| |
IV. Voortzetting van den trek.
Toen Maritz terugkeerde van Mosega was Pieter Retief juist met zijn trek uit de kolonie aangekomen. Dit had op geen beter tijdstip kunnen geschieden. Er bestond genoeg verschil van gevoelen onder de Boeren, vooral met betrekking tot de streek, waar men zich zou vestigen, om tot oneenigheden te leiden, en er was behoefte aan een lei- | |
| |
der, die zich boven de partijen stellen kon en in wien allen vertrouwen stelden. Die man was, gelijk wij reeds hebben aangetoond, Pieter Retief.
Met nagenoeg algemeene stemmen tot commandant-generaal, feitelijk tot president, gekozen, was zijn eerste werk om de Boeren aan en onder elkander te verbinden door een soort van regeering, en hen tegen onverhoedsche aanvallen van buiten te beveiligen, door het sluiten van vriendschaps-tractaten met de naburige Kafferstammen. Retief zag duidelijk in, hoe verderflijk het voor den trek moest zijn, als iedere familie afzonderlijk met de Kaffers onderhandelde, en van hoe groot belang het was, zoowel oogenblikkelijk als voor de toekomst, dat men van meet aan als Volk optrad. Daartoe was echter noodig, dat er een vorm van regeering in het leven werd geroepen en eenige wetten werden vastgesteld. Geen andere regeeringsvorm dan de Republikeinsche was mogelijk of werd begeerd, en met de wetten der oude Bataafsche Republiek, zooals die aan de Kaap geldig waren geweest, tot basis, viel het hem niet moeielijk een Grondwet op te stellen, die door het Volk kon worden aangenomen. Hoogst eenvoudig en zoo min kostbaar mogelijk moest de regeering zijn, met een door het volk gekozen commandant-generaal aan het hoofd en landdrosten en veldkornetten als uitvoerders der wetten, door een Volksraad gemaakt en door het volk goedgekeurd. Ieder burger zou gelijke rechten hebben, tot ieder ambt verkiesbaar zijn, en ieder ambtenaar, met meerderheid van stemmen, door het volk gekozen worden. De Gereformeerde Kerk, de Kerk der vaderen, zou de Kerk van het volk zijn. Slavernij zou niet worden geduld, en iedere kleurling door de wet beschermd worden, zonder dat er echter kerkelijke of burgerlijke gelijkstelling zou zijn tusschen blanken en gekleurden; geen kleurling zou dus eenig ambt kunnen bekleeden in Kerk of Staat. Met andere natiën begeerde men op vriendschappelijken voet om te gaan, en het land, dat men zou bewonen, moest op wettige wijze verkregen zijn. Deze waren de
hoofdgedachten in Retiefs regeeringsplan. Dat de wetten, door het volk goedgekeurd, ook door het volk gehandhaafd zouden worden, zonder dwang van politie of staande krijgsmacht, werd voldoende gewaarborgd door de den Boeren ingeschapen eerbied voor de Wet. Geen volk is gemakkelijker te regeeren dan de Afrikaners, zoo men het suaviter-in-modo-, fortiter-in-res-beginsel behartigt; met geen volk kan men minder uitrichten, zoo men zich van dwang bedienen wil, ook al zou men het recht aan zijn zijde hebben. Tot eene goede Boerenregeering behoort ook dat er zoo weinig mogelijk wetten te hand- | |
| |
haven zijn, en aan een ieder de meest volkomene vrijheid gelaten worde in spreken en handelen, mits niet in strijd met de openbare veiligheid en orde. Retief verstond deze beginselen uitnemend. Dat hij nochtans niet geheel vrij was van den ouden zuurdeesem, blijkt uit eene (onuitvoerbare) bepaling in zijn voorloopig regeerings-schema n.l., dat het aan kleine partijen, die haar eigen weg wilden gaan, niet zou worden toegelaten zich van den grooten trek af te scheiden. Retief's bedoeling met deze bepaling: te beletten dat de trek zich zou verbrokkelen, was wel goed, doch hij had moeten weten dat de Boer, die huis en hof er aan gegeven had om vrij te zijn, zich in zijn keuze eener nieuwe woonplaats door geen willekeurige bepalingen, van wien dan ook, zou laten hinderen.
| |
Waarheen?
