De worstelstrijd der Transvalers
(1882)–Frans Lion Cachet– AuteursrechtvrijVI. In het bezit van Natal gesteld.Sikonyella, die zich nabij de Caledon-rivier ophieldGa naar voetnoot1) en niet alleen de veekralen van Dingaan beroofd had, maar ook veel vee en een aantal paarden van de Boeren had gestolen, werd door een commando Boeren in een hinderlaag gelokt en gevangengehouden, tot hij zoowel het vee van Dingaan als het van de Boeren geroofde had wedergegeven. Hij erkende, dat zijn Kaffers als Boeren verkleed waren om Dingaan te misleiden, en had waarlijk alle reden van dankbaarheid, dat dezen hem deswegens niet gevoelig straften. Zij hielden zich echter met den heroverden buit tevreden, temeer daar Retief zoo spoedig mogelijk de zaak met Dingaan wenschte te zien afgedaan. Zoogoed als zonder bloedvergieten liep de Sikonyella-expeditie dus af, en in Januari 1838 was men gereed om, met het op dien roof-Kaffer heroverde vee, den koopprijs te betalen, door Dingaan op het bezit van Natal gesteld. Dingaan had zich echter nog een anderen prijs voorbehouden.
Het schijnt, of de leiders van den trek, Retief uitgezonderd, hiervan een voorgevoel hadden. ‘Laat ons het vee aan Dingaan terugzenden,’ meenden zij, ‘onder escorte van eenige weinige mannen. Retief moet niet weer in persoon naar Unkungunhlovu gaan. Meent Dingaan de zaak oprecht, dan zal hij, zoodra als hij het vee terug ontvangen heeft, de door Owen in gereedheid te maken of gemaakte akte van afstand teekenen en aan ons zenden. Heeft hij echter andere dingen in den zin, dan zal dit ook moeten blijken. Hij staat bekend als valsch en | |
[pagina 171]
| |
bloeddorstig, en welk een ramp zou het voor den geheelen trek zijn, als aan het erkende hoofd iets zou overkomen? In geen geval moest Retief weer zelf naar Dingaan gaan.’ Retief dacht er echter anders over, en kon niet gelooven dat Dingaan, die hem met zooveel voorkomendheid bejegend had, kwaad in den zin kon hebben. Dat hij zelf moest medegaan stond bij hem vast. ‘Het was zoogoed als afgesproken tusschen hem en Dingaan, dat hij in persoon het te hernemen vee zou afleveren en dan de akte van afstand der begeerde gronden in ontvangst nemen. Het zou een kwaden indruk maken op Dingaan, als hij nu achterbleef en zijn achterdocht opwekken. Ook zou het niet goed zijn om ditmaal weer met een klein gevolg naar Zululand te gaan. Men moest Dingaan eenigen indruk laten krijgen van de macht, die de Boeren zouden kunnen ontwikkelen, en een kleine demonstratie maken tegenover de militaire vertooningen door Dingaan (niet zonder bijbedoelingen) ter eere van Retief aangericht. De leiders der Boeren werden door Retiefs redenen niet overtuigd, doch lieten hem de vrijheid om vrijwilligers op te roepen, om hem te vergezellen. Dit geschiedde; en zóó hoog stond deze merkwaardige man bij het volk aangeschreven, zóóveel vertrouwen stelde men over het algemeen in zijn oordeel, dat zich terstond een zeventig van de aanzienlijkste Boeren aanboden en gereed maakten om zijn geleide te vormen. Aan het hoofd van deze ruiterij, nog door een dertigtal gewapende en bereden gekleurde bedienden versterkt, trok Retief, in het laatst van Januari 1838, over de Buffel-rivier, en zijn reis vervolgende, door het latere district Utrecht naar Zulu-land, kwam hij den tweeden Februari te Umkungunhlovu. Drie dagen later had Dingaan de akte van afstand, zoo zeer door Retief begeerd, geteekend, doch waren ook de lijken van dien aanvoerder en zijne volgelingen reeds voor de aasvogels geworpen. | |
De akte van afstand.Te Umkungunhlovu aangekomen, werd Retief door den koning, schijnbaar, met nog grootere hartelijkheid ontvangen dan de vorige maal. ‘Nu was hij, Dingaan, er van overtuigd, dat niet de Boeren, maar de Kaffers van Sikonyella zijn vee gestolen hadden. De Boeren waren zijn vrienden, daar was hij nu van overtuigd. Nu was hij ook geheel bereid om Natal aan hen af te staan, doch eerst moest hij Retief behoorlijk onthalen en eer bewijzen. Tot dit laatste behoorde dat eenige regimenten hunne krijgsdansen uitvoerden, en met deze feestelijkheden werden | |
