De worstelstrijd der Transvalers
(1882)–Frans Lion Cachet– Auteursrechtvrij
[pagina 74]
| |
der Hottentotten heeft men de vrijmaking der slaven tot stand gebracht, en daardoor niet alleen de Boeren, maar bijna iederen kolonist met verbittering tegen de Regeering vervuld. De invoer van slaven in Zuid-Afrika dagteekent van 1658. In het vorige jaar was er geklaagd dat de ‘inboorlingen (Hottentotten) niet bewogen kunnen worden om te werken, ook niet voor loon ...., zoodat slaven hier onmisbaar zullen zijn, in het bijzonder tot bebouwing van het land.’ En dat ‘vrije lieden weinig kunnen doen aan den landbouw zonder slaven en paarden.’ Het jacht Hasselt werd daarop naar de kust van Guinea gezonden en keerde, 6 Mei 1658, terug met 228 slaven en slavinnen, die men van Popo gehaald had. Deze slaven golden honderd gulden per hoofd, terwijl eenige ‘angoolsche’, die te voren aangebracht waren, voor tusschen de vijftig en vijf en zeventig gulden verkocht werden. Van den aanvang af schijnt Van Riebeek tegen den invoer van slaven geweest te zijn, en zijn invloed in den Raad te hebben doen gelden, dat er niet meer slaven gehandeld werden. Volgens sommigen was er behoefte aan minstens nog duizend slaven, doch de Raad besloot, ‘den handel voor deze maal te staken, dewijl men toch nu, niet alleen voor de Eele Compagnie hier aan de Caap, maar ook voor de vryluiden en particulieren genoeg en ten overvloede van slaven was voorsien .... en er nog wel 200 stuks voor India souden kunnen worden afgestaan ..... vermits soo goede en lustige menschen in India wel souden te passe komcn’ (Resolutieboek 8 Mei 1658). Dat er werkelijk nog slaven naar Indië gezonden zijn is waarschijnlijk, want volgens het Resolutieboek van 30 Mei 1658 waren er slechts 98 slaven der Compagnie en 80 van particulieren in de kolonie. Voorts zijn er niet veel slaven na dien tijd ingevoerd. Hun getal bedroeg in 1806 ongeveer 26,000 en in 1834, het jaar der vrijverklaring, 35,745, - bijna allen nakomelingen der slaven van Guinea, in 1658 en later uit Madagascar in de kolonie aangevoerd. De Hollandsche Regeering aan de Kaap schijnt, van den beginne aan, tegen den slavenhandel te zijn geweest. Ook zijn, volgens het eenparig getuigenis van reizigers en andere personen, de slaven nergens zoo goed behandeld als aan de Kaap. Zij werkten met de kinderen der Boeren op het land of verrichtten het gewone huiswerk, werden goed gekleed en verzorgd, en over het algemeen meer beschouwd als huisgenooten dan als slaven. Velen leerden handwerken en daar goed onderwezen slaven een kapitaal vertegenwoordigden van 5000-7000 gulden, was het in het belang der meesters zelven, dat zij goed behandeld werden. Welk een band er in vele gevallen tusschen | |
[pagina 75]
| |
