De worstelstrijd der Transvalers
(1882)–Frans Lion Cachet– Auteursrechtvrij
[pagina 55]
| |
VIII. De hottentot-zendelingkwestie.Eerst wat betreft de Hottentot-kwestie, die men met evenveel recht de Zendeling-kwestie noemen kan. ‘Zonder de zendelingen,’ meenen de Boeren, ‘zouden wij niet van ons dienstvolk beroofd zijn.’ ‘Zonder de zendelingen zou er weinig of niets gedaan zijn om de Hottentotten uit hun verdierlijkten toestand te redden’, zeggen anderen, terwijl de Hottentotten zelven moeten erkennen dat zij, zonder de zendelingen, den moed niet gehad zouden hebben om zich tegen de Boeren te verzetten. De zendelingen zijn, en hebben zich, zóó met de Hottentotten vereenzelvigd, dat de Hottentot-kwestie een zendeling-kwestie geworden is, die nog niet geheel is uitgemaakt. Bij het licht der gebeurtenissen, die wij nu beschrijven, moet men de gedragslijn verklaren der Boeren, in later tijd tegenover Livingstone en anderen gevolgd. Het doel, dat de zendelingen zich voor oogen gesteld hebben, was doorgaans even uitstekend als de wijze, waarop zij dat doel zochten te bereiken, berekend om de Boeren te verbitteren. De geschiedenis der zending onder de Hottentotten is kortelijk deze: Reeds Van Riebeek begeerde dat zij met het Evangelie bekend gemaakt zouden worden en hoopte, dat zijn jonge volkplanting het middel worden mocht, om hen uit hun treurigen staat te verlossen. Doch, waar eerst dertien jaar na de stichting der kolonie, op eenigszins behoorlijke wijze in de geestelijke behoeften der blanken voorzien kon worden, en waar men daarenboven dag en nacht allerlei moeielijkheden te overwinnen had, zou het plan der vestiging niet moeten worden opgegeven, daar kon aan zendingswerk onder de Hottentotten niet gedacht worden. Dit moest tot later worden uitgesteld. Al wat men doen kon was hen eenigszins aan beschaving te wennen, en door een eerlijk en vriendelijk verkeer met hen, een goeden invloed op hen te oefenen. Dit was dan ook vooral Van Riebeeks streven. Dat dit niet met het gewenschte gevolg bekroond is, mag betreurd worden, doch is zeer natuurlijk. Blanken en Zwarten kunnen niet op den duur met elkander verkeeren, - naast elkander wonen, - zonder om de heerschappij te dingen. Of liever nog: waar Christelijke beschaving in aanraking komt met barbarisme, daar moet dit laatste wijken. Het | |
[pagina 56]
| |
kan niet anders. En de Hottentotten waren geen uitzondering op den regel. Van Riebeek vond hen aan en in de nabijheid van de Kaap. Het stukje grond, dat hij voor zijne vestiging noodig had, kocht hij van hen, en de beste bepalingen werden gemaakt ter regeling van het onderling verkeer. De Hottentotten zouden vee en schapen verkoopen aan de Compagnie en nooit liegen of stelen, en de kolonisten zouden hen met de uiterste vriendelijkheid en verdraagzaamheid behandelen. Toch achtte Van Riebeek het noodzakelijk om terstond een fort te bouwen, teneinde tegen vijandelijke overvallen gevrijwaard te zijn, en vertrouwde hij de Hottentotten zóó weinig, dat in den eersten tijd niemand zonder verlof buiten de liniën van het fort gaan mocht. De Hottentotten betoonden zich zeer vriendelijk, doch hadden eigenaardige begrippen van mijn en dijn, - annexeerden graag - zoodat men, om goede vrienden met hen te blijven, nog wat grond van hen moest koopen, en hun beduiden, dat zij niet ongenoodigd bij het fort moesten komen. Hun werd duidelijk gemaakt: ‘Hier, rondom Tafelberg, dat is ons Holland, en dáár, bij die hooge bergen, dat is uw Holland’, - Hottentotsch-Holland, zoo genoemd tot op dezen dag. Om de vriendschap aan te houden en elke aanleiding tot botsing te voorkomen, moest de Compagnie later nog wat grond van de Hottentotten koopen, - steeds met de bepaling dat zij de verkochte gronden zouden ontruimen, hetgeen zij ook gewillig deden. De Hottentotten, die wel wisten hoeveel grond er nog in