[pagina 172]
| |
twee dagen doorgebracht. Eindelijk brak de gewichtige dag aan, waarop Dingaan formeel afstand zou doen van het bewuste grondgebied. De akte van afstand was door den zendeling Owen in het Engelsch opgesteld, en werd nu door dezen aan den koning en zijne raadslieden voorgelezen en vertolkt. Hierop maakte Dingaan zijn kruisje, en teekenden drie der Boeren met drie van de Zulu-hoofden als getuigen. Ten slotte plaatste ook Owen zijn naam onder het document, en werd dit kostbare geschrift in handen van Retief gesteldGa naar voetnoot1). Wie beschrijft den glimlach van voldoening, die het breede gelaat van Retief moet verhelderd hebben, toen hij dat stukje papier in zijn reistaschje sloot? Wat zouden zijne overbezorgde vrienden nu zeggen? Misschien rekende men hem en zijne metgezellen reeds onder de door Din- | |
[pagina 173]
| |
gaan vermoorden, en betreurde men den zeker noodlottigen afloop van zijn tocht; misschien werden er al plannen gemaakt om naar het Noorden of Noordoosten te trekken, omdat men zich toch nooit in Natal zou kunnen vestigen; en ziet, daar had hij, Retief, het document, waarbij Dingaan geheel Natal in eigendom aan de Boeren had afgestaan, veilig in zijn tasch geborgen! En de Engelschen, in de kolonie, die de noodlottigste voorspellingen hadden gedaan aangaande den trek en er ‘zeker van waren, dat de Boeren nooit een eigen land ter woning zouden krijgen,’ hoe werden niet hunne profetieën beschaamd! Natal was nu het wettig eigendom der Boeren, en hunne stoutste verwachtingen konden vervuld worden. Met een haven als Port-Natal aan de Zuidzijde, en ten Noorden hetland ‘zoover als het bruikbaar was en Dingaan toebehoorde’ in hun bezit, was er, onder den goddelijken zegen, geen beletsel, dat de Boeren zou kunnen verhinderen om een groot en vrij volk te worden en op Afrika's Zuidoostkust een nieuwen, Hollandsch-Afrikaanschen staat te vormen, in de plaats van die op de Zuidkust - ‘nu het Kaapland der Engelschen’. Zoo denkt de wakkere man, terwijl hij haastig een bode zendt naar zijn vrouw, met de blijde tijding, dat alles ten beste is afgeloopen, en dat hij zelf, binnen een tiental dagen, bij haar hoopt te zijn. Intusschen wordt alles tot den terugtocht gereed gemaakt. | |
Het verraad van Dingaan.‘Gaat in vrede’, had Dingaan gezegd, ‘doch neen, blijft nog één dag, opdat ik ulieden nog eens behoorlijk onthalen kan,’ een verzoek dat men niet kon afslaan. Eindelijk brak de 6de Februari aan en kon Retief vertrekken. Reeds zouden de paarden worden opgezadeld, en had men afscheid genomen van den heer Owen, toen er een uitnoodiging kwam van Dingaan, om hem, in zijn kraal, te komen groeten en een dronk bier ten afscheid te gebruiken. Umkungunhlovu bestond uit een cirkelvormig gebouwde plaats van 1700 Kafferhutten, waarin 34,000 soldaten konden gelegerd worden. In het midden van den cirkel was een open plaats voor de exercitiën of krijgsdansen der soldaten, en aan de eene zijde was de woonplaats van Dingaan, een hut van twintig voet wijd, het dak waarvan door twee en twintig pilaren, met kralen versierd, gedragen werd. In of nabij de veekraal ontving de koning gewoonlijk zijne gasten, en daar zou hij nu ook Retief en zijne mannen afwachten. Beleefd werden zij verzocht om hunne wapens af te leggen vóór zij bij den koning kwamen, en daar het gebruikelijk is om ongewapend voor een Kaffervorst te verschijnen, wekte dit | |
[pagina 174]
| |
verzoek geen achterdocht en werden de geweren bij de zadels neergelegd. In de kraal gekomen, vond men Dingaan vriendelijker dan ooit, alleen moest het de aandacht trekken, dat er zóóveel Kaffers binnen in de kraal waren. Nu werd het bier gebracht en de afscheidsdronk aangeboden, toen Dingaan opstond als om een toast op zijne vertrekkende vrienden in te stellen. Maar welk een toast! duivelsch als de kus eens verraders: Bulala Abatagati (slaat dood de toovenaars) roept hij uit, terwijl hij zich omkeert en zijn hut binnentreedt, waarop eenige duizenden Kaffers, die al dansende een kring om de Boeren gesloten