en, eer naast dan, onder hem stonden ‘commandanten’, wien de ‘veldcornetten’ ondergeschikt waren. Deze officieren maakten, gezamenlijk, den ‘krijgsraad’ uit, waarvan de commandant-generaal voorzitter was, en waarbij een privaat persoon als ‘krijgssecretaris’ dienst deed. De besluiten van den krijgsraad, met meerderheid van stemmen genomen, waren bindend voor het geheele commando, en werden in den regel nauwkeurig opgevolgd, meer nog dan gehoorzaamd. Een commissariaat bestond er eigenlijk niet; iedere vrouw bakte voor echtgenoot of zoon zóóveel beschuit als zij kon, droogde vleesch tot biltong, vulde het wildbok-vellen zakje met gemalen koffie en zorgde voor een goed stuk tabak. De weduwen der verslagenen deden dit voor de dappere mannen, die ter bloedwraak uitgingen, en wat van den | |
[pagina 195]
| |
schamelen voorraad gespaard kon worden, werd door een ieder, blijmoedig, ten behoeve van het commando afgestaan. De krijgers zelven zorgden voor het geweer, voor kruit en lood, voor wagens en ossen. Die zich zelven niet helpen kon, werd door anderen uitgerust; voor ieder, die uittrok, was er een plaats op den wagen gedurende den dag en onder den wagen des nachts, en voor spijs en drank werd onderling gezorgd. Slachtbeesten moesten op den vijand veroverd worden. Die een paard had, nam het met zich, ofschoon bijna zeker, dat het dier aan de heerschende paarden-ziekte zou bezwijken; die geen bruikbaar paard had was vanzelf infanterist. Iedereen wist, dat hij zijn plicht te doen had, en zoowel onschuldig bloed te wreken als verder bloedvergieten te voorkomen; insgelijks dat het, tot het wel gelukken van den tocht, onmisbaar noodig was om de tucht te handhaven en de bevelen der officieren te volbrengen. Daarom konden dezen op de gehoorzaamheid hunner manschappen rekenen, doch van slaafsche militaire orde was zoomin sprake als van militaire opwinding. Men hield geen parade; de trom werd niet geroerd; er was trompet noch trompetter, en de officier was niet te onderscheiden van den geringsten krijger. Kwalijk was er eenige zweem van oorlogs-enthousiasme te bespeuren: men ging Dingaan bevechten, omdat het niet anders kon, omdat het moest gedaan, evenals eenig ander werk, dat volbracht moest worden. Maar dan ook, evenals men om een ‘zegen’ zou vragen vóór men aan den gewonen arbeid ging, zoo dachten de Boeren er niet aan om Dingaan te bevechten zonder daar ‘een zaak des gebeds’ van te maken, en dat te meer, naarmate het werk, dat men ging ondernemen, moeielijker was. Zij hoopten op de overwinning en verzuimden niets, wat hun die verzekeren zou: het oorlogsplan werd goed besproken, eer het werd vastgesteld; de groote ossenhoorn boordevol met kruit gevuld; tot in den nacht waren de vrouwen, door hare dochters geholpen, bezig met kogels te gieten; en in den bandelier bleef geen plaats over voor een enkelen hagelkorrel; doch het gebed werd niet vergeten, en geregelde godsdienstoefeningen, waarin men den Allerhoogste smeeken zou om de overwinning, maakten een deel uit van het oorlogsprogram. De Boeren waren enthousiasten noch kwezels, doch waagden zich zoomin in den strijd zonder gebed, als zonder kogels. Hooren wij henzelven. ‘Wij moeten,’ zegt Cilliers, de moedige en vrome krijger, ‘wij moeten het van den Heere smeeken, dat Hij met ons moet gaan, zooals met Mozes en met Jozua. Als de Heere niet met ons is, dan gaan wij gewis verloren.’ - ‘Zooals de Bijbelheiligen | |
[pagina 196]
| |
gedaan hebben,’ oordeelt Pretorius,’ en den Heere een belofte doen dat, als Hij ons de overwinning over onzen vijand zal geven, wij dien dag als een sabbath, elk jaar zullen heiligen.’ - ‘Goed,’ antwoordt Cilliers, ‘maar denk er aan wat David zegt: “Doet geloften en betaalt ze den Heere;” het is beter, dat gij niet belooft, dan uwe beloften niet houdt. God is een jaloersch God, en ik ben bevreesd dat wij den bestemden dag zullen verwaarloozen en dan met dubbele slagen worden geslagen. Enkele personen kunnen hierover ook niet beslissen, wij moeten het geheele volk raadplegen.’