Oostelijke richting open lag, vonden het geen onvoordeelige speculatie den Hollanders te verkoopen wat zij konden ontberen, zoolang zij zonder moeite nieuwe gronden konden bezetten. Doch hieraan kwam een einde. Zij stootten eindelijk op de Kafferstammen nabij de Visch-rivier, die hen terugdreven naar het Westen. Gaarne zouden zij zich nu weer op de verkochte gronden gevestigd hebben, doch hiertegen hadden de kolonisten deugdelijke bezwaren, zoodat zij zich buiten de grenzen der kolonie, vooral in Westelijke richting, naar den kant van Namaqualand, moesten verspreiden. Volgens vertrouwbare bronnen hebben de Hottentotten zich in vroegere eeuwen in drie groote afdeelingen gesplitst: de Namaqua's, die zich in het Westelijk gedeelte van Zuid-Afrika hebben neêrgezet, de Koranna's en de eigenlijke Hottentotten. De Boschjesmans zijn, volgens Moffat en andere bevoegde beoordeelaars, een aan de Hottentotten nauw verwante stam. De Hottentotten, die door de Kaffers teruggedreven en door de kolonisten de deur gewezen werden, verspreidden zich langs de grenzen der | |
[pagina 57]
| |
jonge kolonie, verdreven zwakkere stammen of roeiden ze uit en lieten het vooral den Boschjesmans ontgelden, waarna zij zich op de veroverde of onbezette gronden vestigden. Een groot aantal Hottentotten echter bleef achter in de kolonie, zonder land, en meestal zonder middel van bestaan. Voor de vergunning om op deze of gene boerenplaats te mogen wonen, moesten deze Hottentotten den Boeren heerendienst bewijzen als ‘veewachters’ en arbeiders op het land. Veel nadenken is er nooit bij een Hottentot geweest; vaderlandsliefde kent hij niet en ‘daar van alle landen op deez' aard Luilekkerland hem 't meeste waard’ is, kan men billijkerwijze vermoeden, dat de luiste onder de Hottentotten, die tegen het trekken opzagen, in de kolonie zullen zijn achtergebleven, meer dan blijde dat men hen hier en daar een hut liet bouwen, wat milies en pompoenen planten, en niet meer werk van hen vorderde dan schapen of vee op te passen. Trouwens, ‘schaapwachter’ is in Afrika het luiste ambacht dat men ter hand kan nemen - juist geschikt voor een Hottentot, en hun in die dagen dubbel aangenaam, omdat er altijd wel vrij schapenvleesch op overschoot.
Het is licht te begrijpen, dat de opvolgers van Van Riebeek - Boerenverdrukkers over het algemeen - zich om de beschaving der Hottentotten weinig hebben bekommerd. Ook de kolonisten niet. De Boeren in de nabijheid der Kaapstad kwamen minder met de Hottentotten in aanraking, daar zij gekochte slaven hadden, en de bewoners der afgelegene districten waren zelven zoogoed als verstoken van predikanten en onderwijzers. De Hottentotten verloren in hun dienstbaarheid al spoedig het weinigje gevoel van volksbestaan en eigenwaarde, dat zij, onder hunne opperhoofden levende, mochten bezeten hebben, en zonken tot beneden het peil der menschelijkheid. Waren de Boeren nu allen mannen geweest zooals Heldring, Wichern, Felix Neff of Bernardo, dan zouden zij hen misschien voor dat wegzinken in dien poel van ellende hebben kunnen bewaren, of daaruit hebben kunnen opheffen, doch het is te dwaas om dit van de Boeren, in die dagen, en in hunne omstandigheden, te durven verwachten. Al wat zij doen konden was, te waken dat zij en hunne kinderen niet mede zonken, geen Hottentotten werden. - Dit leidde er toe om den verdierlijkten Hottentot wel als een ‘schepsel’ te beschouwen, maar niet gelijk met den blanke, noch in de maatschappij noch misschien voor God. Het leidde niet tot wanbedrijven; niet ‘tot onzedelijkheid op groote schaal’, zooals wel eens be- | |
[pagina 58]
| |
weerd is; niet tot mishandeling, enkele gevallen altijd uitgezonderd. Maar de klove tusschen blanken en Hottentotten werd wijder en dieper naarmate dezen verdierlijkten en de Boeren bijna de laatste sporen van menschelijkheid in hen zagen verdwijnen.
