De worstelstrijd der Transvalers
(1882)–Frans Lion Cachet– Auteursrechtvrij
[pagina 110]
| |
Tweede afdeeling.
| |
[pagina 111]
| |
jaar van 1836 tot 1840, ongeveer een tienduizend zielen de kolonie verlaten hebben. D juisete opgave kan niet verschaft worden. Om meer dan één reden kon men niet en masse en onder één aanvoerder uittrekken, maar moesten er een aantal reisgezelschappen gevormd worden onder verschillende hoofden. Eenmaal over de Oranjerivier gekomen, zou men zich meer bij elkander kunnen voegen, doch het trekken uit de kolonie moest in afdeelingen geschieden. Ook moest er steeds een kleine tijd verloopen tusschen den eenen trek en den anderen, opdat niemand langs den weg gebrek zou lijden aan water of aan weide voor het vee. Tot hoofden of aanvoerders van iederen ‘trek’ werden immer de koenste en meest achtingswaardige mannen gekozen. Aan het hoofd der eerste partij, een 200 zielen sterk, die in 1836 vertrok, stond Hendrik Potgieter, een man, wel niet als een ‘tweede Mozes’ vereerdGa naar voetnoot1), maar toch in algemeene en welverdiende achting gehouden tot zijn dood toe. Zonder zich lang aan de rivier op te houden, trok hij recht door naar Thaba N'Chu, halverwege tusschen de Oranjerivier en de Vaal-rivier gelegen, waar hij door Moroko, het hoofd der Barolongs, en diens zendeling, de eerwaarde Archbell, op de vriendelijkste wijze ontvangen werd. Op dezen ‘voor-trek’ volgde eene sterkere afdeeling, meestal veeboeren uit Graaff-Reynet, onder Gerrit Maritz; en op dezen weer andere uit Uitenhage en Albanie, onder Jacobus Uys, Karel Landman en Gerrit Rudolph. Een klein doch vrij aanzienlijk gezelschap had zich gesteld onder Pieter Retief, die later tot algemeen aanvoerder gekozen werd. Verschillende kleine partijen voegden zich op de reize bij de grootere of maakten een soort van achterhoede uit, zoodat, naarmate men de Oranje-rivier naderde, de trek een grooter omvang verkreeg. Voorloopig was die rivier het doel der reize, en men haastte zich om zoo spoedig mogelijk hare Oostelijke oevers te betreden, | |
[pagina 112]
| |
omdat men meende daar voorgoed vrij te zullen zijn van het Engelsche Gouvernement. Eenmaal over de grenzen der kolonie gekomen, dan kon men zijn verderen tocht regelen, doch zoo spoedig mogelijk wenschte men vrij te zijn van het Britsche gezag. De jingo's van dien tijd hadden slechts woorden van spot voor die vertrekkende Boeren, of dronken te Grahamstown toosten op ‘de macht der beetnemerij’; het Gouvernement kon noode zijne teleurstelling verbergen, en de predikanten der verlaten gemeenten waren ontevreden over den trek. Men zegt, dat sommigen meenden de ‘trekkers’ zelfs niet in het openbaar gebed den Heere te mogen opdragen. Doch de Boeren stoorden zich aan het een zoomin als aan het ander en vervolgden hun weg. Te Grahamstown wachtte hun een aangename verrassing. Daar werd hun door de Engelsche kolonisten, die zich daar metterwoon gevestigd hadden en zooveel te zamen met hen hadden geleden en gestreden, een groote Bijbel geschonken, - een blijk van waardeering hunner motieven, dat hen diep moest treffen. Zoo ontvangt het leger dat op overwinningen uittrekt een vaandel; zoo wordt den zeevaarder, die een ontdekkingsreize zal doen, kompas en kaart verschaft. De Bijbel moest den eenvoudigen maar moedigen en godsdienstigen leidslieden der Boeren dienen, beide tot vaandel en kompas. Dat zij bij gebrekkige verlichting van het kompas wel eens miszeilden of in moeielijke tijden het vaandel niet fier genoeg vertoonden, wie kan hun dit tot een bitter verwijt maken, dat zij in het