De worstelstrijd der Transvalers
(1882)–Frans Lion Cachet– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |
XII. De voortrekkers en de laatste voorbereidingen.Trichard.Het waren Karel Trichard, Hans van Rendsburg en eenige anderen, die het bijna onuitvoerbaar, besluit namen, om met hunne familiën, te zamen een dertig huisgezinnen, overland naar Delagoa-baai te trekken. Slechts met de kaart van Zuid-Afrika voor ons, kunnen wij ons eenig denkbeeld maken van den moed en de vastberadenheid, die deze mannen bezield moeten hebben, om zulk een tocht te ondernemen. Van hunne woonplaats, in het midden der Kaapkolonie, trokken zij naar de Oranje-rivier en vervolgens naar de Vaal-rivier, die zij in Februari 1836 bereikten. Nog lag eene reize van minstens 500 mijlenGa naar voetnoot1) vóór hen, nu eens over het koude ‘hoogeveld’, dan weer door dichte bosschen, maar altijd door vreemde, woeste streken, waar het wild gedierte huisde en vreemde natiën hun den doorgang betwistten. Eindelijk bereikten zij het Noordoostelijk gedeelte der tegenwoordige Transvaal-republiek, Zoutpansberg, drie graden benoorden het doel hunner reize: Delagoa-baai. Hier scheidde het gezelschap, en terwijl Trichard nog wat achterbleef, zette Van Rendsburg, met acht en veerttg zielen, den tocht voort. In aanraking gekomen met de Knopneus-Kaffers, werden zij door dezen overvallen en tot den laatsten man vermoord. Trichard verliet Zoutpansberg eerst in Augustus, bereikte eenige maanden later de Lepelle- of Olifants-rivier en eindelijk, in Mei 1837, de Delagoa-baai. | |
[pagina 98]
| |
De landstreek, die Trichard te doorreizen had, behoort tot de ongezondste van geheel Zuidoostelijk Afrika. Gedurende het geheele jaar, doch voornamelijk in den regentijd, van October tot April, stijgen er schadelijke dampen uit den doorweekten grond, die de oorzaak worden van kwaadaardige koortsen, waardoor bijna iedereen wordt aangetast. Het vee krijgt wel die koortsen niet, maar bezwijkt voor een anderen vijand, de tsetse-vlieg, wier giftige steek bijna altijd doodelijke uitwerking heeft. Daarbij was het kleine reisgezelschap altijd in gevaar van door Kaffers vermoord, door venijnige slangen gebeten, door het wild gedierte verscheurd te worden of tengevolge van gebrek aan levensmiddelen om te komen. Wat men had kunnen medevoeren was spoedig verteerd, en de eenige winkel, dien men aantrof, was het wijde veld of het dichte bosch; de eenige koopwaar: wild, - groot en klein, tot geen anderen koopprijs te verkrijgen dan een geweerkogel, afgezonden door een geoefende hand. Was er geen wild, of was men ongelukkig op de jacht, dan werd er gebrek geleden. Onder zulke moeielijkheden werd de reis voortgezet, totdat de trekkers eindelijk Delagoa-baai bereikten, waar zij door de weinige Portugeezen, die er toen woonden, op de hartelijkste wijze ontvangen werden. Trichards gezelschap was moede, doch hij, de echte ‘voortrekker’, nog niet moedeloos. Ook niet toen het al spoedig bleek, dat hij aan de Delagoa niet zou kunnen blijven. De plaats was te ongezond zoowel voor menschen als voor vee, en hij moest óf terugtrekken naar Natal, óf nog verder, in Oostelijke richting, naar Mozambiek. Tot dit laatste werd zoo mogelijk besloten, doch vooraf wilde hij den Portugeeschen gouverneur aldaar om inlichting en eenige hulp vragen. Hij zond daarom zijn zoon Karel, jong van leeftijd, maar op den moeitevollen tocht gehard en bekwaam gemaakt voor zulk eene taak, van Delagoa naar Mozambiek om raad en hulp; doch welken bijstand men ook van daar zou hebben kunnen verleenen, voor