Zoo stond het met de Hottentotten, toen, 9 Juli 1737, George Schmidt, door de Moravische Broeders uitgezonden en met vergunning der Regeering te Kaapstad, voet aan wal zette om de vuile, luie, aan allerlei zonden overgegeven, verachte, verachtelijke en verachterde Hottentotten te evangeliseeren. Eere zij der nagedachtenis van dien vromen Hernhutter ook hier gebracht, voor den moed des geloofs en den gloed der liefde, die hem naar Afrika's kusten dreven, en hem niet alleen gewillig maar begeerig maakten om zijn leven te wijden aan het welzijn der Hottentotten. Hij is de eerste zendeling, die in dit deel van Afrika het Evangelie verkondigd heeft; en waardiger persoonlijkheid had voor die eervolle taak niet gekozen kunnen worden. Hij was de apostel der Hottentotten. Schmidt vestigde zich te Baviaanskloof, het tegenwoordige Genadedal, vier uren te paard van Caledon. Wie nu Genadedal bezoekt roemt de goede woningen der zendelingen, de fraaie groote kerk, de school voor grooten en kleinen, de tuinen, de landerijen, de woningen der Bastaard-Hottentotten, en niet het minst den majesteuzen aanblik der trotsche bergen, in wier omarming de statie genesteld schijnt. Doch hoe geheel anders moet de plaats zich aan het oog van den goeden Hernhutter voorgedaan hebben, toen hij, na dagen reizens, eindelijk de Rivierzonder-einde overtrok en in die onherbergzame kloof een plaatsje zocht, waar hij zich een kleine woning bouwen kon. De bergen, die deze kloof vormen, zijn alle van vulkanischen oorsprong - onregelmatig gevormde rotsmassa's - weinig of in het geheel niet begroeid, en door hun trotschen, kouden aanblik meer geschikt om den koensten reiziger met huivering te vervullen dan den meest toegewijden zendeling te bemoedigen. Honderden bavianen woonden (en wonen) in de spleten der rotsen, en hun schel geschreeuw moet Schmidt in de ooren geklonken hebben alsof zij spottend elkander toeriepen: ‘Ha! ha! - verbeeld u - daar is een Duitscher - uit Duitschland gekomen - om Hottentotten - van onze familie zeggen de geleerden - te bekeeren!’ Voorts kon Hans Egede op Groenland niet meer van alle beschaafd verkeer verstoken zijn dan George Schmidt aan den voet dezer bergen. Dit deerde den apostel der Hottentotten echter weinig; hij bouwde zijn | |
[pagina 59]
| |
huisje, legde een kleinen tuin aan, plantte den bekenden pereboom en begon de vrije Hottentotten rondom zich te verzamelen. Hij opende een school, predikte het Evangelie, voorzag door eigen arbeid in zijne dagelijksche behoeften en mocht het genoegen smaken, een veertig of vijftig Hottentotten van zijn onderwijs gebruik te zien maken. Enkelen werden gedoopt, doch het was de tijd der zending nog niet voor Zuid-Afrika. Schmidt moest in 1743 een reis naar Duitschland doen, en toen hij later zijn werk in Afrika hervatten wilde, werd hem dit door de Regeering belet. Eerst vijftig jaar later kregen de Hernhutters andermaal vergunning om den Hottentotten het Evangelie te brengen. Drie zendelingen, Marsveld, Schwinn en Küchnel, van die vergunning gebruik makende, spoedden zich naar de Baviaanskloof, waar zij op Kerstavond 1792 aankwamen. Het huisje, door Schmidt gebouwd, lag in puin; de tuin, door hem aangelegd, was met doornen overgroeid; van de boomen, door hem geplant, waren nog enkele in het leven gebleven, en onder die enkele zijn pereboom. De statie was geheel vervallen, de Hottentotten waren verstrooid, eene enkele vrouw, Magdalena, die door Schmidt gedoopt was, uitgezonderd. Een kostbare reliek was in het bezit van deze vrouw - een Nieuw Testament, haar vóór 50 jaar door Schmidt geschonken en in een lederen zakje zorgvuldig in een paar schapenvellen gewikkeld, was bewaard geblevenGa naar voetnoot1). Op Kerstdag kon zij in dit Testament nog het Kerstverhaal lezen, gelijk Schmidt het haar geleerd had. Rondom de nieuwe zendelingen verzamelden zich al spoedig weer een aantal vrije Hottentotten; de school werd heropend, het Evangelie weer gepredikt en den Hottentotten door woord en voorbeeld geleerd te bidden en te werken. Zoo er ooit een zendingsarbeid geweest is, die door de Regeering had behooren gesteund te worden, dan was het die der Hernhutters in de Kloof der bavianen. Doch in plaats van hulp viel hun vervolging ten deel; de zendelingen kwamen in levensgevaar; de Hottentotten werden verdreven en moesten in de kloven en spleten der bergen een goed heenkomen zoeken, en den 3den Augustus 1795 werd het werk opgegeven. Vier en veertig dagen later ging de Kaap over in de handen der Engelschen, en het onrecht den zendelingen aangedaan werd spoedig hersteld. In vrede konden zij naar Genadedal terugkeeren en hun werk hervatten, dat niet weder verstoord werd. De Moravische Broeders behooren, tot op dezen dag, onder de meest geachte en geëerde zendelingen in geheel Zuid-Afrika. | |
