De worstelstrijd der Transvalers
(1882)–Frans Lion Cachet– Auteursrechtvrij
[pagina 182]
| |
VII. De bloedwraak.Er is (ook door hen, die beter wisten of konden weten) tot moedeloos wordens toe uitgeweid, in woord en schrift, over het eigenaardig standpunt dat de Transvalers zullen hebben ingenomen tegenover de Kaffers, terwijl hun vooral ten laste gelegd wordt, dat zij ‘die arme zwarten’ niet als huns gelijken beschouwen en behandelen, noch hen, van meet aan, van zendelingen hebben voorzien. Men weet hun te verwijten dat zij ooit het zwaard tegen de Kaffers hebben getrokken, ooit van wraak hebben durven spreken, en zich een duim gronds, door de Kaffers bezeten, meenden te mogen toeeigenen. Vooral die ‘wraakneming’ op den ‘onverlichten heiden’ wordt in Christelijke kringen zeer veroordeeld, en dat te meer naarmate de Boeren als belijders van het Evangelie wilden gekend zijn. Ieder schot door hen op de Kaffers gevuurd, is een schimpschot geworden op hun godsdienstige belijdenis; omdat zij biddende streden, en onder opzien tot God zich opmaakten om onschuldig vergoten bloed te wreken, zijn zij huichelaars genoemd. Welk een onrecht hun hierdoor wordt aangedaan, ligt voor de hand. Is het overigens te verwonderen dat de Boeren; - zij, die ter naauwernood hunne vrouwen en kinderen tegen de overmachtige benden hadden kunnen beschermen, of die, van de jacht teruggekeerd, hunne dierbaarste betrekkingen op het gruwzaamst vermoord vonden; of die in Vrijstaat en Kolonie het droeve lot, zoo van Retief en de zijnen als dat der vrienden en betrekkingen in Natal vernamen; - dat al wie waarlijk Afrikanen mocht geheeten worden, den Kaffers een bloedige wraak zwoeren, en Gode baden om hen in staat te stellen den moordenaar te straffen? Zou iets minder dan dit niet bovenmenschelijk, of juister nog, onmenschelijk geweest zijn? De wrake is en blijft ongetwijfeld Godes, doch op aarde zijn menschen de uitvoerders dier wrake, en tegenover de Zulu-Kaffers van Dingaan, waren de Boeren daartoe de aangewezen bloedwrekers. Men stelle zich nog eens voor een oogenblik in de plaats van den Boer, wiens vertrek uit zijne woning in de Kaapkolonie, en tocht over de Oranje-rivier, - wiens moeitevolle reize tot in Natal wij hebben gadegeslagen. Geen kwaad vermoedende is hij, met eenige anderen, een | |
[pagina 183]
| |
paar dagen geleden, op de jacht gegaan en heeft hij, op zijn terugtocht, aan de Tugela gekomen, van den moord gehoord. Zijn trouwe Malgas de sporen in de zijde zettende en een ander rijpaard bij de hand leidende, haast hij zich om de plaats te bereiken, waar hij de zijnen heeft achtergelaten, en komt juist intijds om de haastige begrafenis der verslagenen bij te wonen. Ontzettend schouwspel! De wagen, dien hij, met zooveel moeite, behouden, langs dat bavianen-pad over Drakensberg gevoerd heeft, is uit elkander geslagen; de oude schoonmoeder, die toen in dien wagen wilde blijven zitten, heeft nu ook daarin haar dood gevonden; en... waar, waar is zijne vrouw,.... heeft niemand haar gezien? Hij vindt haar.... bijna naakt; het trouwe hart doorboord; het lichaam opengesneden, het ingewand uitgehaald, en naast haar - zijn zoontje, met een scherpgepunten doornstok door het lijf, het hoofd verbrijzeld, en zijne oudste dochter, de veertienjarige Mieta, vreeselijk geschonden aan hare voeten...! Wat ligt dáár, bij den gebroken disselboom van den wagen? ... Een ander kind, de zuigeling, kennelijk door de woestaards bij de beenen gegrepen en tegen den ijzeren naafband te pletter geslagen. Vrouw, drie kinderen, schoonmoeder, twee zusters, behalve andere betrekkingen en vrienden vermoord! Ziet, daar knielt die man neder, bij het lijk zijner zoo teerbeminde vrouw; hare verminkte hand in de zijne geklemd; tusschen de lijken en in het bloed zijner kinderen; op deze plaats van jammer en ellende, en bidt: ‘dat hij in staat gesteld mag worden het bloed zijner geliefden en van zoo vele onschuldigen te wreken, - zóó te wreken, dat hij zelf zegt: ‘Nu is het genoeg.’ En de zwaargebaarde, het gelaat door kruitdamp verschroeide mannen, die om hem staan, en gesmoorde kreten slaken, die van de benauwdheid hunner zielen getuigen, zeggen Amen op die bede. De spade, waarmede men een haastig graf voor de vermoorden delft,Ga naar voetnoot1) wordt oogenblikkelijk verwisseld voor het geweer, dat den moordenaar straffen zal. | |
