De worstelstrijd der Transvalers
(1882)–Frans Lion Cachet– Auteursrechtvrij
[pagina 80]
| |
X. De kafferkwestie.Wat men anders doen kon? Zich in de omstandigheden schikken; allen beschikbaren arbeid van blanken gebruiken; iederen zoon, iedere dochter aan het werk zetten; vrije arbeiders uit andere landen laten overkomen; hooge loonen betalen aan elken kleurling, die nog zou willen werken; en een weinig geduld oefenen, daar het te voorzien was dat zoowel de vrijgemaakte slaven als de Hottentotten ten laatste wel zouden moeten werken, ook op het land, wilden zij eten. Doch niet huis en hof verlaten om in vreemde streken rond te zwerven, en dáár, zonder dienstvolk, verdragen, wat men hier ondraaglijk vond. Dus niet trekken.
Het is mogelijk dat dergelijke redeneering bij sommigen ingang gevonden zou hebben, indien de Kafferonlusten op de grenzen, en de onverklaarbare houding der Engelsche Regeering tegenover de Boeren, in verband daarmede, hun geen keus hadden gelaten.
Hoofdfactor in de ‘Kafferkwestie’ was niet de ‘emancipatie’ der Kaffers, want zij waren meer dan onafhankelijk; noch hunne evangeliseering, want zij wilden geen zendelingen; maar eenvoudig verschil van gevoelen omtrent mijn en dijn. ‘Het land, waarop gij blanken woont,’ zeiden de Kaffers ‘behoort ons, en daarom is het vee, dat gij op dien grond laat weiden, ook het onze. Als wij het dus naar onze kralen voeren, dan stelen wij het niet, maar nemen het eenvoudig in ontvangst. En die ons hierin hindert, is een kind des doods. Bevalt het u niet, o blanken! onder die voorwaarden goede buurschap met ons te houden, dan moet gij maar vertrekken of vechten.’ Hieruit onstonden de oorlogen met de Kaffers.
De vertrouwdste berichtgevers stemmen hierin overeen, dat de Kaffers zonen Ismaëls zijn, die in betrekkelijk lateren tijd, over land, de Zuidkust van Afrika bereikt hebben. Zij noemen zich zelven, met een algemeenen naam, | |
[pagina 81]
| |
AmakafulaGa naar voetnoot1), (zooals wij spreken van Germanen), doch Kafula is geen oorspronkelijk Kafferwoord, maar een verbastering van Kafir. Daar nu deze naam door de Arabieren gegeven wordt aan allen, die, Mahomeds leer verwerpen, ligt het in elk geval voor de hand, dat de tegenwoordige Kafferstammen vroeger met de Arabieren verkeerden, - waarschijnlijk Arabieren waren. Niet te gewaagd zelfs is de veronderstelling, dat de Kaffers oorspronkelijk vluchtelingen zijn, die, onwillig om zich aan Mahomed te onderwerpen, voor de vervolging moesten wijken en, in Zuidoostelijke richting trekkende, eindelijk tusschen de Delagoabaai en de Vischrivier een onbewoond land vonden, waar zij zich konden nederzetten, of waaruit zij de zwakkere stammen van Hottentotten en Boschjesmans, die hier vóór hen woonden, verdrevenGa naar voetnoot2). Dat er veel, zeer veel overeenkomst is tusschen de Kaffers en de Arabieren, moet ieder in het oog vallen, die de twee natiën met elkander vergelijkt. Wel hebben vele Kaffers de zwarte kleur, de dikke lip en, allen, het gekroeste haar der Negers, doch dit is verklaarbaar uit hunne vermenging met een negerras, die op de eene of andere wijze heeft plaats gevonden. Vele Kaffers daarentegen zijn niet zwart, maar lichtbruin van kleur, en hebben betrekkelijk dunne lippen en langer haar dan anderen. Aan de samenstelling der Kaffertaal ligt het Arabisch duidelijk ten grondslag, en een aantal woorden zijn zuiver Arabisch of van het Arabisch afgeleid. Ook hebben de Kaffers gebruiken der Arabieren, zooals de besnijdenis, wasschingen, enz. In het algemeen verstaat men onder ‘Kaffers’ de verschillende natiën die, langs de zee, van de Groote Vischrivier tot aan de Delagoabaai, woonden of wonen, dat is ongeveer tusschen de 27o en 33o Oosterlengte van Greenwich en, in Noordoostelijke richting tot op 18o Zuiderbreedte. Zij worden gewoonlijk in vier groote stammen verdeeld: de Amaxosa-Kaffers, die het eigenlijke Kafferland op de grenzen der Kaapkolonie bewoonden; de Amampondo, die voor den oorspronkelijken Kafferstam gehouden worden, waaruit de anderen zijn voortgesprotenGa naar voetnoot3); de Amazulu of Zulu's en de Basuto'sGa naar voetnoot4). | |