Trichard zou die te laat komen. Lang vóór de terugkomst van den zoon was de ‘worstelstrijd’ van den vader volstreden. De koorts, die den een na den ander zijner lotgenooten nedervelde, maakte ook een einde aan zijn leven. Symptoom der malaria-koorts in Afrika is een soort van lusteloosheid en onverschilligheid of onbezorgdheid, die zich van den kranke meester maakt. Men hoopt altijd nog op beterschap en de doodstrijd is reeds aangevangen eer men den dood vermoedt. Geen zorg voor de toekomst schijnt den stervende te kwellenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 99]
| |
Dit moet dan ook de laatste ure van Trichard minder pijnlijk gemaakt hebben. Hoe zou anders het hart van den braven, kloeken Afrikaner gekweld zijn geworden door de gedachte aan vrouw en kinderen, aan zijne reisgenooten en betrekkingen, waaronder reeds verscheidene weduwen en weezen, die na zijn dood geheel hulpeloos, in een vreemd land, zonder hoofd zouden achterblijven! Doch die strijd is hem wel gespaard gebleven, en, nog altijd op spoedige herstelling hopende, is hij ongemerkt uit het land van koorts in het land der ruste ingegaan. Toen Karel Trichard eenige maanden later van Mozambiek terugkeerde, vond hij slechts grafheuvels om hem aan zijn tochtgenooten te herinneren. De een na den ander was aan de koorts gestorven, en de aanvoerder van den tocht, zijn vader, wiens graf in het midden van zoo vele andere gedolven was, scheen ook in den dood nog de wacht te houden over de zijnen. Van het geheele reisgezelschap waren slechts vier en twintig zielen, meestal kinderen en jonge menschen, overgebleven, en dezen waren scheep gegaan aan boord der Mazeppa, van Natal gezonden om hen af te halen. Na eenigen tijd van rust vertrok Karel Trichard, te voet, van Delagoa naar Natal, om zich bij de overgeblevene vrienden en bloedverwanten te voegen. Hoe blijdschap en droefheid zich in die ontmoeting mengden, kan men zich voorstellen. De zonen van den ouden Trichard hebben zich blijvend in Natal gevestigd, en één van hen, Louis, was den schrijver goed bekend. Uit zijn mond heeft hij het een en ander gehoord, dat op den merkwaardigen tocht betrekking heeft, doch de aanteekeningen, op de reize gehouden, heeft hij niet in handen kunnen krijgen. Zij waren onder berusting van Karel Trichard en, schoon deze niet onwillig heette om ze ter publiceering af te staan, is het toch nimmer zoover gekomen. Dit is te meer te betreuren, omdat men met de weinige bescheiden, die ter hand gekomen zijn, onmogelijk recht kan doen aan den moed, het beleid en de volharding van mannen, zooals Van Rendsburg en Trichard. Vooral van | |
[pagina 100]
| |
den laatste, die, na op den meer dan duizend mijlen langen tocht, met vrouwen en kinderen, het bijna ongelooflijke te hebben doorgestaan, het doel zijner reize niet opgaf, zelfs ten koste van zijn leven. Ware hij niet gestorven, dan zou hij van Delagoa altijd verder zijn doorgedrongen, totdat hij een land gevonden had, goed en gezond, voor mensch en vee om te bewonen. Het streven van zulke mannen behoort voor de nakomelingen bewaard te blijven. De vrucht van al dat lijden, van al dat zwerven en trekken is trouwens voor de andere Boeren niet verloren gegaan. Trichards voorbeeld heeft hen aangevuurd tot moedige ondernemingen, en zijne droeve ondervindingen leerden anderen wat zij hadden te vermijden. Niet naar Delagoa, maar naar het meer Westelijk gelegen Natal moest men zijn schreden richten. | |
