De worstelstrijd der Transvalers
(1882)–Frans Lion Cachet– AuteursrechtvrijIII. De eerste Kaffer oorlog.Weinige maanden nadat de Boeren, die tot den eersten trek behoorden, de Kaapkolonie hadden verlaten, werden zij in onderscheidene oorlogen met de Kaffers gewikkeld. Dit is, van hunne zijde, niet geschied in arren moede of om zich een naam te maken, of wel uit veroveringszucht; en zeker niet omdat zij ‘zich geroepen gevoelden om de heidenen uit te roeien.’ Integendeel; zij ontweken den strijd, doch werden tot den krijg gedrongen, ter verdediging van vrouw en kind, van lijf en goed. Eerst tegen Moselekatse, den machtigen koning der Matabelen, en daarna tegen Dingaan, den machtiger koning der Zulu's. Die oorlogen hebben den Boeren zware offers gekost, doch werden moedig door hen gestreden en eindigden in de glansrijkste overwinningen op de Kaffers. Het recht was, zonder tegenspraak, aan hunne zijde, en dit sterkte hun arm. Zoowel Moselekatse als Dingaan heeft hen op verraderlijke wijze aangevallen en getracht hen ten eenemale uit te roeien; | |
[pagina 134]
| |
doch én Dingaan én Moselekatse zijn voor hun aangezicht gevallen en hebben, tot straf voor hun verraad, een gedeelte van hun grondgebeid aan de Boeren moeten afstaan. Hierbij moeten wij nu de aandacht bepalen. | |
Moselekatse.Geen naam was in die dagen, langs de boorden van de Vaal-rivier en van de Blauwe bergen tot aan de Limpopo meer gevreesd dan die van Umselikas of Umsiligas, den koning der Matabelen, door de blanken gewoonlijk Moselekatse geheeten. Deze ‘Napoleon van het Zuiden’ was de zoon van Machobane, een onafhankelijk Kafferhoofd, wiens stad, Umtulu, drie dagreizen ten Noorden van Umkukhlovu, de hoofdstad van Chaka, koning der Zulu's, gelegen was. In een der oorlogen, die onophoudelijk tusschen de verschillende Kafferstammen gevoerd werden, werd Machobane verslagen, zijn vee geroofd, zijn stad verbrand en moest de jonge Moselekatse een wijkplaats zoeken bij Chaka, die hem vriendelijk ontving en straks op allerlei strooptochten uitzond. Moselekatse was een dapper krijgsman of liever roover; hij onderwierp tal van stammen en roofde veel vee, doch in de meening verkeerende dat Chaka reeds vee genoeg had, behield hij van tijd tot tijd een deel van het geroofde voor zich zelven, in plaats van iederen hoorn bij zijn koning te verantwoorden. Hierop stond (en staat) echter, volgens Kafferwet, de doodstraf, en Chaka, die weinig noodig had om in woede to ontsteken, dit vernemende, zond een commando om Moselekatse ‘op te eten’. Deze was echter op zijn hoede, en wist, toen hij voor de overmacht bezwijken moest, zich met een deel van zijn volk door de vlucht te redden. Van nu aan begon hij uitsluitend voor eigen rekening te rooven en te moorden; iedere stam, die zich niet aan hem wilde onderwerpen, werd uitgeroeid, en binnen weinige jaren, na zijn vlucht voor Chaka's benden, zag hij zich als koning der Abaka-Zulu's of Matabelen gehuldigd en gevreesd. Hij vestigde zich eerst te Motlatsela, van waar hij echter door Chaka verdreven werd, en daarna in de nabijheid van Marico. In de dagen van den trek heerschte hij, met een ijzeren scepter, over de door hem onderworpen stammen, tot aan 26o Z.B. en 30o O.L. De bloote vermelding van zijn naam deed die volken beven. Een gedeelte van het grondgebied, nu als de Transvaal bekend (alles wat gelegen is tusschen de oorsprong van den Limpopo- of Krokodil-rivier tot waar deze zich met den Marico vereenigt en de Vaal-ri- | |
[pagina 135]
| |
vier), werd in de dagen van den trek door Moselekatse beheerscht. Hier woonden vroeger de Bakona's, Matchaquans, Bahurutsi, de Makoro's en andere stammen, die door Moselekatse onderworpen werden of geheel uitgeroeid. Het is volkomen waar, dat men in deze streken tallooze ruïnen vindt van uitgebreide Kaffersteden en dorpen, en dat, op sommige plaatsen, de beenderen der verslagenen nog om wrake roepen over de moorddadige oorlogen, die hier gevoerd zijn; doch het is onwaar, dat de Boeren die steden verwoest, die inwoners des lands uitgeroeid, die bloedschulden op zich geladen hebben. Moselekatse is de schuldige. ‘Duizend feiten bewijzen dat Moselekatse even wreed en tirannisch geweest is als de Chaka's. Hij volgt hun politiek en militair systeem. De landen ten Noorden van hier kennen geen geesel grooter dan hij. Al de Bechuana-stammen worden door hem tot onderwerping gebracht. Uit beginsel roeit hij de mannen en vrouwen uit en brengt hij de jongens op als soldaten. Zijn maxime is: er behoeven maar twee hoofden te zijn: één boven en één op de aarde; en dit is al de rekenschap, die hij zich verschuldigd acht te geven .... Met zijn volgelingen is hij in Noordwestelijke richting getrokken; op de rij af heeft hij de Makoro's uitgeplunderd en gedood, evenals de Makhatla's, die naar het schijnt tot zulk een staat van ellende zijn gebracht, dat zij zich niet weder hebben kunnen herstellen, maar in zekeren zin kanibalen geworden zijn.’ Zoo getuigen, niet Boeren, maar zendelingenGa naar voetnoot1). Men hoore een anderen getuige: Moffat. Naar het schijnt heeft Moselekatse met geen blanke zooveel opgehad als met dezen apostel der Bechuana's, en hebben weinig personen zoo goede gelegenheid gehad om hem van nabij te leeren kennen. De goede verstandhouding was wederkeerig, doch ook Moffat moet getuigen dat ‘de Matabelen, die reeds vele machtige stammen hadden verdelgd, de Bakone-heuvelen en vlakten met bloed gedrenkt en de verdelging voortgezet hebben door de Mantatees begonnen.’ ‘Schoon hij,’ zegt Moffat, ‘slechts in de voetstappen van Chaka heeft gewandeld, vormt Moselekatse's loopbaan, van het oogenblik van zijn opstand, een oneindige catalogus van misdaden. Heinde en ver is geen berg aan te wijzen die de sporen niet draagt van zijn doodelijken toorn... Die zich tegen hem verzetten en zich niet wilden vernederen om zijne honden te zijn werden vermoord. De jongelingen, die hij gevangennam, liet hij volgens zijn eigen tactiek in de krijgskunst onderwijzen, zoodat het grootste deel | |
[pagina 136]
| |
van zijn leger uit vreemdelingen bestond; doch zijne aanvoerders en edelen waren trotsch op hun Zulu-afkomst... Van hem mag gezegd worden ‘dat hij zijn zwaard in bloed gedoopt heeft en zijn naam geschreven op landen en steden, die verwoest zijn’ ...Ga naar voetnoot1). Reizende door het tegenwoordige district Marico en in de streek van Magaliesberg, zegt hij verder: ‘Deze landstzeek was vroeger dicht bevolkt. Aan de hellingen der heuvelen en van het Kashan-gebergte (Magaliesberg) waren de ruïnen van steden, waar duizenden eenmaal leefden, in vruchtbare valleien nu met welig gras begroeid en door wild bewoond. De verdelgende invallen der Mantatees en der Matabelen hebben het roofdier in 't onbetwist bezit gesteld van de vruchtbare kloven. De leeuw, van menschenvleesch verzadigd, liep zonder vreeze rond.’ ... Sprekende van armzalige hutten in de takken van boomen gebouwd, zegt Moffat: ‘Dit waren de woningen der duizenden verarmde inboorlingen van het land, die verstrooid en beroofd door Moselekatse, kudden noch stalling hadden, maar van sprinkhanen, wortelen en van de jacht moesten leven...’ ‘Menig uur,’ zoo gaat hij voort, sprekende over de verwachtingen door Moselekatse in het tegenwoordige district van Rustenburg aangericht, ‘heb ik, in gedachten verzonken, tusschen deze tooneelen van verwoesting, mij verplaatst in den tijd toen deze verwoeste woonplaatsen van leven en gejuich dreunden... Niets is nu overgebleven dan ingevallen muren, en steenhopen, vuilnis en menschenschedels dooreengemengd, die hun akelig verhaal der verbeelding vóórspellen. Die woningen zijn nu de verblijfplaatsen van slangen en roofdieren; van tijd tot tijd ontmoet men groote kraalen en van steen, die gebruikt worden voor het vee der Matabelen, die het land dus hebben doen treuren.’Ga naar voetnoot2) Hier woonden vroeger de Bakones, talrijk als de sprinkhanen en rijk aan vee, die zelfs handel dreven met vele stammen, tot ver in het Noorden. Na vroeger veel geleden te hebben onder de bloedige aanvallen van Chaka, vielen zij eindelijk onder de slagen van Moselekatse, wiens Matabele soldaten, ‘brullende als leeuwen’, de steden binnentrokken, de mannen versloegen, de vrouwen aan hunne assegaaien regen, de huizen in brand staken en de zuigelingen in de vlammen wierpen. ‘De Matabelen’, zegt Moffat, ‘stelden zich niet tevreden met vee-roof; niets | |
[pagina 137]
| |
minder dan de volkomen onderwerping of vernietiging der overwonnenen kon hun onverzadelijken dorst naar macht tevreden stellen. Hadden zij een stad ingenomen, dan werden de verschrikte inwoners naar buiten gedreven en de getrouwden terstond gedood. Zij, die het gewaagd hadden om dapper te zijn in de verdediging hunner stad, hunner vrouwen en kinderen, moesten een vreeselijken dood sterven; droog gras, in vet gedoopt, werd hun om 't naakte lijf gewonden en in brand gestoken. De jongens en meisjes werden als lastbeesten beladen met de geroofde goederen en gevoerd naar de woningen der overwinnaars,.... de zuigelingen achtergelaten om van honger te sterven of door de wilde dieren te worden verscheurd ... of, bij het minste vermoeden dat zij door vrienden zouden kunnen worden gered, in het midden van een kraal, onder een hoop struiken, tot asch verbrand. De leeuw en de jakhals, de hyena en de aasvogel werden vet waar de Matabelen geweest warenGa naar voetnoot1). Op deze wijs heeft Moselekatse, van het Drakengebergte tot aan de bronnen van den Limpopo met de stammen