geheel een Bijbel met zich voerden? Toch is er, zoo dikwijls als men in zekere kringen de inboorlingenkwestie heeft aangeroerd en er breed is uitgeweid over de vermeende wandaden der Boeren, dadelijk op dien Bijbel gewezen als een bewijs dat de Boeren niet alleen wreed tegen de inboorlingen maar ook volleerde huichelaars zijn! - menschen, die zich op Gods Woord beroepen voor het recht om Kaffers en Hottentotten tot slaven te maken of uit te roeien. Doch het zou moeielijk zijn iets op te noemen waarvan men den Boeren geen verwijt gemaakt heeft. Volgen wij in onze gedachten den Boer van wiens aandoenlijk afscheid van huis en erve wij getuigen waren, dan zien wij hem met zijn drie wagens, een paar honderd stuks hoornvee, een twintig paarden en een ‘klompje’ slachtschapen en bokken naar het riviertje trekken, waar zijn reisgezelschap bij elkander zou komen. Reeds wacht men hem met ongeduld, want men staat gereed om te vertrekken. Met algemeene stemmen heeft men juist een ‘commandant’ gekozen een der voormalige ouderlingen der gemeente, waartoe bijna allen behoorden. Op hem nu rust de ge- | |
[pagina 113]
| |
wichtige taak om voor alles te zorgen, wat op den tocht en de veiligheid van het reisgezelschap betrekking heeft. Hij bepaalt wanneer men op reis zal gaan, hoe ver men iederen dag trekken zal en in welke orde. Hem ondergeschikt, zijn een of twee ‘veldkornetten’ ook door het ‘publiek’ aangesteld. Nog wordt er een ‘laager-commandant’ benoemd, die het opzicht zal hebben over het laager en aan wien, in het kamp, allen zich zullen moeten onderwerpen. In kleine afdeelingen van vijf tot tien wagens, wordt de tocht voortgezet en, schoon men zich zooveel mogelijk haast, komt men slechts langzaam verder. Met zóó vele wagens en zoo veel vee kan men niet snel reizen, vooral daar iederen avond het kamp moet worden opgeslagen, zoodat men des morgens laat vertrekt en 's namiddags vroeg moet uitspannen. Maar eindelijk toch wordt de Oranje-rivier bereikt en voor de laatste maal op koloniaal gebied uitgespannen. Nog één nacht en men is vrij!
De Oranje-rivier, (de Vigata Magna der ouden?) zoo genoemd door Gordon, een kolonel in Hollandschen dienst, in 1770, door de Boeren gewoonlijk Groot-rivier geheeten, is de belangrijkste rivier van Zuid-Afrika. Zij ontspringt in het Blaauwe-gebergte, aan de Zuidelijke helling van den 10,000 voet hoogen Mont aux Sources, zóó genoemd door de Fransche zendelingen Arbousset en Daumas. Spoedig wordt de zwakke stroom, om de donkere kleur van het water door de inboorlingen Noca Unchu of Zwarte-rivier geheeten, door andere rivieren versterkt, en komt als een breede, statige rivier uit de bergen te voorschijn. Nabij de Diamantvelden vereenigt de Oranje-rivier zich met de Ky Gariep of Vaal-rivier en haar loop in Noordwestelijke richting voortzettende, stort zij zich op 28o 30′ Z.B. en 16o 30′ O.L.,Ga naar voetnoot1) na een meer dan 1000 Mijl lange tocht in den Atlantischen Oceaan. Ware deze rivier bevaarbaar, zooals de rivieren van Amerika, dan zou Zuid-Afrika een geheel ander aanzien hebben, en zouden de steden en dorpen aan Groot-rivier zoo goed bekend zijn als die aan den Missisippi. Doch de Oranje-rivier, van haren oorsprong tot aan hare vereeniging met de Vaalrivier, gedurende een groot gedeelte van het jaar en op de meeste plaatsen, zeer ondiep, loopt van daar tot aan de zee tusschen (soms 200 voet) diepe rotsen, en vormt zulk een aaneenschakeling van watervallen, dat er zelfs aan geen behoorlijk onderzoek der bedding te denken valt. De eenige wijze om van deze rivier, voor | |
[pagina 114]
