De worstelstrijd der Transvalers
(1882)–Frans Lion Cachet– AuteursrechtvrijVIII. In veel verdrukking.Dingaan werd in zijn overmoed gesterkt. Wat hij tot nu toe had ondernomen was hem wonderwel gelukt. Chaka, den machtige, had hij uit den weg geruimd; diens troon, waarom anderen hadden gekampt, was was hem ten deele gevallen; Moselekatse beefde voor hem; iedere stam, die hem hinderde, had hij kunnen uitroeien, en eer zijn macht door de blanken zou kunnen worden overschaduwd, had hij dezen bijna vernietigd. In minder dan vier maanden tijds had hij, zoo door list als geweld, de Engelschen in zee gejaagd en den Boeren de gevoeligste slagen toegebracht. Retief en zijne mannen, door hem gebruikt tegen Sekonyella, lagen nu voor de aasvogels op den moordheuvel aan de eene zijde van zijn stad, en Pieter Uys met de zijnen aan de andere zijde. Potgieter had de wijk moeten nemen, en de wateren van Blauwkrans en Boschmans-rivier, de heuvelen tusschen Tugela en Umpufane, waren nog rood van het bloed der vermoorden. Meer dan achthonderd Afrikaners, mannen, vrouwen en kinderen, en daaronder van hunne dap- | |
[pagina 189]
| |
persten, had hij reeds uitgeroeid, benevens een duizend kleurlingen, die het gewaagd hadden de blanken te helpen. Daarbij waren duizenden stuks vee en vele paarden benevens een aantal geweren in zijne handen gevallen. Nog een korten tijd, zoo meende hij, en dan zou iedere blanke uit Natal verdreven of gedood zijn, en zijn opperheerschappij voorgoed bevestigd. Zoo spoedig mogelijk moesten dan ook versche benden tegen de Boeren worden afgezonden om hun volkomen ondergang te bewerken. Tot hunne geheele verdelging of verdrijving was door Dingaan vastelijk besloten, zonder dat hij zich zelfs de moeite gaf om het door hem geteekend verbond, dat nog altijd in Retiefs reistasch berustte, aan diens verstijfde vingeren te onttrekken en te vernietigen. Het scheen dat Dingaans mate niet vol kon worden.
Na het vertrek van Potgieter was Gert Maritz tot commandant-generaal gekozen en waren de Boeren gedrongen om bijna voortdurend in laagers te staan. Eenige familiën, met Karel Landman aan het hoofd, trokken af naar den zeekant, nabij de Umlazi-rivier, waar overvloed van wild was en, naar men meende, meer veiligheid. Anderen legerden zich aan den voet van den berg, waar nu Pieter-Maritzburg staat, en nog weer anderen wat meer ten Zuiden, op de plaats die nog den naam draagt van Uys-doorns, acht mijlen van Natals hoofdstad. De grootste laagers echter waren aan Tugela en aan Boschmans-rivier. Dingaan, die door zijne spionnen altijd op de hoogte gehouden werd van den toestand en de bewegingen der Boeren, wist hen, door gedurige overvallen, in een koostsachtige onrust te houden, en trachte hen af te matten, om dan een grooten slag te slaan. Hiertoe zond hij eindelijk, in Augustus, een groot commando naar Natal, dat, na in kleinere afdeelingen voor andere laagers het hoofd gestooten te hebben, het laager aan de Boschmans-rivier met vereende strijdkrachten aanviel. Het zal niet noodig zijn, andermaal eene beschrijving van een laager te geven. Blijven de Boeren slechts korten tijd op eene plaats, dan wordt het laager eenvoudig van wagens getrokken, doch gaat men voor langeren tijd, op dezelfde ‘plek’, in laager, dan trekt men om de wagens een zoden-wal van eenige voeten hoog. Gewoonlijk heeft het laager den vorm van een langwerpig vierkant, en altijd is het zóó ingericht, dat men van de hoeken, uit dusgenoemde ‘schiethokken’, den vijand kan bestrijden en hem beletten de muren te beklimmen of de wagens te naderen. Ter betere verdediging, en zoo er wagens genoeg zijn, worden deze ook | |
[pagina 190]
| |