[pagina 82]
| |
Wat hun physiek betreft, worden de Kaffers door geen ander ras in Zuid-Afrika overtroffen. Van middelmatige grootte, welgebouwd, recht van postuur, met heldere oogen, goed gesloten mond en, schoon donkerkleurig, toch niet ruw van huid, geeft de Kaffer den indruk van regeerder, niet van slaaf, zooals de Hottentot. Hij is uitwendig een zeer presentabel kind der natuur, en heeft enkele deugden, die hem aanbevelen. Hij heeft liefde tot het land dat hem zag geboren worden; hij is zijn koning trouw en geen lafaard. Doch op zedelijk gebied is datzelfde natuurkind vrij krom en verdraaid. Uit den mond der zendelingen zelven geoordeeld, maakt de Kaffer zich, vooral in den natuurstaat, schuldig aan de alleronzedelijkste praktijken; is hij bijgeloovig, hebzuchtig, wreed, een leugenaar van beroep zoowel als uit keuze, en een lief hebber van brandewijn. Hierbij kan veilig gevoegd worden, dat hij annexeert wat onder zijn bereik komt, tenzij vrees voor ontdekking en straf hem daarvan terughoudt. Met zulke buren hadden de Boeren te doen op de Oostelijke grenzen der kolonie. Wij zullen later kennis maken met de Zulu's en Basuto's, doch hebben voor het oogenblik slechts te doen met de Amaxosa-Kaffers. Deze stam, 90,000 à 100,000 sterk, erkende Kreli als groot-opperhoofd, doch was in drie kleinere stammen verdeeld: de Amagaika's of Gaika-Kaffers, de Amagelika's of Gelika's en de Ama T'slambi's, - elke stam onder zijn eigen hoofd of koningGa naar voetnoot1). Van dezen woonden | |
[pagina 83]
| |
de Gaika's en T'slambi's op de grenzen, en het is vooral met hen, dat de Boeren in aanraking zijn gekomen.
Met de kaart van Zuid-Afrika voor ons, volgen wij den loop der Groote Vischrivier, die in het hooge Sneeuwgebergte ontspringt, en straks, door de Tarka versterkt, het district Somerset doorsnijdt, tot zij, in haar bijna rechten loop door Zuurberg gekeerd, zich Oostwaarts wendt en, het district Albany van Victoria scheidende, straks weer een rechten loop neemt naar de zee. Trekt men een lijn van den oorsprong dezer rivier, in Noordelijke richting, naar den kant van Colesberg, dan vindt men de Plettenberg-baken, soms ook wel Platkop genoemd, of Plettenbergskop. Het was op dezen bergtop, dat gouverneur Plettenberg in 1708 zijn baken plaatste, en het was van dit baken tot aan de Groote Vischrivier, en vervolgens langs deze rivier tot aan de zee, dat de Engelsche gouverneur Macartney, in 1788, de Noordoostelijke grens der kolonie bepaalde. Gelijk de Hollanders vroeger tot de Hottentotten gezegd hadden: ‘Dáár, bij dien berg is uw Holland, en aan deze zijde van de lijn is ons Holland’, zoo trachtte de Engelsche gouverneur het den Kaffers te doen verstaan: ‘Hier, aan deze zijde van de Vischrivier, is ons land, en dáár, aan de andere zijde, uw land: Kafferland.’ En voor zoover als het ging, hadden de Kaffers daar vrede mede. In abstracto beschouwd, zijn die grensbepalingen misschien niet te rechtvaardigen, doch men moest òf Zuid-Afrika geheel opgeven òf er moesten behoorlijke grenzen bepaald worden, die blanken noch zwarten zonder wederzijdsche toestemming zouden mogen overschrijden. Een ziekelijke philanthropie zal luide protesteeren tegen elke inbezitneming door blanken, van gronden door barbaren bewoond. Doch waar die barbaren de hulpbronnen van een goed land niet ontwikkelen, en het beschavingsproces op geen andere wijze schijnt te kunnen voortgaan, of de banier des Christendoms geplant, dan door de vestiging van blanken in het land door zwarten bewoond, daar zullen en moeten deze laatsten hun overtollig grondgebied ten behoeve van beschaving en | |