| |
handel en verkeer, partij te kunnen trekken zou zijn door middel van een kanaal, van de zee tot aan de Vaal-rivier, waarin men Groot-rivier zou kunnen leiden. Nu is die rivier meer een beletsel voor den handel dan een hulpe. En in de dagen van den grooten trek, toen niemand nog droomen kon van een brug over de rivier en er schuiten noch ponten voorhanden waren, maar men van de doorwaadbare plaatsen of ‘driften’ gebruik moest maken, ging de overtocht, vooral van zoo vele menscher en wagens en met zooveel vee, van geen geringe moeielijkheden vergezeld.Ga naar voetnoot1) De bedding der rivieren in Zuid-Afrika is zeer ongelijk. Soms vindt men in het droge seizoen op de eene plaats nauwelijks twee of drie voet water, en vlak daarbij, een dus genoemd ‘zeekoegat’, - een holte van vijf en twintig of dertig voet diep, die, zooals de naam aangeeft, den hippopotamus tot verblijf strekt. Wist men niet beter, dan zou men lichtelijk kunnen meenen dat de zeekoeien zelf, om zich een woonplaats uit te diepen, die holten gemaakt hebben en den uitgegraven grond ter beveiliging hunner verblijven, tot dijken opgeworpen. Hoe het zij, die dijkten of ondiepten, vormen de eenige plaatsen waar men bij lagen rivierstand van den eenen oever naar den anderen kan komen. In den regentijd en als de rivieren maar eenigszins gezwollen zijn, is het verkeer langs dezen weg geheel gestaakt.
Strikt genomen lag de Oranje-rivier in 1836 buiten het gebied der kolonie, doch reeds toen werd de natuurlijke grenslijn, over het algemeen, ook als de politieke beschouwd. Daarom achtten de Boeren zich niet vrij, eer zij die rivier tusschen zich en de Kaapstad hadden. Doch hoeveel spoed men ook maakte, toch waren er twee of drie dagen noodig om een ‘trek’ van vijftig of zestig wagens over de Oranje-rivier te brengen. Vooral het overvoeren van het kleinvee, de schapen en bokken, geeft veel moeite, en menig zwak schaap of teeder lam moet op den wagen genomen worden om niet door den stroom te worden medegevoerd. Gelukkig dat men de rivier bereikte vóór den regentijd, en de verschillende driften, op de diepste plaatsen, niet meer dan vier of vijf voet water hadden. Toch moest men zich haasten om over te komen, daar elke geweldige of eenigszins aanhoudende regen op den rivierstand invloed heeft en de rivier spoedig, soms weken achtereen | |
[pagina t.o. 115]
| |
De Trek ‘Laager van wagens’
P W M Trap imp | |
[pagina 115]
| |
‘onpassabel’ wordt. Daar de Boeren, tot hetzelfde reisgezelschap behoorende, elkander de noodige hulp bewijzen, kwam ten slotte ook het zwakste span in veiligheid over de rivier, en kon men op neutralen grond ‘in laager gaan’ om uit te rusten en plannen voor de toekomst te beramen. | |
Het laager.Met behulp der hierbij gevoegde plaat zal het den lezer niet moeielijk vallen, zich een min of meer duidelijke voorstelling van een Boerenlaager te maken. Blijft men slechts korten tijd op ééne plaats, dan wordt het laager eenvoudig van wagens gevormd; anders, en vooral in oorlogstijd, van zodenwallen of muren, van schietgaten en bastions voorzien. Door den laager-commandant wordt de plaats voor het laager bebepaald, - liefst op een lagen ‘bult’ of platten heuvel, van waar men een vrij uitzicht heeft op de omliggende landstreek en in de onmiddellijke nabijheid van den een of anderen stroom -, en onder zijn opzicht een langwerpig vierkant van wagens gevormd, waaruit het laager bestaan zal. De disselboom van den eenen wagen komt onder de ‘buikplank’ van den anderen, en de wielen worden met ijzeren ‘remkettingen’ zóó aan elkander