hadden, zich met een helsch geschreeuw op hen werpen en hen omsingelen. - Verraad! roepen de Boeren, doch het is te laat.... De trouwe geweren liggen buiten hun bereik, de vlugge paarden zijn buiten de kraal; men kan vluchten noch zich verdedigen. Wel worden de zakmessen getrokken en daarmede menigen Kaffer een doodelijke wonde toegebracht; wel wordt meer dan één der aanvallers met toegeknepen keel onder de voeten der anderen vertreden, doch .... de strijd is spoedig beslist, en de dapperste moet voor de overmacht bezwijken. Een voor een worden de Boeren naar een heuveltje, buiten de kraal, gesleept, en daar met knobkieries (stokken van een paar voet lang met een knop, ter grootte van een vuist, aan het eene einde) doodgeslagen. Beklagenswaardige Retief? - duizend dooden moet hij sterven, waar zijne vrienden en volgelingen, die in vertrouwen op zijn doorzicht hem gevolgd zijn, voor zijne oogen als honden worden afgemaakt. Een slag met de knots verbrijzelt eindelijk ook hem de hersenpan; de scherpe assegaai rijt hem het lichaam open, en het trouwe hart, dat nog niet heeft opgehouden te kloppen, voor vrouw en kind, voor lotgenoot en vriend, voor het gansche volk, wordt hem uit het lijf gerukt om aan Dingaan te worden gebracht. Binnen een enkele ure was het treurspel afgeloopen, en lagen de verminkte lijken van Retief en de zijnen, blanken en gekleurden, op een hoop geworpen, den aasvogels ten spijze. Het verraad had gezegevierd; de Boeren hadden hun voornaamsten leider verloren. Retief was niet meer.
Terwijl de moord geschiedde, liet Dingaan aan den zendeling Owen weten, dat hij en de twee dames zijner huishouding zich niet behoefden te ontstellen, daar hij ‘slechts de Boeren liet doodslaan.’ Dienzelfden dag nog verliet de heer Owen voor altijd UmkungunhlovuGa naar voetnoot1). | |
[pagina 175]
| |
Het was Dingaan met slechts te doen om den dood van Retief en zijne metgezellen, maar hij wilde den geheelen trek uitroeien. Met dit doel zond hij, terstond na den gepleegden moord, tien regimenten naar Natal, die de geen kwaad vermoedende Boeren moesten overvallen en vermoorden. Hij was door zijne spionnen wel onderricht van de bewegingen der emigranten, en wist, waar en hoe zij gelegerd waren. Vóór zij tijding konden krijgen van den dood van hun aanvoerder, moest de overval geschieden, en de assegaai, die het hart van den vader doorboord had, moest ook de moeder en het kind den doodsteek toebrengen. Geen blanke mocht gespaard blijven. | |
Aftrekken naar Natal.De trek, door veldbranden en om andere redenen tijdelijk opgehouden, was tegen het einde van het jaar, en terwijl Retief zijn verkenningstocht deed, het Drakengebergte genaderd, gereed om naar Natal af te trekken. Enkele familiën, en daaronder de familie Uys, waren achtergebleven, - deels omdat zij den uitslag wilden afwachten van Retiefs onderhandelingen deels ook, omdat zij zich min of meer van | |
[pagina 176]
| |
Retief begonnen terug te trekken, die, in hun oog, te eigenmachtig handelde. Velen daarentegen stelden juist in Retief zulk een bijna onbegrensd vertrouwen, dat zij de reis hervat hadden, zoodra het gras was uitgeloopen en naar Natal begonnen af te trekken, voor zij zelfs tijding konden hebben, hoe het den commandant-generaal op zijn reis gegaan was. Toen deze nu voor de eerste maal van Dingaan terugkeerde, waren er minstens een duizend wagens over Drakensberg getrokken en langs de Klip-rivier, tot bij Matawaans-kop gelegerd; en toen hij, met het van Sekonyella hernomen vee, naar Dingaan ging om de akte van afstand in ontvangst te nemen, waren velen reeds in nog Zuidelijker richting getrokken. Zóó volkomen vertrouwde men op het woord van den Kaffer-koning, dat hij het land had afgestaan en in vrede en vriendschap met de Boeren zou leven, dat men er niet aan dacht, om in laagers te gaan, maar in de streek, tusschen Tugela en Mooi-rivier, vooral ook langs Boschmans-rivier, de wagens uitspande en de tenten opsloeg als in een land van vrede en op eigen werf. Dat goed vertrouwen zou op de noodlottigste wijze beschaamd worden.