[pagina 184]
| |
Nog eens de vrage: Is het te verwonderen, dat de Boeren besloten Dingaan te verdelgen? Retief en de Afrikaners, die hem gevolgd waren, lagen vermoord op den moordheuvel buiten Dingaans hoofdstad; het bloed van weerlooze vrouwen en kinderen, als water uitgegoten, had de snelstroomende rivieren van Natal rood gekleurd en den grond doorweekt; achthonderd kostbare menschenlevens waren in één week, op de verraderlijkste wijze afgesneden; de plechtigste beloften waren gebroken en van den grond, den Boeren afgestaan, was, bijna op hetzelfde uur, hun moordkuil gemaakt. Bij alle gerechtigheid in den hemel en op de aarde, mocht en moest zooveel snoodheid niet gestraft worden? En niet alleen tot wraak, maar evenzeer in zelfverdediging moesten de wapenen tegen Dingaan gekeerd. Op zijn woord kon niet gebouwd worden; hij wilde oorlog, geen vrede; de moordende assegaai, geen vriendschap; en hij zou niet rusten tot hij de Boeren uit Natal - nu hun wettig eigendom - zou hebben uitgeroeid, even volkomen als de stammen, die hier vroeger woonden. Men moest óf zich laten uitroeien óf Dingaan ten onder brengen. Er was geen andere keuze.
Zonder hulp evenwel kon er niet aan gedacht worden om tegen Dingaan op te trekken, en die hulp werd oogenblikkelijk verleend. Het valt niet te ontkennen dat er eenige naijver bestond tusschen de leiders van den trek, en dat, ook tengevolge daarvan, velen achterbleven, toen Retief naar Natal aftrok. Doch het is niet minder waar, dat diezelfde menschen nauwelijks gehoord hadden wat met Retief en in Natal was voorgevallen, of al wat weerbaar was en gemist kon worden, haastte zich om den tochtgenooten ter hulpe te snellen, en als één Volk den strijd tegen Dingaan aan te binden. Onderling soms (veelal zelfs) niet eenstemmig, waren de Boeren altijd één, wanneer de onaf- | |
[pagina 185]
| |
hankelijkheid van het Volk bedreigd werd. Ook hierin is een merkwaardige overeenkomst tusschen hunne geschiedenis en die van hunne stamouders in Nederland. Nu Retief, het erkende hoofd van den trek, gestorven (vermoord) was, moest allereerst zijn opvolger worden benoemd. Men had de keuze uit drie mannen, of liever uit drie familiën: men kon Gert Maritz kiezen, een der vertegenwoordigers van de aanzienlijke familie van dien naam; of Pieter Uys, den ‘voorman’ van de invloedrijke Uys-familie; of wel Hendrik Potgieter, den eersten leider van den trek. Gelukkig, dat deze mannen hunne persoonlijke gevoelens aan het algemeen belang ten offer brachten, en het tot geen scheiding der partijen lieten komen. Maritz trok zich terug, ten behoeve van Uys, en deze weer gedeeltelijk ten gevalle van Potgieter, die nu met hem aan het hoofd van den trek kwam. Terstond werd besloten, zoo spoedig mogelijk, een aanval op Dingaan te wagen. De strijdkrachten, waarover men te beschikken had, worden verschillend opgegeven, doch zullen niet meer dan 450 à 500 man bedragen hebben. Dingaan daarentegen kon, volgens de beste autoriteiten, van 15,000 tot 20,000 soldaten in het veld brengen. Wel hadden de Boeren, in dezen ongelijken strijd, het bezit van vuurwapenen aan hunne zijde, doch daar tegenover stond, dat de Zulu alleen als overwinnaar uit den strijd terug mocht keeren en dus streed tot den dood. Minstens 20 vlim-scherpe assegaaien waren opgeheven voor elk geweer, dat de Boeren konden aanleggen. Doch, al ware de overmacht der Zulu's nog veel aanzienlijker geweest, - dat onschuldig vergoten bloed moest gewroken, en den moordenaar het verder bloedvergieten onmogelijk gemaakt worden.