verbonden, dat geen wagen het kamp zou kunnen verlaten zonder het geheele laager op te breken. In oorlogstijd sluit men daarenboven de openingen tusschen de wielen met staketsels van doorntakken, om den vijand te beletten onder de wagens door te kruipen. Tegen een wel onderhouden musketvuur zou zulk een laager het niet lang kunnen uithouden, doch een dertig jaar geleden waren de inboorlingen slechts zeldzaan van schietgeweer voorzien, en ook nu nog hebben zij te veel ontzag voor de kogels der Boeren, om lichtelijk een laager aan te vallen. Toch is dit van tijd tot tijd geschied en hebben de Boeren niet dan met moeite hunne laagers kunnen verdedigen. Daar de grootte van het laager steeds in verhouding moet blijven, met de beschikbare macht om het in tijd van nood te verdedigen, worden de wagens, die niet voor de buitenlinie noodig zijn, in het laager geplaatst, en wel zóó, dat elke wagen met den buitensten een rechten hoek vormt. Tusschen de wagens blijft dan ruimte over voor de tenten en in het midden van het laager een plein, dat tot algemeene vergaderplaats dient. In weinige uren is zulk een laager gevormd en beweegt een Boer er zich zoo gemakkelijk in, alsof ‘laager staan’ de normale wijze van leven in Zuid-Afrika is. | |
[pagina 116]
| |
Het is niet zoo eentonig in het laager, als men misschien zou meenen. Met het aanbreken van den dag laat de eene of andere haan (uit zijn korf, die op de trap van den wagen is vastgemaakt) zich hooren, en geven een paar ganzen hem zijn morgengroet met winst terug. Dit is het sein voor den ‘korporaal van de wacht’ om zijne manschappen, die gedurende den nacht gewaakt hebben, te ‘bedanken,’ en terwijl dezen in hunne wagens wat rust gaan zoeken, begint het laager te ontwaken. Van onder den eenen wagen kruipt een bundel schapenvellen, die langzamerhand de gedaante aanneemt van een bastaard-Hottentot of Boschjesman-Kaffer, en uit ondenkbare plaatsen komen de ‘Leahs’ en ‘Sabiens’ te voorschijn, kleurlingen, die hunne ‘noois’ gevolgd zijn, bij wie zij van der jeugd aan gewoond hebben. Hoeveel menschen in ééne tent kunnen slapen, wordt nu eerst duidelijk, en in den wagen, tot brekens toe met goederen van allerlei aard geladen, schijnen minstens een half dozijn kinderen, behalve de vader en moeder, te ontwaken. Men is in weinige minuten gekleed, hetgeen te gemakkelijker gaat, omdat men zich bij het gaan slapen, bijna niet ontkleed heeftGa naar voetnoot1). Men wascht zich, liefst in warm of ten minste lauw water, en terwijl de man naar zijn pijp grijpt, zet de vrouw of een der dochters de koffie, die daarna uit groote ‘kommetjes’ of blikken nappen, liefst met suiker en melk, en een stuk boerenbeschuit genuttigd wordt. Dan wordt er, gewoonlijk in de tent, een gedeelte van Gods Woord gelezen, een versje gezongen en een gebed gedaan, waarna de mannen voor het vee gaan zorgen en de vrouwen wat opruiming houden. Tegen acht of negen uur in den morgen wordt de ochtendmaaltijd gebruikt, uit vleesch en brood of wat milies bestaande, en koffie met beschuit, en een groote kom melk, wel te verstaan, als er melk te krijgen is. Ieder heeft nu zijn werk: de zoons moeten het vee ‘oppassen’, de man neemt zijn geweer en ziet of hij ‘een stuk wild kan schieten’, en de dochters helpen hare moeders. Er moet gewasschen worden, gebakken, soms geslacht; kleederen moeten genaaid of versteld en het eenvoudige maal toebereid worden. Allicht is er iemand in het laager, die een ‘weinig school kan hou- | |
[pagina 117]
| |