Moeielijkheden.Het was niet te verwachten, dat het koloniale Gouvernement anders dan met leede oogen zou aanzien, welke krachtige toebereidselen er tot den trek gemaakt werden. Ter beveiliging van de grenzen waren er pas, op kosten der Rijksregeering, een paar duizend Britsche emigranten naar Zuid-Afrika overgebracht, en nu stonden diezelfde grenzen door het vertrek van een tien duizend Afrikaners, geheel ontbloot te worden. Dit moest, indien mogelijk, verhinderd worden, - niet door de Boeren naar recht en billijkheid te behandelen, maar door bedreigingen en verschrikkingen. Het Gouvernement, wel wetende hoeveel liefde een Boer heeft voor zijn kerk, gepaard aan achting voor zijn leeraar, trachtte door de leeraren op de vertrekkenden te werken, om hen van den trek af te schrikken. Dat de predikanten zich hiertoe leenden, is gemakkelijk te verstaan. Zij zelven moesten, óf met hunne gemeenteleden medetrekken, en daartoe gevoelden zij geen roeping, óf zij bleven tengevolge van den trek bijna zonder gemeenten achter. Daarbij kwam dat de predikanten op de grenzen geen Afrikaners waren, maar Britten, gehoorzame dienaren van het Gouvernement en werkelijk in den trek geen heil zagen. Met kracht verhieven zij gevolgelijk hun stem tegen de geheele beweging. ‘Het was zondig, om zich aan Kerk en Staat te onttrekken en in de woestijn te gaan wonen. Wat moest er van de trekkers worden, zonder kerk, zonder leeraars, zonder magistraat? Men zou tot het heidendom vervallen. Geen kind zou kunnen worden gedoopt, niemand tot lidmaat aangenomen, geen enkel paar getrouwd, geen Avondmaal bediend.’ Zóó klonk de waarschuwende stem; doch tevergeefs. De Boeren waren | |
[pagina 101]
| |
besloten om te trekken en lieten zich niet terughouden. Hadden de predikanten moed en liefde gehad om met hunne gemeenteleden mede te trekken, dan zouden zij in letterlijken zin op de handen gedragen zijn geworden en onberekenbaar veel goeds hebben kunnen stichten. Doch waar geen der leeraren zich hiertoe geroepen gevoelde, daar luisterden de Boeren bedaard naar de woorden hunner geestelijke leidslieden en ..... trokken weg. In later tijd echter en bij meer dan ééne gelegenheid hebben zij er over geklaagd, dat hunne predikanten zich op zoo pijnlijke wijze gedragen hebben in alles wat met dezen trek in verband stondGa naar voetnoot1). | |
[pagina 102]
| |
Er was nog een andere wijze, waarop het Gouvernement trachtte den trek te verhinderen. Er werd namelijk een gerucht verspreid, dat men, door het land te verlaten, niet slechts zou zondigen tegen God, maar, wat naar sommiger meening misschien nog erger was, zich ook schuldig maakte aan overtreding van de landswet. ‘Men moest de machten onderworpen zijn en mocht zich niet aan haar onttrekken. Wel hadden de Boeren waarschijnlijk nooit van zulk een wet gehoord, maar toch bestond er eene, die den onderdaan verbood het land te verlaten, zonder vergunning van den souverein. En al trokken zij ook over de grenzen, toch zouden zij onder de Engelsche wet gebonden blijven; die wet zou met hen medegaan, al trokken zij ook naar de Noordpool, en elke overtreding dier wet zou wel op haar tijd aan het licht komen en gestraft worden, precies alsof zij in de kolonie gebleven waren. Zij waren nu eenmaal Engelsche onderdanen en moesten dit blijven, tenminste tot aan hun dood, en niets kon hen van hunne verplichtingen tegenover den koning van Engeland ontslaan, dan een speciale wet, voor ieder persoon afzonderlijk, door het Parlement in Engeland te maken. Eindelijk zou, daar zij altijd en overal Engelsche onderdanen bleven, iedere voet gronds, welken zij van de Kaffers zouden mogen ruilen of op andere wijze bezetten, ipso facto, terstond Britsch grondgebied worden. Het beste was dus om van den trek maar geheel af te zien.’ Ook deze bedreigingen konden den trek niet tegenhouden; toch was het noodig, dat men zekerheid omtrent een en ander zou verkrijgen. In den Kaapschen gouverneur stelde men weinig vertrouwen, doch landdrost Stockenstrom, nu tot luitenant-gouverneur benoemd, zou hun de waarheid zeggen. Hem werd door de inwoners van Uitenhage, in Augustus 1836, een adres aangeboden, bij welke gelegenheid hij zich aldus uitliet: ‘Ik moet oprechtelijk verklaren, dat het mij niet bewust is, dat er eenige wet bestaan zou, welke Zijner Majesteits onderdanen beletten kon, 's Konings gebied te verlaten, en zich in een andere landstreek neêr te zetten; en zulk een wet, zoo zij bestond, zou tyrannisch en onderdrukkend zijn.’ Dit antwoord | |
[pagina 103]
| |
nam allen twijfel bij de Boeren weg en men hield zich van nu aan verzekerd, op autoriteit van Stockenstrom, dat iedereen ongehinderd de kolonie zou kunnen verlaten, en dat men (schoon hij daarvan niet gerept had) eenmaal over de grens zijnde, geheel vrij zou zijn van de Engelsche vlag, de Engelsche wet en het Engelsche Gouvernement. Zoo was, gelijk men meende, ook deze zwarigheid gelukkig weggenomen.
Er bestonden er echter nog vele andere. Wat zou men bijv. met zijn vaste goederen beginnen? De meeste Boeren bezaten uitgestrekte landerijen; sommigen hunner drie of vier plaatsen, te zamen zoo groot als één of twee onzer provinciën. Wat moest hiermede gedaan worden? Voorzichtigheid maande aan om geen duim gronds te verkoopen, opdat men altijd zou kunnen terugkeeren. Doch hiertegen kantte zich dat onwrikbaar besluit om de kolonie voor altijd te verlaten, en niet weer te keeren. Bleef men grondbezitter onder het Engelsche Gouvernement, dan zou men die Regeering moeten blijven erkennen en haar de schuldige belasting betalen. Dit was dus reeds drangreden genoeg om ieder stukje grond te verkoopen. Daarenboven, men wilde den terugkeer zoogoed als onmogelijk maken; de schepen moesten dus worden verbrand. En weinig meer dan wat asch, in den vorm van een wagen of eenige handelsartikelen, hebben de Boeren uit den brand medegevoerd. Waar toch zóó vele kostelijke plaatsen op één gegeven oogenblik, aan de markt werden gebracht en het getal koopers zoo beperkt was, daar moesten de Boeren wel in handen van speculanten vallen en hunne uitgestrekte landerijen bijna om niet afstaan. De kostbaarste plaatsen werden dan ook voor een kleinigheid van de hand gezet. De Britsche emigranten voeren hierbij het best, daar zij tegen nominale betaling in het bezit kwamen van bebouwde plaatsen en uitstekende weiden. Grond scheen plotseling alle waarde verloren te hebben, en velen Boere waren blijde dat zij nog iets voor hunne vaste bezittingen kregen. Een zak koffie voor een huis, een geweer voor een hoeve, een wagen voor een halve provincie, men nam wat men krijgen kon; de gemakkelijkheid waarmede men van zijne gronden afstand deed, was een krachtig bewijs dat men vastelijk tot den trek besloten had. | |
[pagina 104]
| |