gedaan, die vóór hem dit land bewoonden, en is hij de schrik en geesel geworden van de vele natiën, door hem uitgeroeid of onderworpen. Wij zouden hierover niet zoo uitvoerig hebben gesproken, indien er niet herhaaldelijk en met autoriteit op gewezen wordt, dat de Boeren de stammen, die hier vroeger woonden, hebben uitgeroeid. De eene schrijver zegt dit den anderen klakkeloos na, doch de bewering is van elken grond ontbloot. Eerst heeft Chaka den bloedigen geesel over deze streken gezwaaid; daarna, heeft Moselekatse zijn scheermes over het land laten gaan, en de Boeren, die later op Moselekatse de overwinning behaalden, namen, uit kracht dier overwinning, een land in bezit, waarvan de oorspronkelijke inwoners waren uitgeroeid of in de diepste afhankelijkheid, (hier en daar een overblijfsel) op de gronden door hunne vaderen bewoond een droevig aanzijn voortsleepten. Moselekatse wordt ons geschilderd als van middelmatige statuur, zeer gezet en met een korten dikken nek. Zijn stem had iets vrouwelijks, en men zegt dat hij in het dagelijksche leven niet spoedig toornig werd. Toch was hij een despoot in den uitgestrektsten zin des woords. Slechts knielende en in het stof kon men hem naderen. Dan heette hij ‘de koning der koningen,’ ‘de koning des hemels’ ‘de groote olifant’ enz. Het fronsen zijner wenkbrauwen deed een geheele natie sidderen; met | |
[pagina 138]
| |
een enkelen wenk verwees hij den machtigsten zijner onderdanen tot den dood. Die in den krijg voor de overmacht had moeten zwichten, boette dit bij zijn tehuiskomst met het leven; zijn liefste vrouw, die hem durfde tegenspreken was een lijk, zoodra de woorden over hare lippen kwamen. En zijne eigene kinderen liet hij onder de nietigste voorwendsels ombrengen. Geen aanlokkelijke figuur. Moleskatse woonde, in 1836, nabij de Magaliesbergen, een der passen waarvan, nabij Pretoria, nog den naam draagt van Moselekats-nek. Naar het schijnt was hij tot in 1829 niet met blanken in aanraking gekomen en verwarde hij later de Boeren met de Griqua's. Tegen deze laatsten had hij een gegronde grieve. De Griqua-kapitein, Barend Barend, die in 1829-30 in het gebied van Moselekatse, doch zonder zijn vergunning, jacht had gemaakt op groot wild, en, daar Moffat juist bij Moselekatse was, vrijelijk naar zijn woonplaats had kunnen terugkeeren, had zich in het hoofd gezet, dat hij de aangewezen persoon was om Afrika van Moselekatse te verlossen. Door Barolongs en anderen gesterkt, waagde hij in een volgend jaar werkelijk een aanval op de voorposten der Matabelen, die aanvankelijk wel gelukte, doch door de verregaande zorgeloosheid der Griqua's met hunne bijna geheele vernieling door de Matabelen eindigde. Toen nu, in 1836, de Boeren over de Oranje-rivier getrokken waren, meende Moselekatse waarschijnlijk dat zij een soort van Bastaards waren, die een nieuwen aanval in den zin hadden, doch wel zonder moeite onder zijne assegaaien zouden vallen. Trichards gezelschap wist onopgemerkt langs de grenzen van zijn gebied te trekken, doch, dit zal hem, toen het hem eindelijk ter ooren kwam, hebben aangespoord om des te nauwkeuriger acht te geven op de bewegingen der Boeren, die in aantocht waren. Kaffer-patroniljes hielden nu de wacht langs den Noord-oostelijken oever van de Vaal-rivier, en spoedig genoeg kwam het tot een treffen. | |
Een laager aangevallen.Het was in het begin van Augustus 1836, dat eenige Boeren, die zich nabij de Vaal-rivier met de jacht bezig hielden, op het onverwachts door een bende Matabele-Kaffers werden aangevallen. Verscheidene personen werden vermoord en de overgebleven moesten zich terugtrekken. Dit was het begin van den oorlog. Een aantal Boeren, die na eenigen tijd van rust nabij Thaba N'Chu, om voor de nakomenden plaats te maken, in Noordelijke richting ge- | |
[pagina 139]
| |
trokken waren, stonden met hunne wagens en vee op kleine afstanden van elkander langs de Vaal-rivier en tusschen de Rhenoster-rivier en de Vet-rivier. Niets kwaads vermoedende, hadden zij geen laagers ‘getrokken.’ Dadelijk na den moord werden deze menschen onverwacht door de Kaffers aangevallen, en daar zij zich niet onmiddelijk in staat van verdediging konden stellen, moesten velen voor de geweldige overmacht bukken. Bij een eerste gevecht vielen er 28, en bij een ander 25 mannen, vrouwen en kinderen onder de bloedige assegaaien der Kaffers, terwijl een groote menigte vee, verscheidene wagens en vele goederen den aanvallers ten buit werd. Gelukkig dat men aan de andere, langs de Vaal-rivier verspreide Boeren tijding zenden kon van het voorgevallene eer de Kaffers ook hen konden overrompelen zoodat deze, inderhaast, nog een laager vormen konden, en dat een man als Sarel Cilliers het bestuur van dit laager op zich kon nemen.