De vraag was nu: Waar zon men zich trachten te vestigen?
Dat een gedeelte der Boeren het oog geslagen hadden op de pas veroverde gronden is zeer verklaarbaar. Die landstreek, met hun bloed betaald, behoefden zij niet voor vee of geld te koopen; het land lag geheel open, was geschikt voor veeteelt en landbouw, rijkelijk voorzien van water en hout, en gemakkelijk te bereiken. Ook was het uit een politiek oogpunt van belang, om het land, waaruit men Moselekatse verdreven had, zoo spoedig mogelijk te bezetten, zoowel om hem het terugkeeren onmogelijk te maken, als tegenover elke andere macht, die zich het grondbezit zou willen toeëigenen. Alles scheen er voor te pleiten, dat de trek zich naar het Noordoosten wenden moest.
Doch, en dit werd door Retief terecht ingezien, zoo men zich in die veroverde landen vestigde, dan zou men zonder zeehaven, en dus voor in- en uitvoer geheel van Engeland afhankelijk zijn. Wel hadden sommigen het oog gevestigd op de Delagoa-baai, en meende men van die haven gebruik te kunnen maken, doch Delagoa was in het bezit van de Portugeezen, en daarenboven in een zoo ongezonde streek gelegen, dat er aan geen vestiging op groote schaal te denken viel. En waarom zou men ook zóó ver zoeken wat in de nabijheid te vinden was? Niet naar het Noorden, niet naar Delagoa, maar naar het Zuiden moest men zijne schreden richten, naar Natal, voor de Boeren een land ‘Kanaän.’
Natal had veel voor. Het land was nagenoeg onbewoond, dus zou
| |
| |
men weinig last hebben van inboorlingen. Dingaan, tot wiens gebied Natal behoorde, zou verklaard hebben, dat hij de geheele streek, van de zee tot aan het Drakengebergte gaarne, op billijke voorwaarden, aan de Boeren zou afstaan, zoodat er geen zwarigheid van dien kant te vreezen was. Daarbij was het land, volgens veler getuigenis, letterlijk vloeiende van melk en honig, doorsneden van standhoudende rivieren, goed voorzien van brand- en timmerhout, uitstekend geschikt voor veeteelt en landbouw, groot genoeg, doch niet te groot, om door de emigranten te worden bewoond en beschermd, en, bovenal, gelegen aan de zee, met een kostelijke haven, waarin, zoo meende men, de schepen van alle natiën veilig zouden kunnen ankeren. Daarenboven was men met Natal eenigszins bekend, en had de commissie, een jaar geleden ter verkenning uitgezonden, dat land ter woning aanbevolen.
Van de Engelschen zou men niets te vreezen hebben, daar Lord Glenelg duidelijk verklaard had, dat Engeland geen uitbreiding der koloniale grenzen begeerde, en bepaald met Natal niets te doen wilde hebben. De familiën Uys, Maritz, Moolman en anderen waren voor het Natal-plan, en daar Retief zich er bij aansloot, werd de meerderheid er voor gewonnen. Men besloot gevolgelijk om zich naar Natal te begeven, en zich daar, indien mogelijk, blijvend te vestigen.
Hoe zou men echter Natal bereiken? De afstand was niet zoo groot, - acht dagen reizens per ossenwagen, - doch het vlakke veld, waarin men gelegerd was, lag vijf duizend voet boven de oppervlakte der zee, op den kruin van het Drakengebergte, aan welks voet het begeerde land gelegen was. De commissie, die een jaar te voren naar Port-Natal gereisd was, had wel een weg door Kafferland gevonden, bezuiden het schijnbaar ontoegankelijke gebergte, doch uit den aard der zaak kon men van die route geen gebruik maken. Vond men dus geen bergpassen, die den overtocht zouden vergunnen, dan zou men in Oostelijke richting moeten trekken, misschien tot nabij de Delagoa-baai, waar het Drakengebergte zich met andere bergketenen vereenigt en glooiingen vormt, die den tocht naar het Zuiden mogelijk maakten. Doch die reis zou zoo vele maanden duren en was aan zóó vele bezwaren onderworpen, dat er nauwkeurig moest worden onderzocht, of men niet in meer Zuidelijke richting over den berg zou kunnen trekken. Aan een commissie werd nu opgedragen om het terrein te verkennen, en toen deze eindelijk de welkome tijding bracht, dat men op twee of drie plaatsen den overtocht met wagens zou kunnen
| |
| |
beproeven, zette zich het grootste deel van den trek in beweging naar Natal. Providentieel werd men echter verhinderd om terstond tot in Natal door te trekken.