De laatste voorbereidingen.Doch, hoeveel moest er niet nog in orde gebracht worden eer men werkelijk op reis kon gaan! Vooreerst moest de vraag worden beslist bij welk reisgezelschap men zich zou aansluiten; of men zich onder Potgieter zou stellen of onder Retief, met Karel Landman medegaan of met een ander. Daarna moest er voor de noodige wagens, trekossen en tenten gezorgd worden. Had men, anders, voor zijn huisgezin aan één wagen genoeg, nu moest men er minstens twee of drie hebben, en het voertuig, dat in de kolonie en voor kleine tochten nog langen tijd had kunnen dienen, was voor een trek geheel ‘onbruikbaar’. Geen wonder dus, dat zoo menige schoone plaats verruild werd voor een nieuwen of halfsleten wagen. Hoe moest voorts iedere wagen worden nagezien en wat moest er dikwijls niet aan gewerkt worden, eer men er den tocht meê kon ondernemen. Bij gebrek aan ambachtslieden deed men veel van het werk zelf, doch nu en dan moest de hulp van smid en wagenmaker wel worden ingeroepen. Was de wagen in goeden staat van reparatie, dan moest er voor ‘trekgoed’ gezorgd worden; een, van sterke riemen gevlochten ‘trektouw’, dat aan den disselboom wordt bevestigd en eigenlijk tot verlenging van deze dient; ‘jukken,’ die met riemen aan het trektouw worden gebonden en dan op de nekken der ossen gelegd, opdat zij den wagen kunnen trekken; ‘jukscheien,’ en ‘stroppen’, die het juk op de rechte plaats, op den uek van het trekdier, moeten houden, en lange riemen, die, om de horens der ossen geslagen, het paar aan elkander ‘gekoppeld’ houden. Eindelijk de twaalf voet lange zweepstok met de zweep, die nog veel langer is, en de korte handzweep of sjambok van buffelhuid; de ‘remketting’ en ‘teerputs’ en honderd dingen meer, zonder welke geen ossenwagen op een verren tocht gezonden kan worden, en de bezorging waarvan zooveel oplettendheid vereischt als de optuiging van een driemaster. Als de wagen en al wat er toe behoort in orde was, moest de Boer in de eerste plaats naar trekvee omzien. Voor iederen wagen waren van twaalf tot zestien ossen noodig, en voor iedere plaats in het span een os, voor die plaats geschikt en geleerd. Men kan kwalijk een ‘voor-os’ ‘achter’ spannen, of een dier dat ‘hot’ (aan den linkerkant) trekt, ‘haar’ (aan den rechterkant). Twee of drie ‘ongeschikte’ ossen in één span zijn genoeg om het geheele span te bederven zn de grootste: moeielijkheden op de reize te veroorzaken. | |
[pagina 105]
| |
Bitter werk moet het voor meer dan één Boer geweest zijn, dat ‘uitjagen’ der ossen voor dezen trek. Had hij vóór den laatsten Kafferoorlog misschien nog twee of drie span ossen ‘achter malkaâr geleerd,’ nu kon hij kwalijk één behoorlijk span bijeenbrengen. Hoe mist hij nu Holland en Zeeland, dat uitstekende paar ‘achterossen’, en Kolberg, dien ‘baas voor-os’, door de Kaffers gestolen en later voor zijne oogen door het Engelsche Gouvernement op de markt te Grahamstown voor ‘oorlogskosten’ verkocht. Is het te verwonderen dat, waar hij dien ‘lompen’Ga naar voetnoot1) Engelschman op de plaats van Zeeland zal moeten spannen, en Hartman, die nog nooit ‘voor’ getrokken heeft, tegen Donkerberg, den ‘maat’ van Kolberg - (altemaal kleinigheden, dingen om over te schateren, mylord Glenelg en Dr. Philip en bevooroordeelde heeren en dames! maar voor iederen Boer van het allergrootste belang) - is het te bevreemden, vragen wij, dat juist onder het uitjagen van het trekvee, nu de Boer eerst gewaar wordt hoeveel hij geleden heeft en hoezeer hij zich zal moeten behelpen, zijn hart zoo bitter wordt en aan zijn mond woorden ontvallen, die anders niet over zijn lippen komen? Men heeft hem zelfs het trekken bijna onmogelijk gemaakt.... Toch zal hij trekken.... Al moet hij ook kalveren inspannen in plaats van ossen; al zouden hij en zijne kinderen zelven de wagens ook moeten trekken, niets zal hem van zijn voornemen afbrengen om de kolonie te verlaten, waar hij zooveel geleden, - zich van een Regeering losmaken, die hem zoo benadeeld heeft. Hij zal trekken.