Deze in vele opzichten merkwaardige man, wiens naam reeds genoemd is als een der hoofden van den trek, was juist teruggekomen van een onderzoekingstocht naar de Zoutpansbergen, toen deze aanvallen geschied waren. Vol hoop was hij vertrokken, in veiligheid had hij, zoo hij meende, de zijnen achtergelaten, en nu... onder welke treurige omstandigheden ontmoette hij nu zijne vrienden! De goede verstandhouding met de inboorlingen, waarvan men zich overtuigd gehouden had, was in rook opgegaan; er was bloed gestort, er waren dooden gevallen en zwaar gewonden te verplegen. Meer dan vijftig personen, die nog zoo kort geleden vol moed de toekomst waren tegemoet gegaan, lagen nu in vreemde aarde begraven, - slachtoffers van te goed vertrouwen in de vreedzaamheid der Kaffers, opgeofferd op het schandaltaar van 's Kaffers moord- en roofzucht. Tal van gewonden, met moeite gered en vervoerd, lagen in de tenten en wagens te kermen van pijn, zonder dat hun behoorlijk hulp kon worden geboden. Menschen, die weinige dagen geleden nog tot de gegoeden behoorden, zagen zich nu van het noodigste beroofd en tot volslagen armoede gebracht. Er was stof tot klagen, doch geen tijd. Elk oogenblik kon men een nieuwen aanval des vijands verwachten, en wee! allen, zoo hij hen onbereid vond. Men trok zich terug tot naar Vechtkop, nabij de Rhenoster-rivier, en vormde een laager waarin men den vijand zou kunnen afwachten. Er waren omtrent een vijftig wagens te zamen, die Cilliers in een vast aaneengesloten kring plaatste, terwijl hij elke opening met scherpgepunte doorntakken (mimosa) liet verzekeren. Zeven wagens plaatste | |
[pagina 140]
| |
hij, ter berging van de vrouwen en kinderen gedurende het gevecht, met groote voorzorg in het midden van den kring en wachtte nu zijn vijand af. Deze liet niet lang op zich wachten, maar waagde den 2en October 1836 een aanval op dit laager. Cilliers was echter door twee Kaffers nog tijdig van hun komst verwittigd en kon, schoon zeer in haast, zijne maatregelen nemen. De Boeren, die zich aan de Vaal-rivier bevonden, trokken, op de tijding dat er een groot commando van Moselekatse in aantocht was, terug naar Thaba N'Chu, waarschijnlijk in de veronderstelling dat Cilliers insgelijks de wijk zou nemen. Van hen was dus geen hulp te verwachten en de geheele strijdmacht van Cilliers bestond uit drie en dertig man. Met dezen trok de dappere man zijnen vijand tegemoet. Ruim éen uur te paard van het laager stuitte hij op het Kaffercommando, een paar duizend hoofden sterk. Zoodra de Kaffers hen zagen, gingen zij, in dichte drommen, op den grond zitten, ieder met zijn schildvel voor zich en de assegaaien in de hand, tot den aanval gereed. Cilliers naderde het commando tot op een vijftig schreden en, een laatste poging willende beproeven, om den oorlog af te wenden, liet hij den Kaffers door een Hottentot, die zich bij de Boeren bevond en de Kaffertaal sprak, toeroepen, dat hij in vrede met hen wilde leven en waarom zij dan trachtten de Boeren te berooven en te vermoorden. Plotseling echter hieven de Kaffers hun krijgskreet, de naam van hunnen koning, aan: Moselekatse! en stormden op de Boeren los. Deze sprongen van hunne paarden en schoten zoo geweldig uit hunne lange roeren, dat de Kaffers in verwarring kwamen. Dit duurde echter slechts een oogenblik. Kaffertactiek in den oorlog is: een wijden kring te vormen rondom den vijand en dien gaandeweg vernauwende dezen te omsingelen. Dit was ook nu het plan, doch de Boeren vielen al vechtende terug op hun laager, dat zij in veiligheid bereikten na vele Kaffers in het stof te hebben doen bijten.
In het laager gekomen bevond Cilliers, dat de vrouwen niet stil gezeten, maar een groot aantal kogels gegoten hadden, - iets, dat een Afrikaansche Boerenvrouw goed verstaat. Van ammunitie was men in elk geval behoorlijk voorzien, doch wat zouden die dertig man vermogen tegenover twee duizend Kaffers? Dat dezen het laager zouden aan-vallen leed geen twijfel, en waren zij eenmaal daarbinnen, dan was een dood vol martelingen het zeker deel der ongelukkige overwonnenen. Geen wonder dat een luid geschreeuw en gekerm opging van vrouwen | |