Hoe die duizend wagens behouden over het Kathlamba-gebergte gekomen zijn blijft altijd een wonder. Langs den gebaanden en redelijk onderhouden transportweg, die nu, van Maritzburg over Drakensberg, naar den Vrijstaat loopt, is het soms halsbrekenswerk om met kar of wagen van den bijna 2000 voet hoogen kruin naar beneden aan den voet des bergs te komen, en gebeuren er niet zelden ongelukken, - onvermijdelijk naar het schijnt, als men op het steile, nauwe, slingerende bergpad let, dat de Van Reenens-pas genoemd wordt. Maar in 1838 droomde men van geen gebaande wegen over Drakensberg en was het ‘af brengen’ van iederen volgeladen wagen een op zich zelf staand proefstuk. De lezer overtuige zich hiervan.
Een weinig ten Zuidwesten van het groote transportpad ziet men een vale streep, die bijna loodrecht van den top des bergs schijnt neder te dalen en zich spoedig tusschen de klippen en boschjes verliest. Het is, alsof eenige onbezonnen, jeugdige bavianen hier uit tijdverdrijf een sullebaan hebben aangelegd, doch die, uit vrees voor ongelukken, door oudere weer onbruikbaar gemaakt is door er klippen op te werpen en kloven in te graven. Die streep, die ‘sullebaan’, is het begin van den ouden weg door de Boeren in 1838-39 gebruikt op hun trek over den Berg. Voegen wij ons bij den wagen van den ons reeds bekenden Boer en | |
[pagina 177]
| |
zien wij hoe de tocht wordt aangelegd. Dagen te voren heeft men aan het ‘pad’ gewerkt om het eenigszins bruikbaar te maken. De grootste klippen of rotsblokken, door den bliksem van den kruin des bergs naar beneden geslingerd of tengevolge van aanhoudende regens losgeraakt, zijn uit den weg geruimd; de diepste kuilen met aarde en steenen opgevuld; de steilste plaatsen met de spade wat afgestoken; boomtakken en boschjes met de handbijl verwijderd en de tallooze waterloopen of geulen ‘passabel’ gemaakt. Doch.... daar zijn krommingen in den weg, langs vooruitspringende rotsen, en aan den rand van duizend voet diepe afgronden, die vermeden noch veranderd kunnen worden, en rotsbanken, drie, vier voet hoog, uitstekend geschikt en, naar het schijnt, speciaal ingericht voor de gymnastische oefeningen van gemsbokken en klipspringers, waarvan men den wagen zal moeten laten afspringen, op de wijze dier slanke wildbokjes. Alleen een geoefende Afrikaansche wagendrijver zal het wagen langs dit ‘bavianenpad’ over den berg te trekken, maar dan ook met de meeste voorzorg tegen ongelukken. De geheele wagen en vooral het trekgoed moet, voor men den tocht aanvangt, nog eens nauwkeurig worden nagezien, de ‘voorkist’ met een extra riem tusschen de ‘leeren’ van den wagen bevestigd en het goed in den wagen zooveel mogelijk vastgemaakt, om te beletten dat de vracht verschuift en op de ossen terecht komt. Een uitgezocht span trekdieren moet voor den wagen worden gespannen: vóór-ossen, die fluks uitloopen; naastachter-ossen, die goed ophouden, en achter-ossen die des noods verdragen kunnen dat de wagen hun op het lijf komt. De ‘baas’ drijft zelf en zijn broeder neemt het ‘touw’, - de riem, waarmede de voor-ossen aan elkander gekoppeld zijn en gestuurd worden. Dit laatste is anders het werk van een Kaffer- of Hottentotjongen (op den tocht, bij gebrek aan dienstbaren, dikwijls ook dat