Intusschen verplaatste Pretorius, den 3den December, het laager en aanvaardde hij zijn tocht naar Zulu-land. Eenige avonden te voren had hij, na den gewonen avondgodsdienst, enkele mannen uitgezonden op een verkenningstocht, doch een dikke mistregen had elke waarneming van 's vijands stelling verhinderd, zoodat men eenigszins in het duister moest optrekken. Den 7den December kwam het commando, 407 man sterk met 57 wagens, aan Danskraal, eenige mijlen van het tegenwoordige Ladismith gelegen, waar, op begeerte van den commandant-generaal, een plechtige godsdienstoefening gehouden zou worden. Cilliers werd door Pretorius met de leiding van den dienst belast, en op den kanonwagen staande, sprak hij aldus: ‘Mijne broeders en landgenooten, hier staan wij thans op dit oogenblik voor een heilig God van hemel en aarde, om een belofte te doen, dat, als Hij met Zijne bescherming met ons wezen zal en onzen vijand in onze handen zal geven, dat wij hem overwinnen, dien dag en dien datum, elk jaar, als een dankdag, zooals een sabbath, tot Zijn eere, zullen doorbrengen. En dat wij het ook aan onze kinderen zullen zeggen, dat zij er met ons in moeten deelen, tot gedachtenis ook voor onze opkomende geslachten. Want de eere van God zal er door verheerlijkt worden, dat Hem de roem en de eere van de overwinning worde gegeven.’ - Na eerst verzocht te hebben, dat ieder, die zich bezwaard gevoelde om in dit verbond te treden, zich zou verwijderen, breidde Cilliers, in naam van al de aanwezigen, zijne handen uit naar den hemel, en sloot, als Willem van Oranje weleer, een verbond met den ‘Potentaat der potentaten.’ Dit ‘verbond’ werd elken avond en elken Zondag bij de gebruikelijke godsdienstige bijeenkomsten vernieuwd; en zóó bereidde men zich tot den strijd, om te overwinnen of te sterven. | |
[pagina 197]
| |
Den zestienden december: de Slag aan Bloedrivier.In Zuidoostelijke richting voorttrekkende bereikte het commando, den 11den December, de Umzinijati- of Buffelrivier, aan de andere zijde waarvan het laager getrokken werd. Aan de rookseinen op de bergen was het duidelijk, dat de Zulu's van de nadering der Boeren kennis droegen. Men was trouwens ook reeds met Kaffers in aanraking geweest, daar Pretorius met 390 man tegen het Kafferhoofd Tobe was uitgetrokken, die echter met bijna geheel zijn stam gevlucht was en, zonder twijfel, aan Dingaan kondschap gedaan had van der Boeren komst. Daarna werd een verkenningstocht gedaan, op welken eenige Kaffers gedood werden en enkele vrouwen en kinderen gevangengenomen. ‘Wij maken geen oorlog tegen vrouwen en kinderen,’ had Pretorius gezegd vóór het commando optrok en, getrouw aan zijn woord, zond hij de gevangenen, onder bescherming der witte vlag, naar hun kraal terug. De arme vrouwen waren over zulk eene handeling verbaasd en konden slechts met moeite gelooven, dat zij niet gedood zouden worden, maar ongehinderd konden henengaan. ‘Dingaan spaart niemand,’ zeiden zij, ‘vrouw noch kind.’ Zoo brak Zaterdag, de 15de December, aan en legerde het commando zich aan den voet van een hoogen berg met spitsen kruin, nu Vechtkop geheeten, tusschen de Buffel-rivier en een anderen stroom, die sedert den naam heeft gedragen van Bloed-rivier.