in dubbele rijen, binnen, in het laager geplaatstGa naar voetnoot1). Het laager aan Boschmansrivier was, gelijk Dingaan wel wist, in bijzonder zwakken staat. De hoofdcommandant bevond zich met de meeste weerbare mannen in het Tugela-laager, en dat aan Boschmansrivier was slecht verdedigd. Wel deden de commandanten Joachim Prinslo en Jacobus Potgieter, van de komst des vijands onderricht, wat zij konden om dezen een warme ontvangst te bereiden, doch de kans stond meer dan hachelijk uit gebrek aan manschappen. Daarbij kwam dat juist in dit laager de meeste weduwen, vrouwen, kinderen en gewonden waren, - dus vele weerloozen om te verdedigen en weinig weerbaren om den vijand te keeren. Men was echter niet versaagd en vast besloten om het leven zoo duur mogelijk te verkopen. Den 10den Augustus in den morgen geschiedde de aanval der Kaffers. ‘Bij duizenden,’ zegt een ooggetuigeGa naar voetnoot2), zoo ver het oog kon zien, strekten zich de Kafferbenden uit. Het was vreeselijk om te aanschouwen; hun getal kan ik niet beschrijven, want men zou denken dat het gansche heidenrijk zich te zamen geschaard had om ons uit te roeien.’ Hun gewone tactiek volgende liepen de Kaffers niet terstond storm op het laager, maar legerden zich op eenigen afstand en vormden een dicht carré of vierkant, waaruit, naar de beide kanten, vleugels of ‘hoornen’ werden uitgeworpen. Het commando verkreeg dus den vorm | |
[pagina 191]
| |
van een ossenkopGa naar voetnoot1), - de hoornen waarvan, het laager moesten insluiten opdat het middenstuk de aldus omslotenen zou kunnen te pletter stooten. Doch de Boeren wisten nu reeds dat het centrum van het Kaffer-leger zoogoed als werkeloos zou blijven totdat ‘de punten van de horens’ elkander zouden raken, en dat het dus onnoodig was, om op de zware massa, die het centrum vormde, te vuren, maar tot elken prijs moest worden verhinderd dat de punten of vleugels elkander naderden. De verdediging van het laager bepaalde zich dan ook tot het ‘wegschieten der punten,’ dat nochtans den verdedigers de grootste moeite kostte, omdat zij, zoo weinigen in getal, gedurig van den eenen kant van het laager naar den anderen moesten loopen, om den vijand te keeren. Een klein kanon was zóó geplaatst, dat men de Kaffers, van welken kant zij het laager mochten bespringen, zou kunnen bestrijken. Twee dagen lang duurde de strijd; telkenmale deden de Kaffers nieuwe aanvallen, doch zij werden gedurig afgeslagen, en schoon de Kaffermacht groot genoeg scheen om het laager met allen, die er in waren ‘dood te trappen, indien God zulks wilde gedoogen, heeft de Heere hen wonderdadig uit de | |
[pagina 192]
| |
handen der tallooze en bloeddorstige vijanden verlost en hun de overwinning geschonken’Ga naar voetnoot1). Met groot verlies moesten de Kaffers aftrekken, vele dooden achterlatende, terwijl het verlies aan de zijde der Boeren slechts één of twee bedroeg. Daar de vijand het vee, dat zich niet in het laager bevond medevoerde, trachtten de dappere verdedigers van weduwen en weezen hen na te zetten en het vee te hernemen, doch wegens groote vermoeidheid en gebrek aan paarden kon men weinig uitrichten. Slechts kon men nog tal van vluchtende Kaffers in de volle rivieren jagen, om dus het loon hunner werken te ontvangen en in den snellen stroom den dood te vinden. Uit het feit, dat sommige der aanvallers van geweren voorzien waren en kleederen droegen, is afgeleid dat zij door de Engelschen geholpen werden, ja, dat er zich Engelschen onder hen bevonden, die hun gelaat donker gekleurd hadden om niet herkend te worden. Voor dit vermoeden is geen grond. De geweren en de kleedingstukken door de Kaffers gedragen kunnen afkomstig geweest zijn van Retief en zijne lotgenooten; van de door de Kaffers bij Tatabasooke verslagen Engelschen; of ook van de bij Moordspruit en Blauwkrans vermoorden. Dat Christen-zendelingen in deze moordenarijen de hand hadden, is te boos om zelfs te mogen worden vermoed.