den’ voor de kinderen, anders brengen dezen hun tijd door met ossen te maken van klei, een denkbeeldigen wagen te drijven, te eten en te slapen. Het middagmaal verschilt weinig van het ontbijt, en somtijds smelten ontbijt en diner tot één maal te zamen. Gedurende den ganschen dag drinkt men koffie, behalve op den middag: dan valt thee in den smaak. 's Namiddags gaat men slapen, doch lang vóór zonsondergang moet het vee gemolken en verder voor den nacht bezorgd zijn. Dit laatste vereischt geen geringe zorg, vooral in oorlogstijd, en waar het duizenden ossen, schapen, bokken en paarden geldt. Men kan licht nagaan welk eene verantwoording op de leiders van zulk een trek en op den commandant van het laager rust. Is alles bezorgd, het vee in de tijdelijke kraal, de wacht uitgezet, en zijn alle bepalingen voor den nacht gemaakt, dan maakt men, zoo goed als het gaat, zijn toilet en wordt de avondmaaltijd, waarin vleesch alweer den hoofdschotel uitmaakt, genuttigd. Daarna houdt men avondgodsdienst, en tegen negen of tien uur is het laager in diepe rust. Gelukkig als die rust in den nacht door geen viandelijken overval gestoord wordt. De openbare godsdienstoefeningen in de laagers en gedurende den trek werden gewoonlijk door een ouderling of oud-ouderling geleid. Huwelijken werden burgerlijk door den commandant en kerkelijk door de ouderlingen gesloten, totdat het bestuur eenigszins meer geregeld gevestigd was. Dronkenschap, met den aankleve van dien, werd in de laagers niet geduld; ook waren de gevallen van onzedelijkheid hoogst zeldzaam, en van diefstal ongehoord. Soms bleef men één of twee weken, soms maanden lang, op dezelfde plaats in laager en nog noemt men met een zekere ingenomenheid de rivieren en kopjes, aan wier oevers of in welker nabijheid men voor langeren tijd gelegerd was.
In zulke laagers en op deze wijze hebben de Boeren jaren lang gewoond, en tal van mannen, die nu aan Ingagane en op Langnek voor vrijheid en recht hun leven in de waagschaal gesteld of geofferd hebben, zijn in een laager geboren, terwijl hunne moeders in meer dan één opzicht in levensgevaar verkeerden. Ook is het leven in de laagers van geen geringen invloed geweest op de vorming van het volk. Wij zullen zien hoe die Boeren trekken van plaats tot plaats; oorlogen voeren met machtige Kafferstammen; het nog machtiger Engeland weerstaan; nieuwe staten stichten; nieuwe toestanden in het leven roepen; en eindelijk met de Britsche regeering verdragen sluiten, waaraan zelfs | |
[pagina 118]
| |
door geen ministerie-Beaconsfield, door Engelands keurbenden gesteund, straffeloos kan tornen. Dezelfde lieden, voor Moselekatses noch Dingaans regimenten bevreesd, en door geen Engelsche proclamaties of bedreigingen te verschrikken, bogen zich onder de vermaning van één hunner ouderlingen en onderwierpen zich eerbiedig aan het bestuur, door hen zelven gekozen. De zedelijke invloed der hoofden was te grooter, naarmate hun macht in de gewone opvatting des woords geringer was. Van tien duizend tot vijftien duizend zielen lieten zich leiden en besturen, zonder dat men politiedienaren noodig had, en jaren gingen er voorbij, zonder dat een enkele Boer behoefde terechtgesteld te worden. En dat in een maatschappij, waar ieder evenveel te zeggen had als zijn naaste! Het was in de laagers, dat men leerde handelen, regeeren en gehoorzamen. Dat in lateren tijd, zoowel het bestuur als het gehoorzaamheidsbetoon, nog altijd den stempel droeg van het laager, behoort geen staatsman te verwonderen. Omdat men hiervoor geen oog had, is er zooveel geschreven over de regeeringloosheid in de Republiek; die over de Transvalers wil regeeren, moet rekening houden met de vorming van het volk in laagers en op commando's. | |