Het was laat op den middag, toen de Boeren hier hun laager vormden, te laat in elk geval, om nog een aanval te beproeven op de Kafferbenden, die hen naar een bergkloof trachtten te leiden, waar het Kafferleger in hinderlaag lag. Cilliers stelde voor om, met een 50 man, de vlakte in te rijden, om de Kaffers tot een aanval in het open veld te tarten, en hen dan van twee kanten aan te vallen. Doch Pretorius was daartoe niet te bewegen en, gelijk ook Cilliers later erkende, terecht. Tegen twaalf duizend Kaffers zouden vierhonderd Boeren, bij het vallen van den avond, in het open veld niet bestand geweest zijn, terwijl de laatste tocht hun geleerd had, zich niet weêr door den Kaffer naar een bergkloof te laten leiden. Pretorius besloot tot Maandag met den aanval te wachten. De plaats voor het laager was met bijzondere zorg gekozen. Aan de eene zijde was een dusgenaamd ‘zeekoe-gat,’ - een diepe en ongeveer duizend schreden lange holte in de bedding der rivier, langs welke het laager was getrokken. Bijna in een rechten hoek met dit zeekoe-gat liep een ‘sloot’ of breede scheur in de aarde - minstens veertig voet diep en even zoo wijd - met, naar den kant van het laager, zeer steilen | |
[pagina 198]
| |
wal, die een natuurlijke schans ter beveiliging van het laager vormde. Daar de Kaffers dezen wal niet konden ‘uitklimmen’ en aan de andere zijde door het diepe zeekoe-gat werden gekeerd, bleven er slechts twee kanten over van waar het laager kon worden aangevallen, en konden de Boeren hunne strijdkrachten bijna uitsluitend op één punt verzamelenGa naar voetnoot1). Betere fosse dan de natuur hier vormde, zou geen generaal hebben kunnen begeeren, - altijd in aanmerking genomen dat men in het laager weinig te vreezen had van de geweren der Kaffers en alles van hun bestorming. Toen en later schoten de Zulu's, door misplaatsing van het vizier, zoowel te hoog als te ver en verwisselden het geweer zoo spoedig mogelijk voor de korte, scherpe, handige assegaai. Het laager zelf werd goed versterkt, en elke opening tusschen de wagens met ‘hekken’ - schanskorven van doorntakken - gesloten. De ruimte, ongeveer 200 voet in het vierkant, werd grootendeels ingenomen door de acht- of negenhonderd trekossen, die men veiligheidshalve in het laager moest doen vernachten, en de paarden, die men bovendien in gereedheid moest houden voor een mogelijken uitval. Nog | |
[pagina 199]
| |
was het kamp niet geheel in orde, toen de zon achter Drakensberg schuil ging, en de spoedig invallende duisternis aan alle verdere toebereidselen tot den krijg een eind maakte. Wel mochten de Zulu's, die aan de helling der omliggende bergen gelegerd waren, een langen blik slaan op de gouden schijf, die de toppen van Drakensberg in een vuur-zee scheen te herscheppen, en het water der rivier, waaruit zij dronken zoo donker kleurde. Want eer die grillig gevormde spitsen door de morgenzon zouden worden verguld, zou hun zon voor altijd zijn ondergegaan en dat water, nu bloedrood getint, rood van hun bloed zijn. Duizenden hunner zagen de zon voor de laatste maal. Wakende werd de nacht in het laager doorgebracht en, elk oogenblik den aanval verwachtende, zagen de Boeren den, voor het geheele volk zoo gewichtigen, Zondag aanbreken. Zoolang het geheel duister was bleven de Zulu's op een afstand, afgeschrikt, gelijk later is gebleken, door het phantastisch licht, dat eenige, rondom het laager aan zweepstokken opgehangen, lantaarnen verspreidden. Deze lantaarnen, door een enkele vetkaars verlicht en door den nachtwind heen en weder bewogen, werden door de bijgeloovige Kaffers voor ‘toovermiddelen’ aangezien, die zij