[pagina 84]
| |
Christendom afstaan. Dit is in het belang der barbaren zelvenGa naar voetnoot1), die, tenminste in Afrika, in den natuurstaat, door sommigen zoo hoog geprezen, een allerellendigst leven leiden, of liever onafgebroken strijd voeren op leven en dood. Zou dit laatste nu ook niet het geval zijn tusschen de blanken en de Kaffers, dan moesten de grenzen der kolonie bepaald en geëerbiedigd worden. Of elk grondbezit is denkbeeldig óf men was bevoegd, ja genoodzaakt, tot het bepalen, met wederzijdsch goedvinden, van een koloniale grens. Zoo dacht ook Macartney er over, die in 1797 het bestuur over de kolonie aanvaardde en in het volgende jaar bepaalde dat de Vischrivier, van haar oorsprong tot aan de zee, scheiding maken zou tusschen het Kafferland en de kolonie. Uit hetzelfde gebergte als de Vischrivier, doch meer ten Westen, ontspringt de Zondagsrivier, die, eerst evenwijdig met hare zuster, later, waar deze een détour maakt naar het Oosten, zonder, als zij, zich door bergen te laten hinderen haren loop vervolgt, bijna in rechte lijn tot zij, zich in de Algoa-baai ontlastende, het doel harer reize, de groote diepe, wijde zee, bereikt heeft. Het land tusschen de genoemde rivieren noemt men, voor een gedeelte althans, het Zuurveld, naar het gras dat vooral op de bergranden en heuvelen kort, hard en ‘zuur’ is. Dit land wilde de Engelsche Regeering nu eens beschouwd hebben als neutraal gebied, waarop de Boeren wonen konden en de Kaffers hunne kudden weiden, dan weer als een streek, die geheel onbewoond moest blijven, terwijl zij bij nog weer andere gelegenheden de Boeren aanmoedigde om zich daar te vestigen, ter bescherming der kolonie tegen Kafferinvallen. Soms werd den Kaffers op doodstraf verboden, zonder speciale vergunning, de Vischrivier door te trekken, terwijl op andere tijden weer met gesloten oogen werd aangezien dat zij tot aan de Zondagsrivier hunne hutten bouwden. Die weifelende politiek heeft tot meer dan één Kafferoorlog aanleiding gegeven. Mits zich maar geen vreemden met de zaken bemoeien, kunnen de Boeren het over het algemeen redelijk goed met de Kaffers vinden. Zij verstaan de Kaffermanieren en de Kaffers ontzien hen. Zoo bestond er ook een redelijke verstandhouding tusschen Boeren en Kaffers in het | |
[pagina 85]
| |
Zuurveld, en konden de Boeren, toen geen Hottentot meer wilde werken, Kaffer-veewachters en dienstboden huren, die hen trouw genoeg dienden. Er werd wel nu en dan door de Kaffers wat vee gestolen, en de Boeren hielden deswege van tijd tot tijd wel een kleine afrekening, doch tot groote uitbarstingen kwam het niet. In 1809 echter deed de Engelsche kolonel Collins een reis naar de grenzen, om onderzoek te doen naar den staat van zaken, en op zijn advies werd eindelijk besloten, om elken Kaffer, man, vrouw en kind, uit het Zuurveld en over de Vischrivier te drijven, goedwillig indien mogelijk, anders onder het gefluit der kogels. Zelfs de Kaffers in dienst bij de Boeren moesten vertrekken; geen veewachter, geen meid mocht achterblijven. Ja de Boeren werden ten slotte ‘opgecommandeerd’ om de Engelsche soldaten behulpzaam te zijn in het verdrijven der Kaffers, en daaronder hun dienstvolk, dat bij hen wilde blijven en welks dienst zij niet konden ontberenGa naar voetnoot1).