[pagina 60]
| |
Schoon de eigenlijke ‘Boeren’ weinig of geen schuld droegen aan de vervolging der zendelingen en de verdrijving der Hottentotten van de met zooveel moeite aangelegde zendingsstatie - de eerste in Zuid-Afrika -, kregen zij in de godsdienstige kringen, vooral in Europa, toch daarvan de schuld. Men wist niet of wilde niet weten, dat de Boeren ruim zoo erg door de Regeering verdrukt werden als de zendelingen in hun werk gehinderd. Het wanbedrijf der Regeering en van enkelen werd den Boeren als natie toegerekend. En de zendelingen, die uitgezonden werden om de Hottentotten te evangeliseeren, kwamen te Kaapstad vol vooroordeelen tegen de Boeren. Voor zoover hun hart niet vol medelijden was jegens de arme Hottentotten, klopte het van verontwaardiging over die ‘wreede Boeren.’ Hadden alle zendelingen het onderwijs der Hottentotten behartigd op de wijze der Hernhutters, dan zou men van de Hottentot-kwestie misschien weinig gehoord hebben. De zendingsgeest, die, in het laatste gedeelte der vorige eeuw weer ontwaakt, zich in het begin van deze eeuw zoo krachtig openbaarde, moest nog verder ook den Hottentotten ten goede komen. Men had van hun maatschappelijke en geestelijke ellende kennis genomen en gevoelde dat er pogingen in het werk gesteld moesten worden, om hen te helpen. Het Engelsch Bestuur aan de Kaap heetteGa naar voetnoot1) gewillig om zendelingen onder het ongelukkige volk toe te laten; en toen het daarvan eenig bewijs gegeven had, door de Hernhutters naar Genadedal te laten terugkeeren, zonden eerst het Londensche genootschap en daarna tal van andere Vereenigingen zendbode op zendbode naar Afrika. Dit zou zoowel den Hottentotten als den Boeren tot zegen hebben kunnen zijn, had men zich de moeite gegeven om kennis van zaken op te doen vóór men aan den arbeid toog. Doch bij de meeste zendelingen schijnt dit programma te hebben vastgestaan: De Boeren zijn altijd geweest, zijn en zullen altijd zijn de verdrukkers der Hottentotten. | |
[pagina 61]
| |
De Hottentotten kunnen niet behouden worden zoolang zij aan de Boeren ondergeschikt zijn. De Engelsche Regeering is verplicht den vuilsten, luisten, diepst gezonken Hottentot burgerlijk gelijk te stellen met den aanzienlijksten Boer. Het getuigenis van één Hottentot, vooral in zaken waar hij persoonlijk belang bij heeft, is altijd meer te vertrouwen dan de verklaringen van honderd Boeren. Zullen de Hottentotten geestelijk en maatschappelijk terecht gebracht worden, dan moeten zij de boerenplaatsen verlaten en op dusgenaamde ‘schoolplaatsen’ (of zendingsstatiën) komen wonen, geheel onder het oog en het bestuur van den zendeling. Deze moet zijn hun leeraar, onderwijzer, magistraat, advocaat, geneesheer, verzorger, zaakwaarnemer, beschermer en (alles aangehoord hebbende wat zij in den vorm van klachten en beschuldigingen kunnen voorbrengen) in hunnen naam optreden als ‘publiek aanklager’ der Boeren. En eindelijk: de zendeling is geroepen dit alles den Hottentotten zoo aanhoudend en stelselmatig mogelijk uit te leggen en in te prenten. Het is waarlijk niet noodig, de zendelingen in hunne handelingen en beschuldigingen tegenover de Boeren van kwade trouw te verdenken, als men rekening houdt met bovenstaand program. ‘De Vijf artikelen tegen de Boeren’ werden op de lange zeereize goed bestudeerd, en zoo toegerust kwam men in de kolonie. Van onpartijdigheid kon geen sprake zijn, doch kwade trouw behoeft niet te worden verondersteld. Onder de gunstigste omstandigheden moest het voorgenomen zendingswerk, met dit program tot grondslag, mislukken. De prediking van het Evangelie, vooral aan de heidenen of in landen door heidenen bewoond, eischt liefde, en de eerste der genoemde stellingen: ‘De Boeren, de natuurlijke verdrukkers der Hottentotten,’ was reeds een hatelijkheid. Als bewijs voerde men aan, ‘dat er bij Van Riebeeks komst in Afrika 200,000 Hottentotten in het Kaapland woonden en in 1800 slechts 25,000; - dat zij in het midden der zeventiende eeuw eigenaars waren van het land en in het begin der negentiende geen duim gronds bezaten of konden bezitten in de geheele kolonie; - dat zij, een vrij volk, tot een staat van dienstbaarheid vervallen waren, lager en droeviger dan die der slaven, en dat zij in het land, waar zij eenmaal de wet voorschreven, nu zoogoed als buiten de wet gesteld waren. Doch, zoo dit alles ook alzoo ware, moest dit dan aan de Boeren geweten worden, óf aan de Hottentotten zelven? Hadden deze niet vrijwil- | |