[pagina 141]
| |
en kinderen. Doch Sarel Cilliers weet wat hem te doen staat. Haastig worden de geweren uitgewasschen en weer geladen, zoodat men op elken aanval bereid is. Cilliers geeft order dat, zoodra het gevecht begint, de vrouwen en kinderen zich in de wagens moeten bergen, in het midden van het laager, en dat er een doodelijke stilte moet heerschen. Voorts, dat men den vijand zoo dicht mogelijk nabij het laager moet laten komen en dat, vóór hij als aanvoerder het eerste schot gedaan heeft, niemand vuren zal. Alles in gereedheid zijnde om het leven zoo duur mogelijk te verkoopen - van overwinnen kon nauwelijks sprake zijn - wekt de moedige aanvoerder zijne lotgenooten op om ‘vertrouwen op den heiligen God te stellen, die met almacht bekleed is’ en knielt daarna met zijn handvol krijgers, en met de vrouwen en kinderen neder, om elkander in de hoede Gods te bevelen: ‘dat God, in Zijn grondelooze genade toch op hen mocht nederzien in hun grooten nood, en, als het in Zijn raad bestaan kan, hen sterken om den vijand tegenstand te bieden.’ Het Amen is kwalijk van de lippen, of de Kaffers stormen in drie afdeelingen en onder wild, Schrikaanjagend krigsgeschreeuw op het laager los en hebben het in een oogenblik omringd. Terwijl sommigen trachten de doorntakken tusschen de wielen los te maken, om onder de wagens door te kruipen of de wagens zelven uit den kring te rukken en een bres te maken, werpen anderen hunne korte assegaaien over de wagens in het laager, of steken die door de tentzeilen, met doodelijke gewisheid. Tot twee en zeventig assegaaisteken werden, na den slag, aan de buitenzijde van een enkel wagenzeil geteld, en 1137 assegaaien in het laager gevonden. Van de Boeren vielen er 2 dooden en werden 14 gewond, doch, hoe de Kaffers hunne woedende aanvallen herhaalden, het laager konden zij niet nemen. Cilliers met twee geweren, waarvan het eene met loopers en het andere met een kogel geladen was, vuurde het eerste schot af, waarna de zijnen het vuur zóó krachtig onderhielden, dat de vijand eindelijk den kamp moest opgeven, vier honderd en dertig dooden rondom het laager achterlatende. Maar al de levende have, 6000 stuks hoornvee en een 40,000 schapen, die men niet in veiligheid had kunnen brengen, vielen den Kaffers in handen. Wie dacht echter in die oogenblikken aan geleden verliezen? God had hun de overwinning gegeven over een meer dan zestigmaal sterkeren vijand dan zij zelven, en Hem werd daarvoor de dank toegebracht. De eerste aanval was geschied, doch ook nu hadden de Matabelen voor het eerst leeren verstaan, dat zij in de Boeren hun man gevonden hadden. Geslagen moesten zij aftrekken. | |
[pagina 142]
| |
De toestand in Cilliers laager bleef echter hachelijk genoeg. Ieder oogenblik konden de Kaffers in grooteren getale terugkeeren, en een nieuwen aanval wagen. Al het vee was geroofd, zoodat er zelfs geen ossen waren om de wagens te trekken; een aantal wagens waren geheel ontredderd; voor de gewonden kon geen behoorlijke zorg gedragen worden, en er waren weduwen en weezen, die aan alles gebrek hadden. De wakkere Cilliers zelf was door een assegaai in het been gewond, en schoon hij het wapen terstond uit de wonde getrokken en er zijn aanvaller zelven mede gedood had, leed hij toch veel ongemak. Levensmiddelen waren er niet voorhanden, en men kon niet op de jacht gaan, uit vrees voor een vijandelijken overval, zoodat er niets overbleef dan naar Thaba N'Chu te zenden om hulp. Twee weken moesten er echter verloopen eer deze kon opdagen, en wat men gedurende dien tijd in het laager geleden heeft, laat zich beter denken dan beschrijven. Eindelijk kwam er voedsel, kafferkoorn en milies (maïs), door Moroko en diens zendeling Archbell afgezonden, en trekvee om de wagens naar Thaba N'Chu terug te voeren. Welk eene ontmoeting, tusschen het overblijfsel van den ‘voortrek’ en hen, die onlangs uit de kolonie gekomen waren, moet er toen hebben plaats gevonden!