Kolonel Graham kreeg in 1811 last om het besluit der Regeering ten uitvoer te brengen en iederen Kaffer over de Vischrivier te doen verhuizen. Schoon hij waarlijk de Kaffers schijnt te hebben willen overreden om op vreedzame wijze te vertrekken, had hij een aantal troepen te zijner beschikking, en waren er een aantal Boeren onder hun commandant, landdrost Stockenstrom, gecommandeerd om de verhuizing, des noods met geweld, te doen geschieden. Nabij Slachtersnek stelde Stockenstrom nog eene laatste poging in het werk om de Kaffers te bewegen heen te gaan en bloedstorting voor te komen; doch, misschien ten gevolge van een misverstand, onverwacht vielen dezen op hem aan, vermoordden hem benevens acht Boeren en een Hottentot, terwijl enkelen slechts ontkwamen. Aan vrede was nu geen denken meer; een geduchte wraakoefening volgde; 20,000 Kaffers werden over de Vischrivier gejaagd | |
[pagina 86]
| |
en een groot aantal gedood. Hunne hutten werden verbrand, hunne tuinen (bezaaide landen) vernield, duizenden stuks vee genomen. In korten tijd was het Zuurveld geheel ontruimd, en om den Kaffers het terugkeeren ten eenemale te beletten, werden er langs de Vischrivier, op korten afstand van elkander, militaire posten gevestigd. Dat die posten eventueel ook tegen de Boeren moesten dienen, bleek ons reeds bij de behandeling der Bezuidenhout-gebeurtenissen.
De Kaffers waren nu wel verjaagd, doch rustig was het op de grenzen niet. Van tijd tot tijd maakten de Kaffers strooptochten aan deze zijde der rivier, en daar de Boeren, ofschoon daartoe door de Engelsche Regeering gedwongen, geholpen hadden om hen te verdrijven, moesten dezen het nu ontgelden. De Engelsche gouverneur zat veilig in de Kaapstad, de Engelsche soldaten en tot soldaat gemaakte Hottentotten hadden weinig te verliezen, de Boeren daarentegen alles. De maatregel van 1811 beroofde hen van hun laatste dienstvolk, en bezorgde hun twintig duizend verbitterde vijanden. Bovendien kregen zij de schuld van de ‘wreedheden’ die, hier en daar, het noodzakelijk gevolg waren van de gewelddadige verdrijving eener natie, die zich zoo dapper verzetten kon en verzette als de KaffersGa naar voetnoot1). Van 1811 tot 1830 zijn de Boeren vijfmaal tegen de Kaffers in het veld geroepen. Somtijds was dit noodig om het vee te hernemen, dat de Kaffers op hunne strooptochten hadden medegevoerd, doch voornamelijk tengevolge van de onbestemde Engelsche Kafferpolitiek. Men mag die oorlogen met de Kaffers billijken of veroordeelen, de daarop gevolgde annexatie der Kafferlanden onvermijdelijk of onverantwoordelijk achten, de Engelsch-koloniale Kafferpolitiek bewonderen of betreuren, als men maar altijd in het oog houdt, dat de Boeren in de politiek geen stem hadden, het veroverde land niet in bezit namen en tot den oorlog verplicht werden. In één woord, dat die Kafferoorlogen niet door de Boeren, maar door de Engelschen zijn gevoerd.