[pagina 62]
| |
lig en met graagte hun grond verkocht, in het vooruitzicht van andere gronden te gaan bezetten? Zijn zij niet, volgens de meest vertrouwbare en onpartijdige berichtgevers, altijd een half verdierlijkt menschenras geweest? Kon men van de Boeren verwachten, dat zij de Hottentotten, die, na overal te hebben rondgezworven, zich van alles ontbloot op hunne plaatsen kwamen nederzetten, omniet te eten zouden geven, of dat zij de ongelukkige wezens, luiGa naar voetnoot1) boven alle beschrijving, aan allerlei ondeugden overgegeven en geheel verdierlijkt, als broeders en zusters zouden hebben ontvangen? Kon men aan zulke schepselen gelijke rechten toekennen in de maatschappij met de blanken? Reeds uit zelfbehoud moesten de Boeren een scherpe lijn trekken tusschen hen zelven en de Hottentotten. De aantijging, dat de Boeren zich aan stelselmatige uitroeiing der Hottentotten zouden hebben schuldig gemaakt, rust op de ongegronde veronderstelling, dat er vóór de komst van Van Riebeek werkelijk 200,000 Hottentotten in het Kaapland waren en in 1800 slechts 25,000Ga naar voetnoot2). Uitgeroeid dus door de Boeren! Maar ... wie heeft de Hottentot-census genomen in 1652, toen men van het Kaapland weinig meer kende dan de Tafelberg? Schacher noch Manckhagon, of hoe die andere Hottentotsche opperhoofden mogen geheeten hebben, schijnen tabellen te hebben nagelaten, waaruit ook maar eenigszins bij benadering kan opgemaakt worden hoeveel Hottentotten er in hunne dagen aan de Kaap | |
[pagina 63]
| |
woonden. Het is alles gissing. Daarbij komt dat in de jaren 1663, 1666, 1674, en later weer in 1713 en 1767, de Hottentotten bij duizenden zijn weggemaaid door de pokken, mazelen en andere epidemieën, waardoor de kolonie bezocht werd. Enkele malen slechts hebben de Boeren werkelijk oorlog gehad met de Hottentotten: in 1659 en van 1670 tot 1676, oorlogen waarin slechts weinig Hottentotten gevallen schijnen te zijn en die aan hunne moedwillige aanvallen te wijten warenGa naar voetnoot1). Eindelijk moet niet vergeten worden hoe velen moeten zijn omgekomen op hunne zwerftochten, in hunne oorlogen met de Kaffers en Boschjesmans en onder elkander, noch ook hoe vele Hottentotten zich in Namaqualand of onder de Koranna's hebben neergezet. Dat er bepaalde gevallen van verdrukking der Hottentotten door Boeren zullen zijn aan te wijzen, spreekt vanzelf, doch dat de Boeren, als zoodanig, de verdrukkers dezer inboorlingen zijn geweest en het ras bijna hebben uitgeroeid, is onbewezen en onwaarGa naar voetnoot2). Het plan, om de Hottentotten zooveel mogelijk op schoolplaatsen of zendingsstatiën bij elkander te brengen, ze dan te onderwijzen, aan orde en zindelijkheid te gewennen, en ze te vormen tot deugdelijke, onafhan- | |
[pagina 64]
| |
kelijke leden der maatschappij, was aanlokkend genoeg op het papier, maar moest, onder de omstandigheden, in de uitvoering mislukken. Die ‘schoolplaatsen’ zijn dan ook in meer dan één opzicht de ergernis der kolonie geworden. De Boeren werden er door beroofd van hunne veehoeders en ander werkvolk, waardoor landbouw en veeteelt verwaarloosd, de maatschappelijke welvaart gehinderd en het hart van iederen Boer verbitterd werd. Den Hottentotten werd gelegenheid gegeven om, zonder werken, te eten en te drinken en daarenboven nog getroeteld te worden. De zendingsstatiën zelven werden in vele gevallen kweekplaatsen van allerlei verkeerdheid en ongerechtigheid, - toevluchtsoorden voor het schuim der gekleurde bevolking, - en vele zendelingen beschouwden zich meer als Hottentot-opperhoofden dan als Evangeliedienaren. Dit laatste geldt vooral de buitengewone zendelingen, - menschen die, zonder juist tot het werk te zijn afgezonderd, het uit verkeerden ijver, ook wel uit bijoogmerken, ter hand namen. Het Gouvernement kwam door die schoolplaatsen almeer bij de Boeren onder verdenking van verregaande partijdigheid, en eindelijk gaven de door de Engelschen zoozeer beschermde en bevoorrechte Hottentotten op de groote statie aan Katrivier, het sein tot den opstand van 1851. In bijna geen enkel geval hebben de Hottentot-locaties aan het voorgestelde doel beantwoord, en in bijna elk geval zijn zij de oorzaken geworden dat de zending in minachting is gekomen, de zendelingen gehaat zijn, het Gouvernement in moeielijkheden gedompeld is, en de Boeren hebben moeten trekkenGa naar voetnoot1). Onder de zendelingen, die zich het lot der Hottentotten hebben aangetrokken op eene wijze, die de Boeren moest ergeren en mede den grooten ‘trek’ voorbereiden, bekleeden Dr. Van der Kemp en Dr. Philip | |