De leiders van den trek.De leiders van den grooten trek waren uitstekende figuren en in meer dan een opzicht hun tijd vooruit Wij willen terstond met enkelen nader kennis maken. De eerste onder zijne gelijken is Pieter Retief, terecht door rechter Cloete ‘de eerste groote martelaar’ van den trek genoemd. De familie Retief of Retif behoort tot de oudsten en meest geachten in de kolonie, en stamt af van de Fransche vluchtelingen, die in 1689 in Zuid-Afrika een tweede vaderland vonden. Pieter Retief werd geboren te Wagenmakersvlei, het tegenwoordige Wellington, op een prachtige plaats, waar zijn vader zich met den wijnbouw en vooral met de Chinaas-appelteelt bezig hield. Zulke plaatsen leveren een ruim bestaan op, en zijn ware lusthoven, zoodat iemand van een rustigen aard geen aangenamer woning en voordeeliger bedrijf verlangen kan. Doch Pieter Retief bezat geen rustige geaardheid; het Fransche bloed bruischte te snel door zijne aderen, dan dat hij zijn levenlang Chinaa's appelen zou plukken voor de Kaapsche markt of de wijnkelders voorzien van Sherry en Paarl-Constantia. Een meer bedrijvig en avontuur- | |
[pagina 119]
| |
lijk leven lokte hem reeds in zijn jongelingsjaren aan en leidde hem om een ‘handelstocht’ te doen naar het binnenland der kolonie. Toen nu, in 1820, de Britsche emigranten, door het Gouvernement, in de Oostelijke provincie en op de grenzen der kolonie geplaatst werden, meende Retief zich ook in die streken te moeten vestigen, en zijn bedrijvige geest vond weldra werk genoeg. Hij verkreeg het Gouvernements-contract tot levering van de noodige levensmiddelen aan de emigranten, en kweet zich van zijne moeielijke en verantwoordelijke taak op zoo uitstekende wijze, dat hem, om zijn voorkomendheid, beleid en onkreukbare trouw de algemeene achting geschonken werd. Door de schuld van eenige vennooten was hij minder gelukkig met een ander Gouvernements-contract, tot het oprichten van eenige Gouvernementsgebouwen te Grahamstad, en leed hij zware geldelijke verliezen. Dit verminderde echter geenszins de mate van achting, die hem werd toegedragen; en als blijk daarvan mag worden vermeld, dat hij werd aangesteld tot commandant van het district Winterberg, waar hij zich nu metterwoon gevestigd had. Zijn vriendschapsbetrekking met het Engelsche Gouvernement kon echter geen stand houden. Retief zocht geen eer voor zich zelven, maar leefde met en voor zijn volk. De schandelijke afloop der Kafferoorlogen van 1834- 35; het onrecht den grensbewoners in het algemeen en den Boeren in het bijzonder aangedaan; de hatelijke aanmerkingen en de politiek van Lord Glenelg vervulden zijn gemoed met verontwaardiging. Hij bepleitte de zaak der Boeren, doch vond geen gehoor. Integendeel scheen het alsof men in zijn persoon aan elk Boeren-pleidooi een einde wilde maken. Zijn betrekking van commandant bracht mede, dat hij zwervende Hottentotten en Kaflers, - landloopers van de gevaarlijkste soort of spionnen, die het land verkenden - liet oppakken en naar den naasten magistraat zond om onderzocht te worden; doch dit was in strijd met Engelands jongste politiek, en niet alleen werd iedere landlooper terstond weer losgelaten, maar Retief zelf moest zich deswege de scherpste berispingen getroosten. Zoo wist het Gouvernement een man van zich te vervreemden, die op de grenzen der kolonie eigenlijk onmisbaar was; doch dit kwam den Boeren ten goede. Ook hij sloot zich bij den trek aan, en toen straks Maritz terugkwam van de eerste expeditie tegen Moselekatse, was Retief juist over de Oranje-rivier getrokken. In zóo hooge achting werd deze man gehouden, en zoo groote verwachting koesterde men van zijne veelvuldige en veelzijdige bekwaamheden, dat hij terstond en met algemeene stemmen tot commandant-generaal benoemd werd. Zonder dien naam te dragen, is hij in in wer- | |