Gelijk de boschbranden in Amerika en Australië, zoo stuiten de veldbranden in Zuid-Afrika niet zelden den reiziger op zijnen weg en richten, jaar aan jaar, de schromelijkste verwoestingen aan. Om jong gras te verkrijgen wordt het oude droge gras, bij stil weder, in brand gestoken en het vuur gemakkelijk in bedwang gehouden, tot het bij een of ander riviertje ‘doodbrandt’ of door den dauw des nachts wordt uitgedoofd. Doch somtijds steekt de wind plotseling op en geraakt het, wel vier of vijf voet hooge gras, door de brandende stralen der zomerzon tot hooi verdroogd, in brand en worden geheele velden, in korten tijd, in een vuurzee herschapen. De vlammen, altijd nieuw voedsel vindende, verspreiden zich met onrustbarende snelheid, zoowel over het vlakke veld, als langs de zijden van den hoogsten berg, en schijnen zich door rivieren noch bergkloven in haar woeste vaart te laten stuiten. Wolken van rook, met brandende grasdeelen vermengd, hangen laag over het aardrijk en dreigen elk levend schepsel, dat zich uit de vlammen zoekt te redden, met verstikking. Alles vlucht dan ook met de meest mogelijke snelheid: klein en groot wild, antilopen, quagga's, en struisvogels in bonte mengeling met het roofgedierte en de schuifelende slang, om aan de woede van het vuur of den verstikkenden rook te ontkomen. Wee den reiziger, die door de vlammen achterhaald wordt en zich niet redden kan! Wagens, tenten, huizen zelfs zijn in weinige oogenblikken een prooi van het vernielend element geworden, en geen jaar gaat er voorbij zonder dat de veldbranden tal van slachtoffers hebben gemaakt. Het veld waarover het vuur gegaan is gelijkt op een woestijn, met een zwart doodskleed bedekt, en levert geen voedsel voor wild of vee, voordat eenige verkwikkende regens de aarde bevochtigd hebben. Door zulk een veldbrand werden de Boeren nu onverwachts op hun trek tot staan gebracht, en in plaats van naar Natal door te reizen, moesten alle krachten worden
ingespannen om het vuur in zijn loop te stuiten.
Dit geschiedt het best door een ‘voorbrand’ te maken, dat is, door het gras vóór den wind in den brand te steken, en het vuur met vellen, groene takkebossen of zakken uit te dooven, zoodra er een breede strook gronds is afgebrand en vóór het vuur de overhand neemt. Zoo stelt men een ‘afgebrande plek’ tusschen zich en de vuurzee, die komt aanrollen, waardoor deze uit gebrek aan voedsel moet vergaan
| |
| |
of zich in een andere richting moet verspreiden. Talrijk als de Boeren waren, konden zij de vlammen wel beteugelen, doch aan het vervolgen der reize, over het afgebrande veld, was voor het oogenblik geen denken. Al het vee zou van honger zijn omgekomen eer men Drakensberg zou hebben bereikt. Men werd dus gedwongen om te wachten tot het veld weer zou zijn uitgeloopen, hetwelk, nu de regentijd ophanden was, spoedig zou gebeuren. Wél was het intusschen, dat de Boeren verhinderd werden Natal in te trekken, zonder nadere kennismaking met Dingaan, en vóór men van hem verlof ontvangen had, om zich daar neer te zetten. Die veldbrand heeft waarschijnlijk duizenden levens gegered. |
|