meer vreesden dan een kogel. Kort vóór het aanbreken van den dag echter gaven de wachten het sein dat de Zulu's aan het komen waren, en bijna op hetzelfde oogenblik werd het laager van twee kanten bestormd door de donkere, schreeuwende, woedende Kaffer-regimenten. Wèl was het, dat de Boeren gereed waren om den vijand te ontvangen en niet onverhoeds overvallen werden. Het is Kaffertactiek om, in den nacht en zonder zich door eenig geluid te verraden, den vijand te naderen en dan, bij het schemeren van den dageraad, plotseling, onder helsch geschreeuw, den aanval te doen. Dit plan werd ook nu gevolgd, doch de Boeren waren op hunne hoede, en schoon het nog zoo donker was dat men nauwelijks ‘korrel kon vatten’ werden de Kaffers zoo warm ontvangen, dat zij bij honderden dood, of doodelijk gewond nedertuimelden. Tot vier malen werd de aanval herhaald en storm geloopen, doch, waar de kogels der aanvallers over het laager vlogen trof elk schot der Boeren zijn man, zoodat de Kaffers eindelijk terugdeinsden. Intusschen dreigde in het laager geen minder gevaar dan daarbuiten, daar de ossen, door het schieten verschrikt, losbraken en, een goed heenkomen zoekende, bijna een bres voor den vijand hadden gemaakt. Te midden van het tumult hierdoor veroorzaakt hoorde men de Kafferhoofden het bevel geven om andermaal storm te loopen, doch de regimenten hadden te veel geleden en wa- | |
[pagina 200]
| |
ren besluiteloos. Dit besliste, menschelijker wijze, over het lot van den dag.
Weifelden de Kaffers, niet alzoo de Boeren. Nu was het oogenblik daar om op hunne beurt aanvallers te worden en zich op de Kaffers te werpen. Een uitval doende, naar de zijde waar de Zulu's zich het zwakst vertoonden, schoten de Boeren ter neder wat onder schot kwam en dreven de Kaffers voor zich henen. Gelukkig dat men de ‘sloot’ in het oog hield, waarin duizenden, met assegaaien gewapende, Kaffers het oogenblik verbeidden, dat zij in het laager zouden kunnen dringen. Doch dat oogenblik zou nimmer komen, want de Boeren, hen bemerkt hebbende, vuurden met het doodelijkst gevolg in de levende massa, die zoo dicht opeengepakt was, dat geen Kaffer ruimte voor zijn arm had om de assegaai te werpen. De slachting was vreeselijk; het was een executie, geen strijd. Straks kon nu ook het kanon gebruikt en bres geschoten worden in de dichte drommen aan de andere zijde van het laager, waardoor de Kaffers naar alle kanten op de vlucht sloegen. Intusschen waren de paarden opgezadeld en zette men den vluchtenden vijand achterna. Dapper genoeg, trachten de Kaffers nog gedurig hunne gebroken gelederen te herstellen, en met den moed der vertwijfeling deden zij het uiterste om Dingaans oorlogsroem op te houden; doch tevergeefs: de kogels der Boeren, door rouwdragende vrouwen en neêrgebogen weduwen gegoten, troffen altijd raak. Het slagveld werd met gesneuvelden als overdekt, terwijl honderden den dood vonden in de rivier of tusschen het hooge riet. Lang vóór de kerkklok, op dezen Zondag-voormiddag, de gemeente in de Kaapkolonie naar het bedehuis had geroepen, was de groote slag beslist en het machtige Zulu-leger op de vlucht gejaagd. En terwijl, in het oude kerkgebouw, dat men waarschijnlijk nooit weêr zou zien, de aandacht van bloedverwanten en vrienden onwillekeurig van de preêk werd afgeleid, om een stille verzuchting te slaken voor de ‘trekkers’ in Natal, konden de door kruitdamp verschroeide en met bloed bespatte krijgers Gode reeds danken voor eene overwinning, even volkomen als ongehoord. 3000 Kaffers lagen dood rondom het laager, behalve die in de rivier waren omgekomen, terwijl de Boeren geen dooden telden, - slechts eenige gekwetsten, waaronder Pretorius zelf, door een assegaai in de hand verwond. De aanval, door minstens 12,000 Kaffers gedaan, was door nog geen 500 Boeren afgeslagen en ‘Moordspruit’ in Natal door ‘Bloed-rivier’ in Zulu-land viervoudig gewroken. Geen wonder, | |