der meisjes), doch het pad is zóó gevaarlijk, dat het nu slechts aan iemand, die, zonder dat hem iets behoeft gezegd te worden, de ossen weet te besturen, kan worden toevertrouwd. Voorts zijn er riemen aan den wagen gebonden, en gaan er een aantal vrienden mede, om, waar het noodig is, den wagen in balans te houden en voor geheele vernieling te bewaren. Niemand zit op den wagen behalve de drijver, die zich nu en dan met handen en voeten aan het voertuig zal moeten vastklemmen om er niet af te vallen, en zijne oude schoonmoeder, die niet loopen kan en meer vertrouwen stelt in de drijversbekwaamheid van haar behuwdzoon, dan in hare wankelende knieën. Alles in gereedheid zijnde, worden, zoolang men nog op den gelijken grond is, de ossen eens fluks uitgeklopt - ‘warm gemaakt’ - en nu gaat | |
[pagina 178]
| |
het, met dubbel geremde wielen, langzaam den berg af. Wee onzen vriend als zijn remketting losraakt, of de disselboom breekt; als zijne ossen schrikken bij dien ‘leelijken draai’; als hij niet tusschen die groote klip ter linkerzijde en dat gat ter rechterzijde weet door te sturen; als zijn achter-ossen niet goed zijn bij deze- en zijne voor-ossen bij die andere plek, of het geheele span niet gelijk trekt in die ‘modderlaagte’ onder den eersten bergrand. Nu eens is het ‘pad’ zoo schuin, dat vijf of zes man nauwelijks in staat zijn om den wagen voor omvallen te bewaren, dan weer zoo steil, dat de ossen hem nauwelijks kunnen ophouden of voorttrekken. Het ergste is wel, als het zware rijtuig van de twee, drie, vier voet hooge klipbanken moet springen, met groot gevaar van versplinterd neer te komen. Eén verkeerde wending en de wagen ligt in den afgrond, duizend voet diep; doch het is alsof een hoogere macht de beschermende hand heeft uitgestrekt, en na uren moeitevollen arbeid mag de Boer de voldoening smaken, aan den voet van den berg te kunnen uitspannen, op Natals grond, van vrouw en kinderen omringd. Op deze wijze werd de schijnbaar onmogelijke tocht der 1000 wagens over Drakensberg volbracht, en, wonderlijk om te verhalen, nagenoeg zonder ongelukken. Slechts één wagen is, voor zoover men weet, in den afgrond te pletter gevallen, gelukkig zonder verlies van menschenlevens.
In strijd met den wensch en het plan van Retief, was de trek toch gesplitst en bevond zich één deel op den Drakensberg en aan Zandrivier, terwijl anderen naar Natal waren afgetrokken. Dezen, toen vooral in het Kliprivier-district gelegerd, ontmoette Retief, toen hij van Dingaan teruggekeerd was en met hen besprak hij hij de expeditie naar Sikonyella en zijn daarop gevolgde tweede reize naar Dingaan. Tegen zijn nadrukkelijk bevel verspreidden zich de familiën, en in plaats van bij elkander te blijven, legerde men zich, op aanmerkelijken afstand van elkander, langs de reeds genoemde rivieren. Met onverklaarbare gerustheid, aan zorgeloosheid grenzende, gingen velen mannen op de jacht, enkelen zelfs op reis naar de op Drakensberg achtergebleven tochtgenooten, en bleven de vrouwen en kinderen bijna zonder bescherming achter. Zoo brak de 11de Februari aan, een dag nooit te vergeten in de geschiedenis der Afrikaners; en onverwachts, als een donderslag op den heldersten middag, vielen de Zulu-benden op de weerloozen aan.