[pagina 65]
| |
een voorname plaats. Beiden waren in dienst van het Londensche Zendingsgenootschap; beiden hebben hun leven gewijd aan de zaak der Hottentotten; van beiden mag men gelooven dat zij met goede bedoelingen en te goeder trouw gehandeld hebben. Maar beiden hebben, door de meer dan stipte uitvoering van het ‘program’, de Boeren verbitterd, het Gouvernement in moeielijkheden gebracht en verdacht gemaakt, de zaak der Hottentotten bedorven en veel kwaads gesticht. Over beiden een kort woord. | |
Dr. Van der Kemp.Dr. Van der Kemp, baanbreker der zending onder de Kaffers (gelijk George Schmidt onder de Hottentotten), met de zendelingen Kicherer en Edmonds door het Londensche Zendingsgenootschap uitgezonden, arriveerde te Kaapstad den 31sten Maart 1799. Er lag een wijd arbeidsveld voor hem open onder de kleurlingen in de kolonie, doch hij oordeelde ‘dat de Hottentotten hen, die hen in onderwerping hielden, de blan- | |
[pagina 66]
| |
ken, als verdrukkers moesten aan merken, enhungeen goed hart konden toedragen of ook met welwillendheid de gave des Evangelies uit hunne handen ontvangen’Ga naar voetnoot1). Van Edmonds vergezeld, ging hij daarom naar Kafferland en vestigde zich, trots bijna onoverkomelijke bezwaren, onder de woeste Gaika-Kaffers. Edmonds gaf het werk terstond op en ging naar Indië, zoodat Van der Kemp alleen onder de Kaffers achterbleef. In 1801 moest ook hij echter Kafferland verlaten, waarna hij naar Graaff-Reynet trok en zich met de Hottentotten bezig hield. ‘Meer dan tweehonderd hunner (heidenen), voornamelijk Hottentotten,’ zegt Van der Kemps levensbeschrijverGa naar voetnoot2), ‘werden door hem in Christenen hervormd,’ doch er werd van de zijde der zwervende Hottentotten zooveel door de kolonisten geleden, dat men geen Hottentotten te Graaff-Reynet wilde hebben en er een kleine opstand ontstond. Dr. Van der Kemp zocht nu van het Gouvernement vergunning om een statie aan te leggen; en toen hem daartoe Botha's-plaats, zeven Engelsche mijlen van Algoa-baai, dus in de nabijheid van Fort-Frederick, was aangewezen, vertrok hij met den zendeling Read en ongeveer driehonderd Hottentotten naar die plaats om er zich te vestigen. Generaal Dundas, die toen het bevel over de kolonie voerde, voorzag de aan te leggen statie uit het fort, d.i. voor Gouvernementsrekening, van rijst, vleesch, slacht- en aanteelvee, schapen, trekossen, wagens, landbouwwerktuigen, gereedschappen, een korenmolen, vischnetten, zaden en vele andere dingen, - een ware uitrusting. Naar zulk een statie moesten de Hottentotten wel komen, zoo al niet om geleerd en aan het werk gezet te worden, dan toch om een lui-lekker leven te leiden. Waar het Gouvernement zorgde voor grond om op te wonen, en levensmiddelen om te bestaan, en de zendelingen voor wat er verder noodig was, daar kon zelfs geen Hottentot te lui zijn om den Boer, bij wien hij woonde, te verlaten en naar ‘de schoolplaats’ te trekken. En daar zou hij tijd in overvloed hebben om vertelsels op te disschen van al hetgeen hij van de Boeren had moeten lijden, - de waarheid waarvan onder Hottentots-eeden te bevestigen. Eenige tijd moest hiermede echter verloopen, want de statie werd aangevallen niet door Boeren, maar door ‘zwervende Hottentotten,’ door een bende Kaffers gesteund. Er vielen eenige dooden, en de zende- | |
[pagina 67]
| |
lingen moesten met een 200 Hottentotten de wijk nemen naar het fort, waar zij eenigen tijd onder de soldaten moesten verkeeren. ‘Van die militairen,’ zegt de zendeling Moffat, ‘leerden de menschen, die met de zendelingen op het fort gekomen waren, onmatigheid, dronkenschap en vele andere ondeugden.’ Bedenkt men hierbij hoe diepgezonken de Hottentotten reeds waren vóór zij met die Engelsche soldaten in aanraking kwamen, dan kan men eenigszins beseffen met welk soort van volk Van der Kemp en Read, in Juni 1803, de nieuwe statie, Bethelsdorp, hun door generaal Janssens aangewezen, betrokken.