Bijvoorbeeld in 1819. Terecht of ten onrechte had de Engelsche Regeering (vertegenwoordigd door den gouverneur), Gaïka als opperkoning | |
[pagina 87]
| |
der Amaxosa-Kaffers erkend met voorbijzien van de rechten der T'slambi- en Galeka-hoofden en met hem onderhandeld alsof de anderen door zijn woord gebonden werdenGa naar voetnoot1). Eén dezer bepalingen was, dat zoo men het ‘spoor’ van uit de kolonie gestolen vee volgen kon tot de eene of andere Kafferkraal over de Vischrivier, de hoofdman van die kraal verantwoordelijk zou zijn voor dat vee, of het in zijn kraal gevonden werd of niet, en voor de teruggave zorgen moest. Zulk een bepaling gaf natuurlijk aanleiding tot moeielijkheden, vooral wanneer het ‘spoor’ gevonden werd bij een hoofdman of kraal, die het oppergezag van Gaïka niet erkendeGa naar voetnoot2). Het gevolg was dat de andere hoofden zich verbonden tegen Gaïka, die om hulp ging vragen bij het Engelsche Gouvernement. Zoo werd de kolonie andermaal in een Kafferoorlog gewikkeld, die haar eigenlijk in het geheel niet aanging, en werd Brereton, in 1818, naar Kafferland gezonden. De Kaffers deden inmiddels een woedenden aanval op de kolonie, verdreven de Boeren uit het Zuurveld, verbrandden, roofden en verwoestten zooveel zij konden en waren er bijna in geslaagd Grahamstown te vernielen. Alle beschikbare macht moest nu naar Kafferland worden gezonden, iedere Boer die vechten kon moest ten oorlog, en niet dan na veel bloedvergieten werden de Kaffers teruggedreven. Zij moesten zware boeten in vee betalen en zich terugtrekken tot over de Kei- en de Chumie-rivier, waardoor de grens van de Vischrivier naar de Kei verlegd en een 3,000 □ Mijl van het schoonste deel van Kafferland bij de kolonie gevoegd werd.
Zoo werden de Kaffers gestraft en Gaïka geholpen. Op traditioneele wijze had de Engelsche Regeering hem de hand boven het hoofd gehouden en hem in zijn waardigheid, tegenover de andere opperhoofden, gehandhaafd. Alleenlijk, het kostte hem het schoonste gedeelte van zijn gebied. | |
[pagina 88]
| |
‘Als ik de groote, schoone landstreek beschouw, die men mij ontnomen heeft, moet ik bekennen, dat ik door mijne vrienden eer geplunderd dan beschermd ben’; zoo liet hij zich uit tegen den commissaris Brownlee. Eenvoudige Kaffer! Meende hij dan dat de Engelschen zijn zaak zouden waarnemen anders dan als zaakwaarnemers? Hoe dit zij, wel werd hem een stuk van zijn land, het onbeschrijfbaar schoone Chumie-dal ontnomen, doch niemand anders dan hij werd door de Engelschen als opperhoofd der Amaxosa-Kaffers erkend. Met hem alleen zou men verdragen sluiten, en zoo anderen die braken, zou hij het zwaarst gestraft worden. Wat kon hij meer verlangen? Met zijn toestemming natuurlijk, werd de grens tusschen de kolonie en Kafferland voor het vervolg aldus bepaald: Niet meer de Vischrivier, langs wier dichtbegroeide boorden de op vee beluste Kaffers zich zoo gemakkelijk konden verschuilen, maar van een hooge bergspits, tusschen den oorsprong der Chumie- en der Keiskamma-rivier, met een détour naar het OostenGa naar voetnoot1) langs een bergrug en dan verder de Keiskamma tot waar deze zich in zee stort. Zwaar, erg zwaar viel het den Kaffers het Chumie-dal te moeten verlaten en het Amatola-gebergte, van beneden tot boven met dichte bosschen begroeid en zoo uitstekend geschikt voor eventueele oorlogsoperatiën, te moeten prijsgeven. Zóó zwaar, dat zij den Gouverneur smeekten, om toch in het dal te mogen blijven, belovende dat zij zich opperbest zouden gedragen. Waarschijnlijk beteekent ‘opperbest’ in het Kaffersch iets anders dan in het Hollandsch. Want, toen het Gouvernement het verzoek der Kaffers inwilligde en hun toestond de bedoelde gronden te bewonen, legden zij zich met de borst er op toe om het vee der Boeren te stelen, de huizen te verbranden, de plaatsen te verwoesten en de geheele kolonie met schrik te vervullen. De Kaffers wreekten op de Boeren elk verlies dat zij hadden geleden. Dit moest, behalve tot vele schermutselingen, tot een derden Kafferoorlog leiden. Sir Benjamin D'Urban arriveerde in de kolonie in 1834, en had in last de Kaffers te bedwingen, niet langer door soldaten en kogels, maar door knappe en verstandige Gouvernements-ambtenaren in hun midden te plaatsen, die hun den weg des politieken vredes moesten leeren. Misschien wel uit vrees voor den machtigen invloed van de Engelschkoloniale politiek, kwamen de Kaffers de goede ambtenaren voor en | |