Nabij de plaats waar nu het dorpje Weenen is, aan de Mooi-rivier, stonden een aantal wagens uitgespannen, die het eerst door de | |
[pagina t.o. 179]
| |
G.J. Bos lith
De moord aan Blaauwkrans. P W M. Trap imp. | |
[pagina 179]
| |
woeste moordenaars werden aangevallen. Hier waren slechts weinige mannen aanwezig, - meestal vrouwen en kinderen, met eenige ouden van dagen, die in de morgenschemering, door een helsch geschreeuw in hun zoetsten slaap verrast, zich plotseling door duizenden vijanden zagen omringd. Weerstand was vruchteloos. Wel wisten de Boerenvrouwen het geweer te hanteeren, doch eer men de hand naar het wapen kon uitstrekken, had de korte assegaai van den moordenaar reeds doel getroffen en lag het slachtoffer te zieltogen. Niemand werd gespaard. De zuigeling werd doorstoken aan de borst van de moeder; de broeder op het lijk van de zuster; de grijsaard met hetzelfde moordtuig, dat zijn dochter gedood had; de weinige dienstboden met hunne vrouwen. En toen de zon zich langzaam boven de Umpufane-bergen verhief en hare stralen over het anders zoo lieflijk, met dichte bosschen begroeide landschap, uitgoot, had het reutelen der stervenden reeds opgehouden en maakten de moordenaars zich weg, om op andere plaatsen hun bloedig werk voort te zetten. Waar den avond te voren een kamp gevonden werd, vol leven en hoop, met vrouwen, die hare echtgenooten uit Zulu-land terug verwachtten en spelende kinderen, die naar hunne vaders uitzagen, daar lagen nu de verminkte lijken, tusschen de overblijfsels van verbrijzelde wagens en verscheurde tenten, in een bad van bloed. De slachting was volkomen. De moordenaars, zich in onderscheidene benden verdeeld hebbende, trokken verder en overvielen, achtereenvolgens, de verschillende legerplaatsen der geen onraad vermoedende Boeren. Waar zij geen of slechts enkele mannen aantroffen was de moord spoedig volbracht, en lagen vrouwen en kinderen, blanken en zwarten, in weinige minuten, door tal van assegaaisteken doorboord, om en in de wagens, in hun bloed te wentelen; voor de laagers stootten zij echter het hoofd. Nabij een kleine rivier, nu Moordspruit genoemd, stonden de wagens der Prinslo's en Botha's. Bij het aanbreken van den dag hoorden deze menschen eenige geweerschoten, en, meenende dat het Retief en zijn medegezellen waren, die uit Zulu-land terugkeerd op de gebruikelijke wijze daarvan kondschap deden, verblijdden zij zich reeds in het vooruitzicht op de blijde ontmoeting. Helaas! niet Retief, maar zijn moordenaars waren in aantocht, en de arme vrouw, die meende haar man in de armen te snellen, zag haar leven bedreigd en dat van haar kind, door het wapen, waarmede men den echtgenoot en vader had opengesneden. Aan verdediging viel niet te denken, - mogelijk kon men zich nog door de vlucht redden en het laager van Maritz bereiken .... doch, het was te laat. De Zulu's omrin- | |
[pagina 180]
| |
gen de wagens reeds en het bloed vloeit weer als water. Twintig vrouwen trachten zich in haar doodsangst op één wagen te verschuilen; tevergeefs; zij worden op elkander doorstoken. Zoo gaat het van legerplaats tot legerplaats, langs de Blauwkrans- en de Boschmans-rivier, en waarschijnlijk zou er van Mooi-rivier tot aan de Tugela geen levende ziel zijn overgebleven, indien de meer Noordelijke kampen niet nog op het laatste oogenblik gewaarschuwd waren. Op eene plaats, vier mijlen van het dorpje Colenso, sedert Moordkraal geheeten, waren de Bezuidenhouts gelegerd, die allen vermoord werden, met uitzondering van een jongeling, door wien het gerucht van den overval verspreid werd. Dit stelde de Rendsburgers, 18 man sterk, en nabij de Boschmans-rivier gelegerd, in staat om zich te verdedigen, zoodat de Kaffers moesten aftrekken, terwijl Gert Maritz met 33 man, den aanval niet slechts kon afslaan, maar de moordenaars op de vlucht drijven. Ten laatste kwam het nabij Boschmans-rivier, aan ‘Vecht-laager’ tot een ernstig gevecht, dat den ganschen dag duurde, en, daar het den Boeren aan ammunitie begon te ontbreken, in hun ondergang