Eén zaak stond vast: men wilde geen oorlog; men wilde in vrede met de inboorlingen leven; doch Moselekatse moest getuchtigd worden. Hij had nu drie verraderlijke aanvallen op de Boeren gepleegd, zonder eenige aanleiding hunnerzijds, ja zelfs zonder dat zij zijne ‘grenzen’ hadden overschreden. Hij had hun vee geroofd, hunne wagens weggevoerd, en hunne dappersten verslagen; de tranen van weduwen en weezen, de gesmoorde kreten, die den gekwetsten werden afgeperst, en de haastig gedolven graven der vermoorden riepen om wraak. Doch ook als veiligheidsmaatregel moest men tegen Moselekatse optrekken; bleven zijne aanvallen ongestraft, dan zouden andere stammen Moselekatses voorbeeld volgen, en de trek spoedig vernietigd zijn. Door den nood gedrongen hebben de Boeren den door hunne vijanden aangebonden strijd voortgezet. | |
Mosega.De Boeren besloten Moselekatse terstond aan te vallen, doch gevoelden zich te zwak om dit zonder hulp van anderen te ondernemen. Zij | |
[pagina 143]
| |
deden daarom een beroep op hunne vrienden en bloedverwanten in de Kaapkolonie, om mede op te trekken tegen Moselekatse en den bloeddorstigen aanvaller te tuchtigen. Zonder twijfel zouden vele Boeren uit de kolonie hun broederen te hulp zijn gekomen, ware het koloniale Gouvernement niet tusschen beiden gekomen, dat, onder bedreiging van zware straffen, iederen kolonist verbood, zich met den strijd in te laten. Zoolang de Kaffers slechts Boeren vermoordden, moest de kolonie neutraal blijven. Teleurgesteld in de verwachting, om, door hulp uit de kolonie gesterkt, met een degelijke macht tegen Moselekatse te kunnen optrekken, werd er nu inderhaast een commando van 107 Boeren, eenige inboorlingen en Griqua's op de been gebracht. Tot commandantgeneraal werd Gert Maritz van Graaff-Reynet gekozen, en tot commandant onder hem, Hendrik Potgieter, die den eersten trek over Grootrivier geleid had. Bezwaarlijk zou men aan twee kundiger en moediger mannen de leiding van dezen tocht hebben kunnen toevertrouwen.
Naar Mosega, een der buitenposten of vestingen van Moselekatse, gelegen in het tegenwoordige district Marico, was waarschijnlijk het van de Boeren geroofde vee gedreven; dáár werden later de weggevoerde wagens teruggevonden en in de nabijheid dier plaats had ook Moselekatse zijn legerplaats opgeslagen. Hadden de Boeren dit geweten dan zouden zij direct naar Mosega, onder gewone omstandigheden een veertien of zestien ‘schoften’ (dagreizen) per ossenwagen van Thaba N'Chu gelegen, hebben kunnen optrekken. Doch zij meenden dat de Matabelen-koning nog altijd zijn verblijf hield aan Magalies-berg, aan Moselekats-nek, en trokken dus derwaarts, in Noordoostelijke richting. Later vernomen hebbende dat Moselekatse naar Marico getogen of gevlucht was, volgden zij hem, min of meer op den voet, en kwamen in Februari aan Mosega. Van de Vaalrivier tot aan Marico scheen het land als uitgestorven; overal passeerde men de overblijfselen van steden en dorpen, vroeger dicht bevolkt, doch nu de woonplaatsen van het wild gedierte, terwijl de beenderen der verslagenen, tusschen de ruïnen hunner vroegere woningen, in de zon lagen te bleeken. Zóó zwaar had de verwoestende hand van Moselekatse op deze streken gerust! Vijanden lieten zich op dezen tocht niet zien; wel waren de Kaffers van het naderen der Boeren onderricht, doch voor hun wraak beducht waagden zij geen aanval. Den 7den Februari 1837 kwam het bij Mosega eindelijk tot een treffen. Honderden Kaffers vielen onder de kogels der Boeren, 7000 stuks hoornvee werden door dezen hernomen, en na een kort gevecht waren de Boeren | |
[pagina 144]
| |
meester van het terrein. De aangevallenen, tot het uiterste getergd, waren nu overwinnaars. Ware het commando sterk genoeg geweest, dan zouden de Boeren reeds toen Moselekatse voorgoed verdreven hebben, doch voorzichtigheid maande aan om voor de behaalde overwinning dankbaar, vooreerst terug te trekken. Dit geschiedde met achterlating evenwel der wagens, die men teruggevonden had, doch die men niet kon medevoeren, omdat het hernomen vee terstond vooruitgezonden was en men dus geen ossen genoeg had. Reeds in December van hetzelfde jaar was een tweede en sterker commando uitgerust, uit 330 Boeren bestaande en eenige inboorlingen. Men trok nu terstond naar Mosega. Moselekatse echter was niet daar, maar bij Marico's-poort, waar de Marico zich kronkelend een weg baant door het boschrijk gebergte, om zich een weinig later, als een jonge bruid in de armen van haar bruidegom, in de Limpopo, te werpen. Groot was de overmacht der Kaffers, doch Moselekatse werd op de vlucht geslagen, 8000 stuks groot vee als welverdienden buit in handen der Boeren achterlatende. De overwinning was volkomen en Moselekatse vluchtte benoorden de Limpopo, om zich wederom als vroeger op de zwakkere stammen, die hij op zijn weg zou ontmoeten, te storten, en op de ruïnen hunner steden een nieuw rijk te stichten. Doch voorgoed en voor altijd was hij uit de latere Transvaal verdreven. De door de Boeren achtergelaten wagens waren na hun vertrek van Mosega door Mahura en Bloem, twee zwakke inlandsche hoofden, in bezit genomen, doch gingen spoedig weêr over in de handen der overwinnaars. Met de overtuiging, het land van een bloedigen overheerscher en niets ontzienden geweldenaar te hebben verlost, mochten de Boeren den terugtocht ondernemen, en kwamen zij terug in hunne laagers, die nu nabij de Zandrivier, in den tegenwoordigen Vrijstaat, waren opgeslagen.
Mosega heeft voor de Boeren gewichtige gevolgen gehad: door aanraking met de zending (voor het eerst ná hun uittocht uit de kolonie); in prestige tegenover de inboorlingen; en omdat in de overwinningen hier op Moselekatse behaald, hun eigendomsrecht op een groot deel der Transvaal gegrond is. | |
[pagina 145]
| |
Met de zending in aanraking.De lange reeks van beschuldigingen tegen de Boeren, dat zij, getrouw aan hunne traditiën (de Van Riebeek-beginselen noemt Livingstone ze)Ga naar voetnoot1), altijd en overal de Zending hebben verhinderd of verstoord, begint met Mosega. Thaba N'Chu daargelaten, kwamen de Boeren dáár, voor de eerste maal na hun trek uit de kolonie, met de Zending in aanraking en, zoo luidt het, verwoestten het werk, beroofden de zendelingen en voerden dezen met zich. Profetie van hetgeen waaraan zij zich in het vervolg zouden schuldig maken. | |
[pagina 146]
| |
De Zending onder de Bahurutsi, de vroegere bewoners van Mosega, dagteekent van 1829, in welk jaar de eerste Fransche zendelingen, drie in getal, de HH. Bisseux, Lemue en Rolland, in Afrika aankwamen. De heer Bisseux vond een ruimen werkkring te Wellington, in de Kaapkolonie, onder de slaven, wier vrijmaking ophanden was, en onder andere kleurlingen, uit welke hij een gemeente wist te verzamelen, in wier midden hij, schoon wel bedaagd, en zwak van lichaam, nog altijd arbeidt. De beide andere zendelingen trokken het binnenland in naar Lattakoo, niet ver van Kuruman, de welbekende statie van Robert Moffat. Zij werden later te rade om meer Oostwaarts een arbeidsveld te zoeken en kwamen eindelijk te Mosega, waar zij zich onder het overblijfsel van den, door Moselekatse nagenoeg uitgeroeiden, stam der Bahurutsi | |
[pagina 147]
| |
vestigden. Moselekatse wilde echter geen zendelingen in zijne nabijheid dulden, zoodat het veelbelovend werk spoedig moest worden opgegeven en de zendelingen naar Motito trokken. Opmerkelijk is het, dat de zoon en opvolger van Moselekatse, Lo-Bengula, vijftig jaar later (in 1879) een tweede poging om een Fransche Zending in een nog onbearbeid deel van Zuid-Afrika te stichten, op gelijke wijze verhinderde en de uitstekende F. Coillard met zijne voortreffelijke vrouw en hun gezelschap er ternauwernood het leven afbrachten.