slaven en meesters bestond blijkt soms nog wel. Vroegere slavinnen blijven zeer gehecht aan hare juffrouwen, en vooral aan de kinderen die zij ‘groot gemaakt’ hebben. Meer dan één aanzienlijke Kaapsche dame kan men hare oude slaven-minne of kindermeid nog altijd hooren aanspreken als ‘memme’ (verkorting eigenlijk van: mama), - ‘memme Rachel’ en nooit enkel ‘Rachel’. En de oude slavenmeid noemt de getrouwde dame niet mevrouw of juffrouw, maar ‘nonnie’, of ‘noy’, ‘noy Lenie’, in plaats van: juffrouw Lenie. Ook zijn niet weinig slaven, na de vrijmaking, bij hunne heeren blijven wonen tot hun dood. Geheel anders dan in Amerika heeft men, van dat de eerste slaven zijn aangebracht, voor hun onderwijs gezorgd. Reeds in 1659 was er een school voor jonge slaven opgericht en werd de ziekentrooster Willem Barends Wijland, die ‘het Hollandsch vlug kon lezen’, met het onderwijs belast.’ Om de aandacht der slaven gedurende den schooltijd op te wekken, en om hen aan te moedigen de Christelijke gebeden te leeren, zouden zij, wanneer hun taak was afgedaan, ‘een muschje brandewijn en twee duimen tabak erlangen’Ga naar voetnoot1), - eene wel wat primitieve wijze van beloonen, doch zeker doeltreffend. In elk geval heeft het onderwijs uitgewerkt, dat Ds. Van Arckel, die in 1665 predikant te Kaapstad werd, in datzelfde jaar reeds acht kinderen van slaven kon doopen, waarover de meesters der slaven als peetouders stonden, belovende die kinderen ‘in de vreeze des Heeren’ op te voeden. De Regeering bouwde te Kaapstad zelfs een kerk voor haar slaven, en uit de kerkregisters blijkt, dat aldaar van 1665 tot 1731 één duizend éénhonderd één en twintig kinderen van slaven en zes en veertig volwassen slaven gedoopt zijn. Ook werd er in 1683 een wet gemaakt, dat iedere slaaf, die lid werd der Christelijke Kerk, ipso facto (vanzelf), vrij was. Zoo erlangden velen hunne vrijheid. Dat er in streken, waar de blanke bevolking bijna geheel van alle onderwijs en geestelijke verzorging verstoken bleef, aan de opvoeding der slaven niet veel gedaan werd, behoeft niet herinnerd te worden, doch over het algemeen begeerde men, dat de slaven zouden worden onderwezen. | |
[pagina 76]
| |
Hoe goed het de slaven echter aan de Kaapkolonie gehad mogen hebben, en hoe weinig gevallen van mishandeling er ook voorkwamen, slavernij bleef slavernij, en de vernietiging daarvan werd, ook aan de Kaap, zoowel geëischt als begeerd. De Hollandsche Regeering in Zuid-Afrika heeft dit op meer dan ééne wijze duidelijk uitgesproken, gedurende het kortstondige bewind van 1802 tot 1806. Doch de Kaap ging al spoedig weer over in de handen der Engelschen, en van de goede bedoelingen der Hollandsche Regeering werd niet meer gerept. Vele slavenbezitters echter beraamden plannen, om, op zeer geleidelijke wijze, aan de slavernij in de kolonie een einde te maken. Deze plannen nu werden door de inmenging der Britsche Regeering verijdeld en daardoor de goede verstandhouding, die over het geheel tusschen meesters en slaven bestond, verbroken. Een algemeenen regel op elken bijzonderen toestand toe te passen, is zelden mogelijk. Het besluit der Britsche Regeering tot afschaffing der slavernij in elk deel der wereld waar de Britsche vlag woei, kan niet genoeg worden toegejuicht, doch, bij de uitvoering van dat besluit, in de Kaapkolonie, had men, zonder schade voor de goede zaak, rekening kunnen houden met de eigenaardige omstandigheden der kolonie. De slavenbezitters vonden goed, dat de slaven zouden worden vrijgemaakt. Men had het gaarne, dat een slaaf zich