had kunnen eindigen, toen een welgelukt schot uit een drieponder, de Zulu's in verwarring bragt en zij op de vlucht sloegen. Honderden vonden toen hun verdienden dood en werden door de Boeren in de volle rivieren gejaagd, waar zij smoorden, of op andere wijze werden afgemaakt. Ons bestek verbiedt eene zoo uitvoerige en volledige beschrijving van deze gebeurtenisen als wij zouden wenschen en zij verdienen. Wonderen van dapperheid zijn door de aangevallenen verricht, en op eene bijzondere wijze zijn sommige levens gespaard gebleven. In de morgenschemering en bij de vrouwen-laagers hadden de Kaffers al het voordeel aan hunne zijde, doch toen men het terrein kon overzien, en van den overval had kennis genomen, verkeerde hun kans. Eere aan dien jongen Bezuidenhout, den eenig overgeblevene van geheel zijne familie, die in plaats van zich tusschen de struiken te verschuilen, of zich de haren uit het hoofd te trekken van droefheid, zich naar de naastbij zijnde menschen spoedde, om hen te waarschuwen, zoodat zij zich in staat van verdediging konden stellen. Eere aan een anderen held, den 18jarigen Marthinus Oosthuyzen, die, met Jacob Naudé en Abraham de Beer, den Rendsburgers, die zich op een heuveltje, aan de eene zijde door een klipkrans beschermd, tegen de overmacht verdedigden, ter hulpe gesneld, vernemende dat het dezen aan ammunitie begon te ontbreken, en dat er kruit en lood te te vinden was in een wagen van Pretorius, geheel alleen die ammunitie ging halen, en den strijders bezorgde, zoodat de Kaffers tot wijken | |
[pagina 181]
| |
gedrongen worden. Eere aan den reeds genoemden Sarel Cilliers en anderen, die, na zich vrijgevochten te hebben, met gevaar van hun leven zich door de Kaffers heensloegen en de anderen gingen helpen. Eere aan de dappere vrouwen, bij name in het laager van Maritz, die met eigen hand de zware wagens in laager trokken, terwijl de mannen uittrokken om de moordenaars te ontmoeten; aan de vrouw van Maritz, die, gelijk verhaald wordt, met hare 13jarige dochter haar man in het gevecht volgde, beiden beladen met ammunitie; aan zoo vele andere vrouwen, die, tusschen de vijanden door, kruit en lood hebben aangedragen, en haar leven in den strijd gewaagd; aan Maritz, Pretorius, en anderen, wier namen in het vergeetboek raken, doch die gestreden hebben met een moed en zelfopoffering, welke aan de glorierijksté en roemrijkste bladzijden onzer eigene geschiedenis herinnert.
Eerst toen de Kaffers op de vlucht gedreven waren kon men de slachting overzien. Met moeite slechts kon men de aasvogels verdrijven, die bij honderden kwamen toegevlogen om aan de verslagenen hun maal te doen. Vijf en vijftig vrouwen, honderd een en negentig kinderen, honderd en twintig mannen en jongelingen, benevens tweehonderd kleurlingen, te zamen zeshonderd en zestien zielen, waren het slachtoffer geworden van den verraderlijken overval. Het bloed droop uit de wagens, die niet vernield waren, of vormde, geronnen en met de veêren der opengereten bedden, een lijkwade om het lichaam der verslagenen, die naakt waren uitgetogen, en op het gruwzaamst verminkt. Men vond zwangeren opengesneden; moeders met de zuigeling aan de borst doorstoken; kindertjes met het hoofd tegen de wielen verbrijzeld; ouden van dagen doodgemarteld; ongelukkigen, die in hun poging om te ontvluchten achterhaald waren en vermoord. Op ééne plaats vond men, tusschen de lijken, twee meisjes, Johanna van der Merwe door zes en twintig en Margaretha Prinslo door twee en twintig assegaai-steken gewond, doch nog teekenen van leven gevende, en die, op het teederst verzorgd, ook werkelijk in het leven behouden zijn. Op een andere plaats lagen een aantal personen vermoord, bij een zak met rijst, die zij in hun vlucht voor kruit hadden aangezien, welke noodlottige vergissing hun het leven moest kosten. - Geheele familiën waren vermoord, en de schoone streek, een dag te voren nog zoo vol leven, was in een moordkuil verkeerd. Op die wijze en tot zóó duren prijs zijn de Boeren in het bezit van Natal gesteld. |
|