Het ligt buiten ons bestek, de geschiedenis der zending onder de Hottentotten verder te vervolgen. Slechts zij aangemerkt dat Bethelsdorp een modelstatie werd overeenkomstig het ‘program,’ en dat Van der Kemp en Read zóóveel hoorden van de wreedheden der Boeren tegen de Hottentotten, dat zij zich geroepen gevoelden een zeventig of tachtig gruweldaden onder de aandacht der Regeering te brengen en bijna iedere Boeren-familie te beschuldigen. Dat het nauwkeurigste gerechtelijke onderzoek bewezen heeft, hoe in bijna geen enkel geval, de beschuldigingen een zweem van waarheid bevatten, wordt ons door een der voornaamste personen, die de processen geleid hebben (Cloete), zelf verklaard. Doch er was kwaad zaad gestrooid, dat op Slachtersnek doodelijke vruchted heeft gedragen, aanleiding is geworden tot den grooten ‘trek’, en tot op dezen dag de Boeren elke zendingsstatie met een wantrouwig oog doet beschouwen. De processen tegen de Boeren, uit de beschuldigingen van Van der Kemp en Read voortgesproten, liepen eerst af toen Van der Kemp reeds te Kaapstad, 8 December 1811, overleden wasGa naar voetnoot1) | |
[pagina 68]
| |
‘Alles is licht,’ was het laatste woord, dat men van zijn lippen gehoord heeft. Dat zullen de verongelijkte Boeren kwalijk toegestemd hebben. En toch, wie kan er aan twijfelen. | |
[pagina 69]
| |
Dr. Philip.Doctor Philip, super-intendent der zending van het Londensche Zendingsgenootschap in Z.-Afrika, arriveerde te Kaapstad in 1819. In zekere opzichten mag hij de Wilberforce der Hottentotten genoemd worden, doch hij was partijdig tegen de blanken en heeft meer dan eenig ander zendeling aanleiding gegeven tot den grooten ‘trek’. Dr. Philip vond de Hottentotten, zoo mogelijk, in nog beklagenswaardiger omstandigheden dat toen Van der Kemp in de kolonie kwam. Het Gouvernement had allerlei bepalingen gemaakt omtrent hun dienstverrichting bij de Boeren en hun verblijf in de kolonie. Iedere Hottentot moest een ‘baas’ hebben. Zocht hij geen ‘baas’ of zwierf hij rond, dan gaf het Gouvernement hem een ‘baas’, bij wien hij voor een bepaalden tijd en tegen een zeker loon en voedselGa naar voetnoot1) werken moest. Werd | |
[pagina 70]
| |
hij mishandeld, dan stonden de rechtbanken voor hem open. Deze bepalingen waren noodig, zoowel in het belang der Hottentotten als der Boeren. De ondervinding heeft geleerd, dat hoe meer vrijheid de Hottentotten hadden, hoe minder zi wilden werken, en daar zij geen bezitting van zich zelven hadden, leefden zij, die niet werkten, van den roof of zochten een toevlucht op de zendingsstatiën. Deze laatste werden gaandeweg zulk een bron van onaangenaamheden en baarden zóóveel zorg, dat het koloniale Gouvernement verplicht was, den zendelingen te verbieden meer dan een zeker getal Hottentotten toe te laten. Dit is door de zendelingen toegeschreven aan een zwakheid van de zijde der Regeering, - een begeerte om de Boeren te gelieven. Doch in waarheid werd de maatregel geëischt met het oog op de veiligheid der kolonie. Volgens Dr. Philips beschouwing was er slechts één middel om de Hottentotten te redden, n.l. geheele emancipatie. Onderwijs hielp niet, en de prediking van het Evangelie kon geen vrucht dragen, zoolang de Hottentot niet volkomen en in ieder opzicht met den blanke gelijk gesteld werd. Wilde een blanke niet werken, waarom moest de Hottentot daartoe verplicht worden? Verkoos een Boer elke zes maanden van woonplaats te veranderen, waarom zou men den Hottentot hierin belemmeren? Kon