[pagina 89]
| |
vielen, ten getale van een 20,000, op Kerstdag 1833, onder Maqomo, zoon en opvolger van Gaïka en Tyali, in de kolonie. Het plan was, kort en goed, om de blanken in de zee te drijven, en binnen een week tijds waren honderden plaatsen verwoest, tienduizendtallen van paarden, hoornvee en schapen weggedreven, wagenvrachten vol goederen, kleederen, huisraad, gereedschappen en geld geroofd en minstens een vijftig Boeren vermoord. Er was juist bal ten huize van den Gouverneur, te Kaapstad, toen de tijding kwam van den Kafferinval, en in allen haast moest kolonel (later sir) Harry Smith naar de grenzen vertrekken om het opperbevel op zich te nemen. Als gewoonlijk werden de Boeren opgeroepen tot den strijd, en zelden hebben zij aan de oproeping gewilliger het oor verleend. Het bloed van vrouwen en kinderen moest gewroken, de geroofde have, indien mogelijk, hernomen, de Kaffers, wegens hun ongeprovoceerden inval getuchtigd worden. De strijd was bloedig en zwaar, doch eindigde in de nederlaag der Kaffers. Voorgoed werden zij uit het Chumie-dal en het Amatola-gebergte verdreven en over de Kei gejaagd. Kafferland van de Vischrivier tot aan de Kei werd eerst onder den naam van Adelaide, daarna als Britsch Kafferlandge-annexeerd bij het Britsche Rijk. Zoo ooit dan hadden de Kaffers nu zulk een tuchtiging verdiendGa naar voetnoot1).
Het ligt niet op onzen weg om over de Kaffers en de Engelsche koloniale politiek uit te weiden en van de verdere Kafferoorloogen melding te maken, behalve voor zooverre een en ander in onmiddellijk verband staat met den trek. Dit verband willen wij nu met enkele woorden aantoonen. Had de Engelsche Regeering waarlijk een oog gehad voor den bloei der kolonie en het welzijn der kolonisten, dan zou, juist door die Kafferoorlogen, een band tusschen de beide blanke rassen gelegd en de Boeren eenigszins verzoend zijn met het Engelsche bestuur. Sedert 1820 waren er op kosten der Regeering een paar duizend Engelsche, Schot- | |
[pagina 90]
| |
sche en Iersche emigranten in de kolonie gekomen en in de nabijheid van de Vischrivier met stukken gronds begiftigd. Deze leden, zoowel als de Boeren, onder de invallen der Kaffers (ofschoon niet in dezelfde mate, daar zij weinig of geen vee hadden) en werden evenals zij geroepen tot den krijg. Te zamen tegen een machtigen vijand strijdende, of tegen diens aanval ter bewaking der grenzen opgeroepen, moest er wel een band gelegd worden tusschen de Boeren en de emigranten. Insgelijks moesten de Engelsche officieren, naarmate zij beter met de Boeren bekend werden, betere gedachten omtrent hen leeren koesteren, gelijk ook werkelijk geschiedde. Daarentegen moesten de Boeren wel eenige gehechtheid krijgen aan een Gouvernement, dat de macht en den wil had om hen tegen de strooptochten der Kaffers te beschermen. Getroost lieten zij zich reeds commandeeren om, soms tot achttien maanden achtereen, eenzame wachtposten te betrekken langs de grenzen, die, bij gebrek aan soldaten, door geen militairen konden bezet worden. In den krijg waren zij moedig en onverschrokken. - ‘Nooit in mijn leven’, getuigt de Engelsche kolonel Graham, ‘heb ik ordelijker, gewilliger en gehoorzamer menschen gezien dan de Boeren; waar zij ook slaags geweest zijn, hebben zij zich dapper gedragen en altijd waren zij gereed en bereidwillig als het vereischt werd’Ga naar voetnoot1). Zoo had uit deze oorlogen waarlijk een goede verstandhouding tusschen de Boeren en het Gouvernement kunnen geboren worden, doch een half waanzinnige staatkunde maakte de geheele Kafferkwestie tot één groote, breede, scherpe assegaai, op de punt waarvan de Boeren uit de kolonie gedreven werden.