[pagina 120]
| |
kelijkheid de eerste en eenige president der gezamenlijke emigranten geweest. Het is te betreuren dat ons geen portret van dezen merkwaardigen man bewaard is. Hij moet van middelbare grootte geweest zijn, eenigszins gezet, met donkere gelaatskleur, breed voorhoofd, zwarte haren en baard, kleine doordringende oogen en ernstige, doch vriendelijke gelaatstrekken. In zijn jeugd met vrucht een goede opvoeding genoten hebbende, was hij de Engelsche taal machtig, en kon hij vlug met de pen terecht. Zijn Gouvernementsbetrekkingen hadden hem van nabij bekend doen worden, met de Engelsch-koloniale politiek en met de onderscheiden stammen van inboorlingen op de grenzen der kolonie, en zijn financiëele bekwaamheden waren gerijpt onder de uitvoering der belangrijke contracten, met de Regeering gesloten. Daarbij was Retief moedig, vol beleid, en bezat hij de aangeboren gave van vertrouwen in te boezemen en gezag te oefenen. Hij was de man om de verschillende bestanddeelen van den trek tot een geheel te vormen, en zou, ware hem levenstijd en levenskracht gegund, misschien de Engelschen uit Natal gehouden en den Afrikaners lang vóór 1852 hunne onafhankelijkheid hebben verzekerd. Alleen was Retief soms onvoorzichtig door goed vertrouwen, en dit heeft helaas! ook zijn vroegen dood veroorzaakt. Nog een enkele karaktertrek zij hier bijgevoegd. Terwijl de andere Boeren zwijgend de kolonie verlieten, moest Retief, (ook in hun naam) het stof van de voeten schudden in den vorm van een manifest, dat hij uitvaardigde vóór hij de Oranje-rivier overtrok, en waarin de redenen werden uiteengezet, waarom men de kolonie verliet: Men was door het Gouvernement benadeeld en onrechtvaardig behandeld in de emancipatie der slaven; er was voor de Boeren geen bescherming tegen vijandige Kaffers en stroopende Hottentotten; van het Engelsche Gouvernement was voor de Boeren recht noch billijkheid te wachten. ‘Wij verlaten,’ zoo heet het in het manifest, ‘deze kolonie, in de vaste overtuiging, dat het Engelsche Gouvernement niets meer van ons te eischen heeft, en ons zonder eenige verhindering zal toestaan, dat wij ons voor het vervolg zelf regeeren. Wij hebben ons voorgenomen om op onzen trek, en als wij in het land onzer aanstaande inwoning zullen gekomen zijn, aan de inboorlingen te doen verstaan, welke onze plannen zijn, en dat wij met hen in vrede en vriendschap begeeren te leven. Wij zijn besloten om, waar wij gaan, de eerste beginselen van vrijheid te handhaven, doch, waar wij zullen zorg dragen, dat | |
[pagina 121]
| |
niemand in een toestand van slavernij gehouden worde, is het tegelijkertijd ons vast besluit, om de noodige bepalingen vast te stellen om misdaad te onderdrukken en de behoorlijke verhoudingen tusschen meester en dienstbare te bewaren.’ Geen slavernij, maar ook geen maatschappelijke gelijkstelling tusschen blanken en barbaren, zooals een ziekelijke philanthropie in Engeland die eischte. Getrouw aan zijn manifest, en als een scherpzinnig staatsman, maakte Retief dan ook zoo spoedig mogelijk kennis met de hem omringende inlandsche stammen, en sloot hij tractaten met Moroko, Moshesh, Tonana, Sikonyela, Dingaan en andere hoofden. Doch wij moeten ons geschiedverhaal niet vooruitloopen.