Dingaan zou van twee kanten tegelijk worden aangevallen. De Engelschen n.l., die aan Port-Natal woonden, gevoelden zich daar sedert geruimen tijd, alles behalve op hun gemak en hadden grond tot vrees, dat Dingaan hen zou overvallen, gelijk hij het de Boeren gedaan had. In hun nabijheid bevonden zich een aantal Zulu's, die uit de klauwen van Dingaan ontvlucht waren, doch geen oogenblik zeker, dat hij geen commando op hen zou afzenden om hen uit te roeien. Toen het nu verstaan werd dat de Boeren Dingaan zouden aanvallen en regelrecht naar zijn hoofdstad meenden te trekken, besloten de Engelschen, met behulp hunner Zulu-bondgenooten, een inval in Zululand, van de Zuidzijde, te wagen, waardoor de Zulu-koning, op hetzelfde tijdstip, van | |
[pagina 186]
| |
twee kanten zou worden aangetast. Het plan was goed overlegd, doch Dingaan, die door zijne spionnen van elke beweging in Natal nauwkeurig op de hoogte gehouden werd, had tijd om zijne maatregelen te nemen en zich op den aanval voor te bereiden. Hiervan onbewust, stelden zich de Engelschen, tien of twaalf man sterk misschien, door 400 van geweren voorziene en 300 met assegaaien gewapende Zulu's gesteund, onder het bestuur van R. Biggar en trokken de Tugela over, nabij de plaats waar die rivier zich in den Indischen Oceaan ontlast. Zonder moeite overrompelden zij de Zulu-stad Tatabasooke, die zij in brand staken, waarna zij zich gereed maakten om verder het land in te dringen. Doch plotseling werd het legertje door de Zulu's overvallen en bijna tot op den laatsten man geslagen. Dingaan liet de vluchtelingen najagen tot aan Port-Natal en zou de daar wonende blanken hebben uitgeroeid, indien dezen zich niet, nog intijds gewaarschuwd, op het in de baai voor anker liggende schip Comet hadden geborgen. Met dit schip, dat daarop naar Engeland vertrok, keerde ook de eerw. heer Owen naar zijn geboorteland terug. Van de blanken, die met Biggar waren uitgetrokken, ontkwamen slechts enkelen aan de slachting; hij zelf en zeven andere Europeanen vonden den dood op het slagveld. Al het vee, dat zich aan Port-Natal bevond, viel Dingaan ten buit.