Vooreerst wisselde de gedragslijn tegenover de Kaffers met den gouverneur der kolonie of het ministerie in Engeland. De Boeren wisten nooit waar zij aan toe waren. Nu eens werden de Kaffers verjaagd, dan weer gepaaid. Zij wisten dat, vooral tegenover den Kaffer, ja ja moet zijn en neen neen, en moesten het aanzien, dat de eene gouverneur losknoopte wat de andere had vastgebonden, zonder er iets aan te kunnen doen. Dit had vooral op de Kaffers zulk een schadelijke uitwerking, dat de vrucht der bloedigste oorlogen verloren ging, en de Kaffers telkens weer moed vatten om het vee te rooven, de hoeven te verwoesten en de grenzen in een staat van onbeschrijflijke onrust te houden.
Lang, lang hebben de Boeren dit alles verdragen, doch aan alles komt | |
[pagina 91]
| |
een einde. Men heeft gehoord van den kameel, die zóó zwaar beladen was, dat hij zich nauwelijks verroeren kon, maar wiens heer steeds voortging met opladen, totdat hij eindelijk meende dat nog juist één stroohalm er bij kon. En ziet, die stroohalm brak den rug des kemels. Zoo ging het nu ook met de Boeren. Hun last was bijna ondraaglijk. Dertig jaar lang hadden zij in voortdurende onrust geleefd. De gronden, die zij op uitnoodiging of met vergunning van het Gouvernement heden bezetten, moesten zij morgen opgeven; maanden achtereen moesten zij vrouw en kind, huis en have verlaten, om, zoogoed als op eigen kosten, politiedienst te verrichten op de grenzen; de eene Kafferoorlog, waarin zij moesten uittrekken en die voornamelijk door hunne dappere medewerking ten einde gebracht moest worden, volgde op den anderen; hunne huizen werden verbrand in tijd van vrede en hunne kudden geroofd vóór den oorlog; de scherpe assegaai bedreigde altijd hun leven. In weinige jaren tijds waren er ongeveer 500 woningen verbrand, 300 plaatsen verwoest, 60 wagens weggevoerd en 300,000 stuks vee geroofd, een schade veroorzakende van minstens drie en een half millioen Gulden (300,000 Pd. St.), gelijkstaande met bijna tien millioen volgens onze tegenwoordige geldswaarde. En toen zij nu eindelijk, na den beslissenden oorlog van 1834, meenden tot rust te zullen komen, en eenige schadevergoeding te ontvangen voor de verliezen door hen geleden, kwam de Engelsche Rijksregeering met het ontbrekende strootje in den vorm van een dépêche, onderteekend door Lord Glenelg.