vrijkocht en leende hem gewillig daartoe de behulpzame hand. Er werd een genootschap opgericht van slavenhouders en anderen, dat zich ten doel stelde: slavenmeisjes op te koopen, ze gedurende eenige jaren te laten onderwijzen en haar vervolgens de vrijheid te schenken. Binnen een paar jaar werden er door dit genootschap een 300 meisjes vrijgemaakt, en men berekende, dat langs dien weg en daar, onder zekere bepalingen, iedere bekwame slaaf zich kon vrijkoopen binnen tien jaar, tegen een geldelijke opoffering van ongeveer een millioen gulden (£ 80,000), de slavernij in Zuid-Afrika vernietigd zou zijn. Aan het Gouvenement werd voorgesteld jaarlijks een som tot dit doel af te zonderen; doch het antwoord was: de slaven moeten op eenmaal, den 1 December 1834, vrij zijn. Waarschijnlijk misleid door onware en scheeve voorstellingen van het lot der slaven in de kolonie, maakte de Rijksregeering voorloopige bepalingen ter ‘bescherming’ der slaven: hoeveel uren arbeids van iederen slaaf geëischt mocht worden; wanneer, waarvoor en door wien hij gestraft kon worden; hoe hij zijn meester dwingen kon hem te laten ‘schatten’ en hij zich dan tegen den schatprijs kon vrijkoopen. Be- | |
[pagina 77]
| |
paald werd, dat iedere meester een boek moest aanleggen, waarin op het allernauwkeurigst moest worden aangeteekend elke straf, ook de geringste, die men zijn slaaf had opgelegd, met al de bijzonderheden der overtreding, van het getuigenverhoor, enz. Dit boek moest worden beëedigd door den meester, en er werd een slavenvoogd aangesteld (met assistenten in de verschillende districten), aan wien dit boek moest worden vertoond, en die, zoo hij later bevond, uit den mond van den slaaf, die bestraft was b.v., of op andere wijze, dat de meester ook maar in het geringste van de waarheid was afgeweken, dezen verklagen kon wegens meineed, terwijl hij bovendien gestraft werd, omdat hij zijn slaaf ‘mishandeld’ had. Het klagen werd den slaven zoo gemakkelijk en aanlokkelijk mogelijk gemaakt, terwijl den meesters, wegens de geringste overtreding van eenig artikel der wet (Februari 1830), een boete werd opgelegd van niet minder dan ƒ 120 (£ 10) noch meer dan ƒ 6000 (£ 500). Het is licht te begrijpen, dat door zulke bepalingen de goede verstandhouding tusschen de slaven en hunne meesters moest worden verbroken. De laatsten verklaarden als uit éénen mond dat zij geen ‘strafregister’ zouden houden, en vele slaven begonnen te eischen, wat zij vroeger in dank ontvangen hadden. Gemakkelijk viel het hun om hunne meesters en vrouwen zóó te tergen en te plagen, dat dezen zich, in drift, wel eens vergaten, en daar voor een oorveeg aan een slaaf toegediend een boete van honderden guldens kon worden opgelegd, behalve de kosten van een langdurig proces, werd de toestand bij den dag meer onhoudbaar. Die van zijn slaven kon afkomen deed zulks, en zoo slaven als meesters zagen met verlangen den dag tegemoet, dat de slavernij zou zijn afgeschaft. Die dag brak aan op den 1 December 1834. De slaven moesten echter nog tot 1 Dec. 1838 bij hunne meesters blijven als ‘apprentices’ of leerlingen; na dien tijd waren allen en voor altijd vrij.