Het Boeren-commando, onder Potgieter en Uys, was intusschen opgetrokken naar Umkungunhlovu, en had zoo weinig tegenstand op den weg ontmoet, dat men meende, zonder veel moeite of merkbaar verlies, Dingaan voor zijne euveldaden te kunnen straffen en den oorlog ten einde te brengen. Werkelijk liet Dingaan het commando tot op weinige mijlen van zijn hoofdstad naderen, zonder zich te vertoonen. Dat de aanvoerders der Boeren aan geen krijgslist dachten is onbegrijpelijk. Om de stad te bereiken moesten de Boeren door eene nauwe kloof trekken en ontdekten eerst toen, in welken val zij geloopen waren. Als door een tooverslag schenen de bergen, aan beide zijden, met gewapende Kaffers overdekt, terwijl dichte benden een levenden muur vormden om het commando in zijn tocht te stuiten. ‘Terug naar de open vlakte’, luidde het bevel van de aanvoerders, doch te laat: de levende Kaffermuur sloot ook reeds den ingang der kloof, en het geheele commando scheen ten doode opgeschreven. Door onbekendheid met de oorlogstactiek der Zulu's waren de Boeren dus deerlijk in het nauw gebracht. | |
[pagina 187]
| |
Letterlijk ‘in het nauw’, want de dichte drommen der Zulu's drongen zóó op de Boeren aan, dat deze geen ruimte behielden om behoorlijk te vuren. De Zulu sluit liefst op die wijze zijn vijand in en doet dan een snellen aanval, gewoonlijk met doodelijk gevolg. Niemand van de Boeren zou het ook nu ontkomen zijn, indien zij niet, na kort beraad, koelbloediglijk, naar den kant van waar zij gekomen waren, bres geschoten hadden in de levende massa, die hen hield ingesloten, en, de sporen in de paarden zettende, over de lijken der gevallen Kaffers een goed heenkomen hadden gezocht, - een manoeuvre, die de Zulu's zoo met verbazing vervulde, dat zij met goed gevolg kon worden uitgevoerd. Van de Boeren sneuvelden slechts negen of tien man, terwijl eenige honderden Kaffers in het stof moesten bijten. Ook deze mannen zouden misschien zijn ontkomen, indien de dappere Pieter Uys, eenige zijner manschappen ter hulpe gesneld zijnde, niet van het commando gescheiden geraakt ware, en bij het heete van het gevecht geen verkeerden weg had ingeslagen in zijn poging om de anderen te bereiken. Met een twintigtal Boeren stond hij onverwacht voor een diepe kloof, die men niet door kon en waarin of waarbij een aantal Kaffers lagen, die op hen aanvielen. Zeven man werden gedood, doch hij zelf en zijn veertienjarige zoon Dirk bleven voor het oogenblik ongedeerd. Uys droeg een gewoon roer, en een oogenblik stilhoudende om den vuursteen van het geweer wat te scherpen, werd hij door een assegaai doodelijk in de zijde gewond. Hij rukte het wapen uit de wond en behield tegenwoordigheid van geest genoeg om, met zijne gewone edelmoedigheid, een zijner manschappen, die niet meer voort kon, bij zich op het paard te nemen. Spoedig echter geraakte hij zoo uitgeput door bloedverlies, dat hij niet langer in het zadel kon blijven. Nog trachtten zijne vrienden hem te steunen, doch het was tevergeefs. Gevoelende dat zijn einde nabij was, gebood hij den mannen, die bij hem waren, hun heil te zoeken in de vlucht. ‘Ik moet toch sterven’, zeide de dappere man, ‘gijlieden kunt ontkomen. Redt u; slaat u door den vijand heen; houdt God voor oogen.’ Er was niets aan te doen, de vijand zat de vluchtenden op de hielen; het was: sauve qui peut, en Uys bleef achter. Daar wendt de zoon nog eenmaal het hoofd om naar zijn stervenden vader; ziet hem, van vijanden omringd, het matte hoofd opheffen, als om zich te overtuigen dat zijn kind ontkomen zal, en, in plaats van zich te redden, wendt de jonge Dirk Uys zijn paard en rijdt op den vijand aan. Hij zal zijn vader beschermen of met hem sterven. Drie Zulu's vallen voor zijn nimmer weifelend schot, doch de | |
[pagina 188]
| |
overmacht is te groot en vader en zoon, door ontelbare assegaaisteken doorboord, geven in elkanders armen den geest. Zoo sneuvelden Pieter Uys, de dappere, en zijn heldenzoon Dirk in den slag van Italeni, in Zulu-land. De namen der andere gesneuvelden waren Nel, Malan en Kruger. Ontmoedigd keerde het Boeren-commando naar Natal terug, om daar met zekerheid te hooren dat het met het Engelsch-Zulucommando, onder Biggar, nog zooveel treuriger was afgeloopen. In het gevoelen gesterkt, dat Natal, ten minste vooreerst, den emigranten geen geschikte woonplaats verschaffen zou, trokken Potgieter en zijne mannen, korten tijd hierna over Drakensberg terug naar Zandrivier, door velen van de Natal-partij gevolgd. De toestand der achterblijvenden werd hierdoor, gelijk van zelf spreekt, des te hachelijker. |
|