In 1836, in meer dan één opzicht een merkwaardig jaar voor Zuid-Afrika, vaardigde het Amerikaansche Zending-genootschap (American Board of Foreign Missions) zes zendelingen af, waarvan drie voor Natal bestemd waren en drie anderen, Wilson, Venables en Lindley, met hunne vrouwen naar Griqua-stad trokken. Dáár was echter geen werk voor hen, en zoo togen zij verder, over de Hart-rivier, naar Mosega, waar zij beproeven wilden om andermaal een Zending te stichten. Eer Moselekatse hun dit beletten kon werd het gezelschap, Dr. Wilson uitgezonderd, door de heerschende koorts aangetast, waaraan Mevrouw Wilson bezweekGa naar voetnoot1), terwijl de anderen langzamerhand herstelden. Te midden van deze droeve bezoekingen naderden de Boeren voor de eerste maal, niet om de zendingsstatie te Mosega, maar Mosega, de voorpost en vesting van Moselekatse, aan te vallen en te vernielen. Met welken uitslag is ons bekend. Na de Kaffers (Matabelen, wel te verstaan, of Bahurutsi, die de bevelen van Moselekatse uitvoerden) te hebben verslagen of op de vlucht gejaagd, en zich, door de verovering hunner kudden, ten deele schadeloos gesteld te hebben voor de verliezen, die zij door de strooptochten der Kaffers nabij de Vaal-rivier hadden geleden, maakten de Boeren zich tot den terugtocht gereed. Maar de zendelingen....? die treurende weduwnaar, die uitgeputte mannen en hulpelooze vrouwen, uit een ver land gekomen om den heidenen het Evangelie te verkondigen, konden zij die aan hun lot overlaten, - prijs geven aan de wraak van Moselekatse, die geen zendeling kon verdragen | |
[pagina 148]
| |
en, zonder twijfel, zijn woede over de geleden verliezen aan elken blanke koelen zou, die hem in de handen mocht vallen? Onmogelijk! en daarom werd den zendelingen het voorstel gedaan om met hen te trekken. Aan Zendingswerk in deze streken was toch voorloopig niet te denken, en de zendelingen waren krank en uitgeput. Zoo trokken zij dan met de Boeren, niet als gevangenen of als deel van den buit, nog minder omdat de Boeren geen zendelingen onder de heidenen wilden dulden, maar als lieflijk verpleegden, - broeders en zusters met wie men alles wilde deelen. Breed is er uitgemeten over der Boeren schuld aan het mislukken der Zending te Mosega, en over het medevoeren der zendelingen, alsof dit gewelddadig geschied is, ja zelfs heeft men zich niet ontzien de Boeren te beschuldigen, dat zij de zendelingen beroofd hebben eer zij hen medevoerdenGa naar voetnoot1). De Amerikaansche zendelingen zelf hebben dit | |
[pagina 149]
| |
niet gedaan, maar anderen, die, door vooroordeel verblind, elke handeling der Boeren met het zwartste krijt teekenen. De zendelingen gingen met de Boeren naar hun kamp aan de Zand-rivier, bleven daar eenigen tijd en vertrokken later naar Natal. De beste verstandhouding is er altijd tusschen hen en de Boeren blijven bestaan.
Dit geldt vooral den eere-waardigen Daniël Lindley, een der door ons genoemde zendelingen, wiens naam altijd onder de Boeren in gezegende gedachtenis zal blijven, en om wien te eeren, eenige jaren geleden, een nieuw dorp in den Vrijstaat ‘Lindley’ genoemd is. Deze waardige man verzocht en verkreeg van zijn genootschap vergunning om zich, tijdelijk, aan den Evangelie-arbeid onder de Boeren te wijden en heeft langen tijd zoet en zuur, lief en leed met hen gedeeld. Soms bleef hij maanden lang met hen in laager, als onderwijzer der kinderen, predikant der ouderen, vriend van allen. De Gereformeerde Kerk over de Oranje-rivier, in Natal, den Vrijstaat en Transvaal is feitelijk door hem gesticht, en lange reizen zijn door hem gedaan, om de in Transvaal en Vrijstaat verspreide Boeren te bezoeken, hun het Evangelie te prediken en de sacramenten te bedienen. Duizenden kinderen zijn door hem gedoopt, zelden in een kerkgebouw, meestal in een laager, en somtijds te midden van oorlog en strijd. Eerst in 1847 hervatte hij zijnen arbeid onder de heidenen in Natal, en is daar blijven werken tot in 1873, toen hij met zijne uitstekende, nu in den Heiland ontslapene vrouw, naar Amerika is teruggekeerdGa naar voetnoot1). | |
[pagina 150]
| |
Aan het werk der Zending onder de heidenen hebben de Boeren zich door hunne aanvallen op Mosega niet bezondigd. Zij dachten er niet aan, om met zendelingen oorlog te voeren en zending-statiën te verwoesten; naar Mosega trekkende gingen zij alleen een geweldenaar tuchtigen. | |
De vrucht van den strijd.Het ligt voor de hand, dat de overwinning op Moselekatse en zijne verdrijving over de Limpopo den Boeren terstond een zekere positie moest verschaffen, in het oog der naburige stammen. Tot nu toe scheen Moselekatse onoverwinnelijk te zijn geweest, en die het gewaagd had hem aan te vallen, werd vroeger of later door hem ten onder gebracht. Slechts voor één man had hij vreeze, - voor Dingaan, den opvolger van Chaka, koning der Zulu's; en schoon hij bij den aanval op Moshesh het hoofd gestooten had en aftrekken moest, zonder dezen uit zijn ontoegankelijke bergvesting te kunnen verdrijven, durfde Moshesh hem toch niet aantasten. De Boeren daarentegen, wel van schietgeweer voorzien doch een handvol in vergelijking met de macht der Matabelen, hadden zijn woedenden aanval op hun laager afgeslagen, den ‘grooten Olifant’ vervolgens in zijn eigen leger opgezocht, en hem zulk een | |
[pagina 151]
| |
tuchtiging toegediend, dat hij voor hun aangezicht de vlucht moest nemen.
De oorlog van Mosega maakte voorgoed een einde aan de geweldenarijen van Moselekatse aan de Zuidzijde der Limpopo, en verbrak den toovercirkel, waarin deze overweldiger zich bewoog. Mosega was het ‘Waterloo’ van den Afrikaanschen ‘Napoleon’, doch, gelukkiger dan zijn type in Europa, kon hij zijn overwinnaars ontvluchten en in een ander land, op de puinhoopen van nog te onderwerpen steden en dorpen, een nieuw rijk stichten. Ten Zuiden van de Krokodil-rivier echter konden de overblijfsels der door hem ten onder gebrachte natiën weer vrijelijk ademhalen, en moesten zij dit den Boeren danken. Zoo werd, door Mosega, hun prestige onder de heidenen in die streken, op goede gronden, gevestigd.