Daar stonden de Boeren nu, op één oogenblik in het midden van den oogst, van elken arbeider beroofd. Men kan het den vrijgemaakten slaven niet euvel duiden, dat zij de boerenplaatsen verlieten en naar de dorpen en steden trokken, waar zij als huisbedienden, en vooral als ambachtslieden, tegen hoog loon, terstond overvloedig werk konden vinden. Doch men stelle zich in de plaats van den Boer, die den vorigen avond nog over den dienst van een twintig of dertig, in enkele gevallen tachtig personen te beschikken had, en den volgenden morgen niemand, zegge niemand had, om de koeien te melken, de paarden te voêren, de schapen | |
[pagina 78]
| |
op te passen, het rijpe graan te snijden; - geen jongen om een emmer water te halen, geen meid in huis om het vuur aan te maken. De Hottentotten van alle verplichting om te werken ontslagen en op zendingsstatiën als anderszins in de gelegenheid gesteld om zonder werken te eten; de slaven vrij en bij duizenden vertrokken naar de steden; geen blanke arbeiders te krijgen; hoe kon op die wijze de boerderij behartigd wordenGa naar voetnoot1)? Er bleef niets anders over dan te trekken. Bij het onvermijdelijk ongerief, door het gemis aan arbeiders veroorzaakt, kwam de bijna moedwillige wijze, waarop de Engelsche Regeering de slavenbezitters in het ontvangen der hun toekomende restitutie bemoeielijkt heeft, en hetwelk de oorzaak is geworden dat geheele familiën geruïneerd zijn. Om eenigszins te kunnen berekenen het bedrag der vergoeding voor de Kaap vereischt, moesten de slaven ‘geschat’ worden. De volle ‘waarde’ kon natuurlijk niet worden in rekening gebracht, alleen een pro rato waarde. De slaven werden in klassen verdeeld, en een slaaf, die een geldswaarde vertegenwoordigde van zes à zeven duizend gulden, werd geschat op ongeveer duizend gulden. Schoon de slavenbezitters aldus groote geldelijke verliezen zouden lijden, was men toch algemeen, in het belang der zaak, met de schatting tevreden. Van de twintig millioen Pond Sterling door de Rijksregeering in Engeland als vergoedingsfonds voor de slavenhouders beschikbaar gesteld, zou drie millioen voor de Kaap noodig zijn; doch de commissarissen wilden niet meer dan één millioen tweemaal hon- | |
[pagina 79]
| |
derd duizend Pond toestaan voor de 85,000 slaven in Zuid-Afrika, zoodat voor slaven, die in de hoogste klasse vielen, nauwelijks zeshonderd gulden vergoeding zou worden betaald. Zoodra dit bekend werd, verviel natuurlijk ook elke, in slaven bestaande, securiteit en haastten schuldeischers zich om hunne schuldenaars tot betaling te dwingen en bij niet-betaling hunne goederen aan te spreken, waardoor menige familie tegelijk van slaven en gronden beroofd en tot armoede gebracht werd. Doch dit alles was nog niet genoeg om de kolonisten te verbitteren! Wie dan eindelijk het hem toegekende geld ter koloniale thesaurie wilde ontvangen, vernam daar dat het alleen in Londen uitbetaald werd, en niet dan met inachtneming van een menigte formaliteiten. Men richtte een verzoekschrift tot het Gouvernement, om ten minste van die onzinnige bepaling af te zien; doch er was niets aan te doen. Zoo vielen dan de arme Boeren in handen van agenten, die hunne certificaten tegen hoog disconto opkochten, en kreeg men voor een slaaf, die zes duizend gulden waard was (om dat woord hier eens te gebruiken) precies vier honderd en vijftig gulden. Geen wonder dat een aantal personen, hoe zij er ook bij verarmden, nooit een penning van dat geld hebben willen in ontvangst nemen, zoodat de koloniale Regeering, aan wie het geld later schijnt gezonden te zijn, tot op dezen dag een vijf duizend Pond Sterling in kas heeft, den vroegeren slaveneigenaars toekomendeGa naar voetnoot1). En zóó moest ook de afschaffing der slavernij in de kolonie een aanleiding worden tot den grooten trek. De Boeren die zich met veeteelt bezig hielden, konden zich desnoods, zonder knechts behelpen, doch niet de landbouwers; aanzienlijke familiën waren tot armoede gebracht en hadden, onder de omstandigheden, weinig vooruitzicht om in de kolonie in hunne behoeften te kunnen voorzien; allen waren verbitterd op een Gouvernement, dat er zich op scheen toe te leggen, de Hollandsche kolonisten te plagen en te ruïneeren. Bovendien, niet gelijkstelling van gekleurden met blanken, maar achterstelling van blanken en gekleurden scheen bedoeld. Wat kon men anders doen dan ....... trekken? |
|