De toestand der Boeren in Natal was nu hachelijk genoeg. Er was geen familie onder hen, die niet in rouw gedompeld was; het land Kanaän, waarop men gehoopt had, was in een Bochim verkeerd; de kudden, uit de kolonie medegevoerd en, reeds vóór men Drakensberg was overgetrokken, door de rooverijen van inlanders als anderszins aanmerkelijk verminderd, waren nu grootendeels in handen der Zulu's of stierven van armoede, omdat men ze niet behoorlijk kon laten weiden; twee der hoofdleiders van den trek waren reeds gevallen, de derde, Potgieter, had zich teruggetrokken, en diens opvolger, Gert Maritz lag op sterven. In meer dan één laager, door meer dan één huisgezin werd gebrek geleden aan de hoogstnoodige spijs en kleeding, en de ammunitie, juist nu zoo onmisbaar, begon op te raken. Bij het invallen van het regenseizoen in laagers opgesloten, werden velen door koortsen en andere ziekten aangetast, en voor de kranken had men behoorlijke hulp noch de noodige medicijnen. De toestand scheen hopeloos. | |
[pagina 193]
| |
Het is niet te verwonderen, dat enkelen, om dezen tijd, het oor begonnen te neigen naar de ‘vaderlijke’ vermaningen, uit de kolonie, om eindelijk tot inkeer te komen en naar de Kaap terug te keeren. Het Gouvernement heette bereid om hen, die terug wilden keeren, te helpen en te ondersteunen; ‘genoeg had men nu ondervonden om overtuigd te zijn van het onmogelijke, om een eigen regeering te hebben en zich tegenover de Kaffers staande te houden. Bleef men nog langer, dan zouden de Kaffers geen levende ziel overlaten, en het was zonde om God te verzoeken’ - ‘Niet weinigen van de Boeren,’ zegt een Engelsche historieschrijver,Ga naar voetnoot1) ‘schenen geneigd om aan deze uitnoodiging gehoor te geven, doch toen zij hierover met hunne vrouwen raadpleegden, weigerden deze heldinnen ten eenen male om terug te gaan zoolang het onschuldig bloed, door Dingaan vergoten, niet op hem gewroken was.’ Eere aan die vrouwen, wier namen niet bekend staan, doch die door haar heldhaftige en edele houding, in zekeren zin, over het lot der vestiging in Natal hebben beslist. Zou men zich echter in Natal kunnen staande houden, dan moest Dingaan met kracht worden aangevallen, en daartoe was hulp en steun van buiten noodig. Commissiën werden uitgezonden, naar verschillende kanten, om hulp te vragen en Cilliers zelfbegaf zich met dat doel naar de Kaapkolonie. De verwachting der emigranten werd niet beschaamd. Uit de Kaapstad en andere plaatsen zond men hun levensmiddelen, kleeding en medicijnen, en zoowel uit den Vrijstaat als uit de Kolonie kwamen dappere mannen om hen te helpen. Onder de laatsten was Andries Wessel Pretorius, voormalig veldkornet in het district Graaff-Reynet, die, in plaats van Maritz, (den 15den October overleden,) op den 28sten November 1838 tot commandant-generaal werd gekozen. Terstond hierop maakte men zich gereed tot den strijd op leven en dood met Dingaan. |
|