Belangrijker resultaat nog der overwinning op Moselekatse was, dat de Boeren in het wettig bezit kwamen van een groot deel der latere Republiek, namelijk van al het land, dat gelegen is tusschen de Vaal-rivier en de Limpopo, insluitende de tegenwoordige districten van Potchefstroom, Marico, Rustenburg, Pretoria en Heidelberg, benevens een deel van Lijdenburg en Waterberg. Welk recht de talrijke stammen, die hier vroeger woonden, op deze gronden mogen gehad hebben, zeker is het, dat hunne nakomelingen, de geringe overblijfsels der eenmaal machtige stammen, in die dagen, Moselekatse als opperheer en éénig regent erkenden, en opgehouden hadden te bestaan als onafhankelijke, afzonderlijke natiën. Niemand maakte eenige aanspraak op eenig aandeel in het bestuur des lands nevens of zelfs onder Moselekatse, den eenigen regeerder des lands. Daarenboven, was een groot deel van het land, door jarenlange oorlogen tusschen de stammen onder elkander en de latere verwoestingen van Moselekatse, geheel ontvolkt en den wilden dieren prijsgegeven. Zonder reden nu deed Moselekatse meer dan één moorddadigen aanval op de Boeren, en toen dezen hem deswege in zijn eigen stad opzochten en tuchtigden, - zóó tuchtigden, dat hij met het overblijfsel zijner macht vluchten moest, namen de Boeren, uit kracht der op hem behaalde overwinningen, niet slechts zijn vee, maar ook zijn land. Bestaat er nu in het geheel geen overwinningsrecht; heeft de overwinnaar in een, van zijn kant eerlijken, door niets geprovoceerden strijd nimmer recht op oorlogsbuit of vergoeding van oorlogskosten, - dan hebben de Boeren ook, krachtens hunne overwinning op Moselekatse, geen | |
[pagina 152]
| |
recht op het bedoelde grondgebied. Maar dan heeft ook bijna geen enkele natie thans recht op den door haar bewoonden grond, want waar vindt men nog oorspronkelijke bewoners? Doch is er in het recht der natiën eenige plaats voor eene wettige inbezitneming van gronden, op een geweldenaar veroverd in een, wat den veroveraar betreft, eerlijken oorlog, dan hebben ook de Boeren een ongeschonden en onschendbaren grondbrief op al het land, dat Moselekatse in die dagen ten Zuiden van de Limpopo heeft bezeten. Men heeft beweerd, dat de macht van Moselekatse, door de aanvallen van zekere stammen aanmerkelijk geknakt was, eer de Boeren die, bezuiden de Limpopo, gebroken hebben, en dat, gevolgelijk, niet den Boeren alleen, maar ook dien stammen een deel van den veroverden grond zou toekomen. Maar wij vragen tevergeefs welke ‘stammen’ dit dan geweest zijn? en, toegegeven, dat die bestaan, en dat zij eenig recht op den door de Boeren, niet door hen, veroverden oorlogsbuit zouden kunnen doen gelden, in welk opzicht dit dan den door Moselekatse bijna uitgeroeiden stammen ten nutte zou hebben kunnen komen? Die bleven dan toch in elk geval van hunne ‘rechten’ verstoken, want zij hebben geen vinger tegen Moselekatse durven opheffen! Moffat gaat verder en zegt, in het voorbijgaan, dat Moselekatse gevlucht is ten gevolge der zware verliezen door hem geleden in een aanval van Dingaan, na de aanvallen der Boeren, doch dit is in strijd met de bekende feiten. Moselekatse is door de Boeren over de Limpopo gejaagd en door niemand anders; doch ware dit ook anders, dan blijft het feit, dat zij op den grond, door Moselekatse verlaten, als overwinnaars de hand gelegd hebben, een recht dat hun zelfs door Dingaan niet is betwist.
Nog zou men kunnen aanvoeren, dat de Boeren, den ‘geesel’ van Zuid-Afrika gebroken hebbende, het land, waaruit zij Moselekatse verdreven hadden, aan de overblijfsels der door hem onderworpen stammen hadden moeten teruggeven. Vooral, daar Moselekatse, vóór zijn vlucht, den door hem gevangengehouden Bahuritsi, Bakathla's en anderen de vrijheid gegeven had. Alsof de geweldenaar voor zijn overwinnaars, de Boeren, vluchtende, nog het recht had te abdiceeren ten voordeele van vroeger door hem overwonnenenGa naar voetnoot1). En alsof de Boeren tegen Moselekatse waren uitgetrokken, niet om hem te tuchtigen wegens | |
[pagina 153]
| |
den door hem op hunne bloedverwanten gepleegden moord, en hun gestolen vee te hernemen, maar ter verlossing en vrijmaking van het jammerlijk overblijfsel der door hem onderworpen stammen. Edel zou het geweest zijn, zegt men, hadden de Boeren zoo gehandeld. Jammer maar, dat die zoo spreken in geheel tegenovergestelden zin handelen. Engeland, Duitschland, Frankrijk noch Holland waren of zijn gewoon, om na behaalde overwinningen op een verklaarden vijand, nauwkeuriglijk te gaan onderzoeken, aan wie de veroverde gronden eigenlijk behooren (vooral als niemand er aanspraak op maakt); noch zelfs gewoon om verdrukte natiën te helpen, dan tegen goede betaling. (Men denke bijvoorbeeld aan Engelands Kaap-politiek). En hoe kan men zoo iets dan in nuchteren zin van de Boeren vragen, en dat in hunne omstandigheden! Hoe zouden zij het hebben kunnen doen, hadden zij het gewild? Aan wie hadden zij het land moeten overgeven, - wie der inboorlingen had het bestuur kunnen aanvaarden zonder zekerheid van door, den in dat geval spoedig teruggekeerden Moselekatse te worden vernietigd? Utopische redeneeringen! Gelukkig dat de Boeren daardoor niet gekweld werden, maar, zoowel in het belang van beschaving en Christendom, dat is in het belang der hulpelooze overblijfsels van de door Moselekatse en anderen nagenoeg uitgeroeide stammen, als ter behoorlijke uitvoering hunner emigratie-plannen, van hun recht als overwinnaars in een hunnerzijds volkomen wettigen krijg gebruik maakten en de gronden in bezit namen, waarvan zij Moselekatse verdreven hadden. |
|