[pagina 201]
| |
dat de overwinning aan Hooger Macht werd toegeschreven en dat de mannen, die in de morgenschemering even dapper hadden gestreden als zij den avond te voren vurig hadden gebeden, zich, eer de zon weêr achter Drakensberg verdween, verzamelden tot een plechtigen dankstond, en om de belofte te hernieuwen, dat zij dezen dag der overwinning - den zestienden December - jaar aan jaar, als een feest- en dankdag zouden vieren.Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 202]
| |
Dingaan geslagen.Terecht besloot Pretorius om den Kaffers geen tijd te geven, maar oogenblikkelijk naar Umkungunhlovu op te trekken en Dingaan in zijn eigen hoofdstad aan te vallen. Een geforceerde trek van nog geen drie dagen bracht het commando in de nabijheid der stad, die men onverhoeds hoopte aan te tasten. Doch .... een der commandanten vuurde op een kraai, die, op een klip gezeten, het Boeren-leger de revue liet passeeren, en nog was de rook van het geweerschot niet opgetrokken of een dikke rookwolk ging op uit het ‘paleis’ van Dingaan, en in korten tijd stond zijn stad in volle vlam. Met eigen hand moet hij den brand aangestoken hebben in het Zulu-Kremlin en, als die andere overwinnaar voor Moscou, stond Pretorius voor Umkungunhlovu. Alleen waren de stroohutten spoediger uitgebrand dan de Russische paleizen en had men, schoon aan het einde van December, van de koude niet te lijden. Den volgende dag trokken de Boeren de verwoeste koningsstad binnen, doch zonder een levende ziel aan te treffen. Dingaan was gevlucht. Een treurig monument van zijn trouwlooze wreedheid was echter achtergebleven - op den bekenden moordheuvel nabij de stad - en daarheen richtten nu de overwinnaars hunne schreden. Bij elken stap werd het duidelijker, hoe men de vermoorden uit Dingaans kraal had gesleept en hoe zij zich met hunne messen hadden verweerd, doch voor de overmacht hadden moeten bezwijken. De weg was met gebroken ‘kieries’ als bezaaid, - sprekende getuigen van de worsteling, die er had plaats gevonden. Eindelijk vond men de lijken van den dapperen, edelen, uitstekenden Pieter Retief en zijne volgelingen, jong en oud, met verbrijzelde schedels, sommigen aan stukken gesneden, de meesten met puntige stokken door het rectum gedreven, die bij de borst weer uitstaken, enkelen nog kenbaar aan hunne kleederen, en onder die enkelen Retief-zelf. Aasvogels en wilde dieren schenen eerbied gehad te hebben voor de lijken dier braven en ze onaangetast te hebben gelaten. Zelfs de lederen reistasch van Retief was onbeschadigd gebleven, en daarin vond men nu de Akte van Afstand, door Dingaan met eigen hand onderteekend. Trouw tot in den dood, had Retief over dit kostbare document gewaakt totdat zijn wettige opvolger, Pretorius, het in naam der | |
[pagina 203]
| |
Boeren in ontvangst kon nemen. Men stelle zich de ontroering voor van vaders, die hunne kinderen, zonen, die hunne vaders, broeders en vrienden, die hier onder de vermoorden hunne geliefden herkenden of meenden te herkennen. Doch er was geen tijd om lang te rouwklagen; de dierbare overblijfselen werden zoo goed mogelijk en zoo spoedig doenlijk begraven en een steen, met den datum van den moord, werd opgericht als een baken en tot een getuigenis. Er was geen verdere prikkel noodig om den strijd tegen Dingaan, tot op diens volslagen ondergang, voort te zetten.