Minder verstandelijk ontwikkeld dan Retief (ook wel omdat hij diens opvoeding heeft moeten missen), doch met niet minder natuurlijke gaven bedeeld, staat de figuur van Hendrik Potgieter voor ons, onder wiens leiding de eerste trek de kolonie verlaten heeft. Het geslacht der Potgieters, van Hollandschen oorsprong, is veel uitgebreider dan dat van Retief, - één der redenen misschien, waarom Potgieter het hoofd eener partij werd, terwijl Retief boven de partijen stond. Potgieter was de baanbreker, zoowel bij Moroko als over de Vaal-rivier; hij is de grondlegger der Zuid-Afrikaansche Republiek en heeft een invloed op de Afrikaners geoefend, die zich nog heden gelden laat. Hij miste de schitterende bekwaamheden van Retief, doch waar hij, evenals deze, zijnen volgelingen onder de moeielijkste omstandigheden het volkomenste vertrouwen wist in te boezemen, muntte hij boven hem uit in het onderhandelen met de inboorlingen en als oorlogsman in het veld. Retief had alle talenten voor president; Hendrik Potgieter voor commandant-generaal en commissaris voor de zaken met de inboorlingen. Potgieter en de zijnen kwamen voornamelijk uit de buurt van Olifantshoek, en de Potgieter-partij is eenigszins blijvend onderscheiden tot op dezen dag.
Met Retief en Potgieter moeten de namen genoemd worden van Gert Maritz, uit Graaff-Reynet, erkend hoofd der talrijke en aanzienlijke Maritz-familie, die zich een zoo hooge mate van invloed wist te verwerven, dat zijn naam later verbonden werd met den doopnaam van den vermoorden Retief, en de eerste stad, in Natal aangelegd, Pieter-Maritzburg werd genoemd. Voorts, van Karel Pieter Landman, uit het district Uitenhage, dapper, bezadigd, ernstig en vroom; van Gert Rudolph, en Sarel (Charles) Cilliers, even dapper in den oorlog als getrouw in de vervulling hunner maatschappelijke plichten, en niet het minst in geze- | |
[pagina 122]
| |
gende gedachtenis gehouden wegens hun getrouwen dienst als ouderlingen der gemeente; van Andries Pretorius, die Retief opvolgde als commandant-generaal en wiens zoon Martinus Wessel Pretorius tot in 1872 president der Republiek was. En, om deze korte opgave te besluiten, van Jacobus Johannes Uijs, gewoonlijk de ‘aartsvader’ of ‘patriarch’ Uijs genoemd wegens zijn zeventigjarigen ouderdom, toen hij de kolonie verliet.Ga naar voetnoot1) Meer dan één Uijs heeft in den ‘worstelstrijd’ goed en bloed geofferd, en de oude vader Uijs zelf, heeft zware slagen verduurd eer hij het hoofd kon nederleggen. Als erkend leider van een der talrijkste en aanzienlijkste familiën, zoowel als door zijne persoonlijke hoedanigheden, moest hij noodwendig een machtigen invloed op den trek oefenen, en is hij, onder de vele uitstekende persoonlijkheden, die wij in het laager ontmoeten, een zeer krachtige figuur.
Behalve de algemeen erkende hoofden of aanvoerders had elke groote familie haar eigen hoofd of ‘voorman’, gewoonlijk, schoon niet altijd, een der oudsten en aanzienlijksten van den stam. Tot die groote stammen of familiën moeten, behalve de reeds genoemden, gerekend worden, die van De Jager, met bijna elke andere door huwelijksbetrekking verbonden. Voorts de familiën Erasmus, Spies, Oosthuyzen, Burger, Joubert, Van Rooyen, Badenhorst, De Clercq, Fourie, Naudé, Kruger, Prinslo, Breitenbach, Maré, Bester, De Lange, Hatting, Boshoff, Kemp, Meyer, en Ferreire, namen, alle min of meer bekend in de geschiedenis van Transvaal. De familieband onder de Boeren is zeer sterk; zij zijn wat men in Schotland noemt ‘Clannish,’ en dit geeft het hoofd of den ‘voorman’ eener familie geen geringen invloed. Ten goede gebruikt is dit, onder omstandigheden als waarin de Boeren verkeerden, van geen geringe waarde. |
|