Daar waren er sommigen, die met drie of vier wagens op reis konden gaan, doch anderen konden niet vertrekken zonder geholpen te worden. Hun vee door de Kaffers geroofd, hun huis in de asch gelegd, hun wagen medegevoerd of vernield, waren zij buiten staat om zich zelfs de noodigste dingen voor de reis aan te schaffen. Toch behoeven ook zij niet achter te blijven. De meer bemiddelden helpen den arme aan een wagen en zorgen voor trekvee en levensmiddelen. Kan deze het eenmaal vergoeden of wedergeven, dan is het wèl, en indien niet, nu, dan maakt dat ook niet uit. Slechts verleene hij of zijne zonen op den tocht eenige hulp in de verzorging en bewaking van het vee, of de dochters misschien aan de vrouw desgenen, die hem helpt om weg te komen. Want aan dienstboden, wagendrijvers en veewachters hadden de rijksten gebrek. Slechts in enkele gevallen ging | |
[pagina 106]
| |
het weinige dienstvolk, dat men nog had, mede tot over de Oranje-rivier of verhuurde zich een kleurling tegen hoog loon, om den wagen te drijven tot op de plaats der bestemming. Over het algemeen zou men zich zonder dienstboden moeten behelpen, zelf zijn wagen drijven, zijne zonen het vee laten hoeden, en de vrouwen en meisjes het werk laten verrichten van Kaffers en Hottentotten, zoodat elk dienstbetoon op den weg tepas zou komen. Rijken en armen konden op deze wijze elkander helpen zonder groote ‘verplichting’ over en weder. Een Afrikaner houdt niet van dat woord.
Had het hoofd des huizes de handen vol met te zorgen voor den wagen, de ossen, de verzorging van het vee op den weg enz., de huismoeder en hare dochters hadden het niet minder druk. Er moest voor tenten gezorgd worden, tenminste voor één tent voor elke familie. De ouderen van dagen en de kleine kinderen zouden in den wagen kunnen slapen, en de jongens meestal in de open lucht of, onder den wagen, op den grond. Doch voor de meisjes, en bij regenachtig weder, was de tent onmisbaar. Ook waar men voor korter of langer tijd vertoeven zou, kon de tent niet ontbeerd worden. Deden de wagens dienst als middelen van vervoer, als pakhuizen en slaapkamers, of, in tijd van oorlog, als schanskorven, de tent was de eigenlijke woning. En daar men toen zoomin als nu onder de Boeren tentenmakers van beroep had, moesten de vrouwen, uit zeildoek of ongebleekt linnen de veldtent vervaardigen, of de reeds gebruikte nazien en in orde brengen. Voorts moestes er kleederen worden gemaakt, zakken vol harde beschuit gebakken, moest er zeep gekookt en voor ‘biltong’ en ‘touwtjesvleesch’Ga naar voetnoot1) worden gezorgd. Iedereen had de handen vol.