Doch .... waar was Dingaan? De eene Kafferstad na de andere ging in vlammen op, maar het Kafferleger vertoonde zich niet. Eindelijk toch stuitten de Boeren op een klein commando Zulu's, die zich lieten aanvallen en toen vluchtten. Aan geen krijgslist denkende, zetten de Boeren hen na, maar om zich plotseling door de geheele reserve der Zulumacht te zien ingesloten. ‘Vormt een breede lime, geeft den paarden de sporen en slaat u midden door den vijand heen,’ luidde het bevel; en deze beweging, snel uitgevoerd, redde andermaal het Boeren-commando. Men bereikte de open vlakte en trachtte, al vechtende, te retireeren in de richting van het laager, terwijl de Zulu's zich gedurig tusschen de Boeren en het laager wierpen. Zeven uren lang duurde het gevecht; de Kaffers, steunende op hun overmacht, hernieuwden telkens den aanval, nu eens van deze dan van andere zijde, en de Boeren, in geregelde orde wijkende, lieten hen aankomen, wachtten tot zij onder schot waren en gaven hun dan de volle laag. Nabij een rivier kwam het tot een laatste treffen; de Zulu's deden eenige woedende aanvallen, doch werden geslagen en op de vlucht gedreven, meer dan 1000 dooden achterlatende. Der Boeren verlies bedroeg slechts vijf man, benevens een aantal (70?) Natal-Kaffers, die zich onder den Engelschman Biggar bij hen gevoegd hadden en met hem gevallen zijnGa naar voetnoot1). De zwervende Kafferbenden, die hen achtervolgden en aanvielen uit elkander jagende, keerden de Boeren eindelijk, in de eerste dagen van Januari 1839, naar hunne laagers, in Natal terug, een buit van 6000 stuks hoornvee met zich voerende. De zege op Dingaan was glansrijk behaald. Groot was de vreugde waarmede men de overwinnaars begroette, en zelfs door de tranen heen van de weduwen en weezen blonk een dank- | |
[pagina 204]
| |
bare glimlach, om de dapperen te verwelkomen. De macht van den bloeddorstigen Dingaan was aanvankelijk geknakt en het bloed der vermoorden gewroken. Nu zou men zich vreedzaam en veilig in Natal kunnen vestigen, plaatsen aanleggen, kerken en scholen bouwen, dorpen stichten, het land bearbeiden, de kudden weiden en rusten, zoo van den tocht als van den strijd. Hiervoor hadden de mannen, die nu terugkeerden, hun leven in de waagschaal gesteld, en naast God, zou men deze schoone erve nu aan hun moed en beleid te danken hebben. Eene heerlijke overwinning was behaald, en zoo men ooit de vlaggen mocht uitsteken, dan was het nu. Zij werden ook uitgestoken, van Natal-baai tot aan Drakensberg. Doch helaas! toen men ze vreugdevol ging tellen, was er één te veel. In Natal-baai woei .... de Engelsche vlag. |
|