Hoofdinhoud dezer dépêche was: ‘o Boeren! gij zijt de schuldigen, niet de arme Kaffers! Als gij niet vermoord wilt worden, dan moet gij maar dichtbij de Kaap gaan wones; hebt gij er bezwaar in dat de Kaffers uw vee wegvoeren, trekt dan met vee en al tot gij buiten hun bereik zijt. De Kaffers moeten vriendelijk behandeld worden, met beleefdheid; men moet toonen dat men vertrouwen in hen stelt, en zij moeten hersteld worden in het bezit der gronden waaruit zij verdreven zijn. En wat compensatie betreft, geen penning zult gij krijgen. Uwe eigene ossen, door uzelven met gevaar uws levens op de Kaffers heroverd, zullen voor uwe oogen verkocht worden ter vergoeding der oorlogskosten. En wanneer gij tegen dit alles durft pruttelen, dan ..... past op’Ga naar voetnoot1)! | |
[pagina 92]
| |
Daar stonden de Boeren nu. Hadden zij geweigerd om op bevel der koloniale Regeering tegen de Kaffers uit te trekken, dan zou men hen als rebellen opgehangen hebben. Hunne gehoorzaamheid aan de bevelen van den, door de Rijksregeering over hen gestelden gouverneur wordt hun door diezelfde Rijksregeering als een misdaad aangewreven. De gevolgen eener politiek, waarin zij hoegenaamd geen stem gehad en waaronder zij zoo ontzaglijk geleden hadden, werden op hunne rekening gesteld. De gronden, die zij van de Regeering ontvangen hadden, moesten aan de Kaffers worden afgestaan, en hun vee, hun eigen vee, door de Kaffers geroofd, werd op de markt te Grahamstown voor hunne oogen werkelijk verkocht, om in de Engelsche krijgskas te worden gestort. Meermalen heeft schrijver dezes gelegenheid gehad om uit den mond der betrokken personen zelf te vernemen, hoe diep zij zich daardoor gegriefd voelden. Iedere Boer heeft een eigen merk voor zijn vee, gewoonlijk een of meer sneden in het oor. Doch ook zonder dat merk kent men aan honderd kleinigheden, die door een vreemde niet opgemerkt worden, de koe of den os op zijn plaats geteeld of groot geworden. Voorts is de Boer gehecht aan zijn vee, en stelt hij vooral groote waarde op een goeden trekos. Dat vee nu, onder zulke omstandigheden, in vreemde handen te moeten zien overgaan of gedwongen te zijn om het zelf op te koopen, zette veel kwaad bloed. Men stelle zich eens in der Boeren plaats! De verontwaardiging over de behandeling of mishandeling door de Engelsche Regeering werd groot en algemeen. Het was duidelijk, dat men in Engeland één Dr. Philip meer geloofde dan al de Boeren te zamen. Waar elke belofte, vóór den oorlog door de koloniale Regeering in naam der Rijksregeering gedaan, door deze na den oorlog geschonden werd, daar kon van vertrouwen in het Engelsch bestuur geen sprake meer zijn. Slachtersnek verscheen weer voor de aandacht met al zijn treurige herinneringen en tinten des doods; Hottentotten en zendelingen werden weer besproken en aan de leugens der eersten en bemoeiingen der laatsten de onzedelijke handelingen van de zijde der Engelschen geweten; met bitterheid werd kennis genomen van de, voor de kolonisten, zoo harde en onredelijke bepalingen, waaronder men de vrijmaking der slaven had bewerkstelligd; opgesomd werden de verliezen in leven, in | |
[pagina 93]
| |
vee, in vaste goederen geleden door de Kafferoorlogen, en nu ... ten slotte nog door het Engelsch Gouvernemet beschuldigd, uitgejouwd en beroofd te worden, zonder vooruitzicht dat er in die zaken verandering zou komen! Neen, het was ondraaglijk. Die Britsche emigranten konden blijven, indien zij wilden. Waar zij waren, was voor hen toch reeds het einde der wereld. Doch niet voor de Boeren. ‘In vredes naam.... Als wij dan moeten trekken..... Doch niet, zooals Lord Glenelg meent, in de richting van Tafelberg, maar Oostwaarts heen - ver - zóóver, dat wij nooit weer den naam van een Engelschman hooren.’ En tot den grooten trek werd nu onmiddellijk besloten. |
|