Eindelijk moesten er allerlei dingen voor den tocht worden aangeschaft. Men ging naar een onbekend land, waar huizen noch winkels waren; men moest trekken door onbewoonde streken, en het kon maanden duren, jaren misschien, eer men een el linnen, een pond koffie, een | |
[pagina 107]
| |
busje kruit te koop zou kunnen krijgen. Voor alle benoodigdheden moest worden gezorgd. Geen wonder, dat de wagens der meer bemiddelde Boeren er uitzagen als vrachtwagens. Zakken koffie, suiker, rijst en meel; geheele stukken zeildoek, katoen, molvel, en ‘voerchits’; pakken wollen dekens, staven lood en vaatjes kruit; schoppen, graven, bijlen, ploegscharen, timmermans- en smidsgereedschap, potten, ketels en pannen; ook kralen en ringen om onder de Kaffers te verhandelen voor vee. Eindelijk geweren; van de ‘zware baviaanbout’ af tot het gemakkelijker te hanteeren jachtgeweer toe. In één woord: alles wat men in het eerste paar jaren kon noodig hebben, de ‘huis-apotheek’ niet te vergeten, moest worden medegenomen. Wien het aan de middelen ontbrak, om zich goed te voorzien, die moest zich natuurlijk tot het hoogst noodige bepalen; doch die het eenigszins doen kon, zorgde voor een goede uitrusting. Huisraad had men niet veel, en daarvan laadde men op de wagens wat kon worden medegevoerd. Geen bed bleef achter; ook niet de stoel, dien men zelf gemaakt had of waarop men zoo lang had gezeten. Voor een enkele rustbank was ook wel plaats, en de eenvoudige klaptafel zou, op reis vooral, goed tepas komen. Wat men niet medevoeren kon werd aan vrienden ten geschenke gegeven of verkocht. Vele maanden gingen er met deze toebereidselen voorbij. Doch eindelijk toch wordt men reisvaardig.
Wie schetst dien laatsten dag, dien laatsten avond vóór den trek, in meer dan eene woning, reeds de eigen woning niet meer? Het vee is onder de zorg van een paar zonen, jong van leeftijd, doch met paard en geweer geheel vertrouwd, één of twee dagreizen vooruit gezonden naar de plaats der algemeene samenkomst. Op de verlaten werf, voor de deur van het huis, grootendeels met eigen hand gebouwd, staan de opgeladen wagens, met de trekossen aan de wielen en aan den disselboom vastgebonden. De woning is geheel ledig, een paar veldstoeltjes, een wagenkist en eenig huisraad uitgezonderd. Men had gehoopt dien namiddag nog te kunnen vertrekken, doch het is te laat geworden en men moet blijven tot de dag weer aanbreekt. Half uit gewoonte, met het geweer in de hand, gaat de man nog eenmaal de ronde doen: naar den stal, waar zijn trouw rijpaard, Malgas, het laatste voêr nuttigt uit die krib; naar de veekraal, van klippen opgebouwd, anders vol loeiend vee, nu ledig en doodsch. Hier ligt nog een riem, dien men vergeten heeft, en die kan worden medegenomen, en dat paaltje dáár, waaraan zijn beste | |
[pagina 108]
| |
melkkoe, Betje, altijd vastgebonden werd, en dat zijn zoon slechts halverwege uit den grond heeft kunnen krijgen, zal hij niet achterlaten. Eén forsche ruk...., en het is uit den grond getrokken. Toch.... kost het den sterken man een diepen zucht, alsof dat stuk hout hem een beeld is, hoe hij zelf uit zijn eigen erf gerukt wordt.... Ook den boomgaard moet hij nog even bezoeken. Dien boom dáár heeft zijn vader geplant; die rijen perzikboomen hij zelf.... Wat heeft het een moeite gekost dezen appelboom aan het groeien te krijgen, en die pereboom dáár, is van een stekje, dat hij eens van een tocht naar Graaff-Reynet heeft medegebracht. Lang staat hij stil bij een heining van kweeperen, en als hij eindelijk van een der struiken een paar takjes afbreekt en in zijn borst verbergt, barst de sterke man in tranen los. Want hij herinnert zich, hoe zijn kleine Lettie, zijn lieveling, die nu onder de groene zoden slaapt, keuvelend aan zijne zijde stond, toen hij die heining plantte, en hem gedurig had laten beloven, dat dit nu ‘haar laning zou zijn.’ Onwillekeurig richt hij uit den boomgaard zijne schreden naar het kerkhof, een paar honderd schreden van de woning verwijderd, en door een eenvoudig klipmuurtje van de wereld der levenden gescheiden. Hij denkt er nog een oogenblik over om zijn vrouw te roepen, en gezamenlijk met haar het graf van Lettie en der andere ontslapenen nog eens te bezoeken, doch.... neen! het is beter voor hem, beter voor haar, dat zij niet meer geschokt worde dan reeds het geval is. Maar op het kerkhof gekomen, bemerkt hij in het schemerdonker, dat zijn vrouw hem reeds is voorgekomen; snikkende ligt zij gebogen op het graf van haar liefste kind. Wie kan beschrijven wat er in het hart der beide echtgenooten omgaat? Het is of zij nog eens weder, zonder een zucht te slaken, van al hun grond zouden kunnen afstand doen, maar hun eigendomsrecht op dien kleinen grafheuvel niet kunnen opgeven. Doch een weinig aarde slechts uit dezen, door tranen en gebeden gewijden grond kan worden medegenomen; het kerkhof zelf behoort reeds een vreemde toe. Nog een oogenblik wordt er vertoefd bij de andere graven, alle van leden der familie, aan wier zijde men meende eenmaal den laatsten slaap te zullen sluimeren, en dan keeren man en vrouw langzaam en zwijgend terug naar de verlaten woning.
Het eenvoudig avondmaal wordt genuttigd, en daarna, bij het licht eener enkele vetkaars het laatste hoofdstuk uit den ouden kwarto Statenbijbel in die woning gelezen. Het is Psalm CXXIII: | |
[pagina 109]
| |
Jt heffe mijne oogen op na de bergen van maar mijne hulpe tomen zal.
Mijne hulpe is van den HEERE, die hemel en aarde gemaaft heeft.
Hij en zal umen voet niet laten mantelen: uw bewaarder en zal niet sluijmeren.
Ziet, de bemaarder Jeraels en zal niet sluijmeren noch slapen.
De HEERE is uw bewaarder, de HEERE is uwe schaduwe, aan uwe rechterhand.
De zonne zal u des daags niet steten, noch de mane des nachts.
De HEERE zal u bewaren van alle quaed; uwe ziele zal Hij bewaren.
De HEERE zal uwen uitgang ende uwen ingang bewaren van nu aan tot in der eeuwigheid.
Met vaste stem doet de man en vader nu voor de laatste maal in dat huis, in het midden der zijnen, het korte eenvoudige avondgebed, niet uit het hoofd geleerd, maar opwellend uit het hart, en beveelt zich met zijn huisgezin en zijne lotgenooten in de hoede Gods. Dit troost en sterkt. Nog wordt er een Psalmvers gezongen, en nu is het tijd om zich ter ruste te begeven. Het laatste goed wordt uit het huis gedragen en op den wagen geborgen; nog eens in elke kamer rondgezien en dan... de deur gesloten. Men zal niet meer over dien drempel treden. De nacht wordt op de wagens doorgebracht, om den volgenden morgen vóór zonsopgang te vertrekken. Gelukkig dat huis en erve dan in een grauwen nevel gehuld zullen zijn en het afscheid gemakkelijker gemaakt, omdat men weinig of niets kan onderscheiden. Toch wordt daarbinnen in den wagen nog wel een stille traan van afscheid geschreid, en behoeft men niet te vragen waarom, boven het klappen van de zweep en het gerammel der jukken uit, als de wagen vertrekken zal, luider en krachtiger nog dan anders uit den mond van den Boer gehoord wordt:
‘TREK!’ |
|