rechter Cloete, zonder pas, van het eene einde der kolonie naar het andere reizen, waarom werd Booy, de Hottentotsche schaapherder, als hij zonder pas rondzwierf, opgepakt? Werden aan iederen blanke, die een stuk grond gekocht of van de Regeering verkregen had, grondbrieven uitgereikt, waarom mocht een Hottentot, wiens vaderen den grond, waarop hij nu als een verstooteling rondzwierf, wettig verkocht hadden, geen grondbezitter worden? En eindelijk: waarom kon de gouverneur zooveel jachtgeweren hebben als hij verkoos, en werd dit den armen Hottentot geweigerd? Dit waren onverdraaglijke grieven; kluisters, die de Hottentotten in harder slavernij gebonden hielden, dan waarin de slaven zelf verkeerden; bezwaren, die elke poging, om de Hottentotten te helpen, belemmerden, en die uit den weg geruimd moesten worden. Al hield ook geen enkele Boer één Hottentot over om het vee op te passen; al zou het land ook afgeloopen worden door benden zwervers, die de vetste schapen uit de kudden der Boeren zouden slachten; al zouden de geëmancipeerde en van geweren voorziene Hottentotten ook schijven (targets) maken van de boerenwoningen of straks met de Kaffers tegen het Engelsche Gouvernement opstaan, 't kon niet helpen: iedere Hottentot moest burgerlijk geheel gelijk gesteld worden met den gouverneur zelf. En toen de koloniale Regeering te traag of | |
[pagina 71]
| |
te onwillig, misschien ook te onmachtig, bleek om die gelijkstelling der Hottentotten te bewerken, vervoegde Dr. Philip zich bij het Parlement in Engeland. Van 1819 tot 1827 had genoemde zendeling er zich op toegelegd om in een boekwerkGa naar voetnoot1) alles bijeen te brengen, wat hij omtrent de ‘onderdrukking’ der Hottentotten had opgemerkt of kunnen vernemen. Dit boek verwekte zoowel in Engeland als in de kolonie de grootste beweging. Het hielp Buxton en anderen in hunne pogingen om van het Parlement in Engeland een Magna Charta voor de Hottentotten te verkrijgen, bepalende dat zij, op dezelfde wijze als de overige vrije onderdanen des konings, in dezelfde kolonie, zouden behandeld worden. Hiertoe werd besloten, en de Regeering beval, dat het besluit van het Parlement onmiddellijk in werking zou worden gebracht. Men kreeg hiervan in de kolonie kennis in Januari 1829, en onverwijld werden de Hottentotten in ieder opzicht met de blanken ‘gelijk gesteld.’ Van die ‘gelijkstelling’ maakten de meesten gebruik, door bij troepen het land af te loopen of in de nabijheid der groote dorpen hun kamp op te slaan, tot publiek schandaal van een ieder. Anderen weer spoedden zich naar de zendingsstatiën, waar zij nu als vrije menschen konden worden opgenomenGa naar voetnoot2). Reeds in 1824 was er bij de Engelsche Regeering op aangedrongen, dat den Hottentotten gronden zouden worden afgestaan om te bewonen en te bewerken, en hiertoe werd nu in 1829 overgegaan. Door Stockenstrom was voorgeslagen, en hem werd nu opgedragen, om een aantal Hottentotten, oudgedienden van het Kaapsche corps, de uitstekendsten van de zendingsstatiën en anderen te vestigen in de nabijheid van de Katrivier. Het Kafferhoofd Maqomo was eenigen | |
[pagina 72]
| |
tijd te voren door het Gouvernement uit die streek verdreven en dè vruchtbare gronden, den Kaffers ontnomen, konden, zoo werd beweerd, tot geen beter doel gebruikt worden dan om de Hottentotten aan een ordelijk leven te gewennen. Het Gouvernement voorzag deze Hottentotten van alles wat zij noodig hadden tot den landbouw en de veeteelt, en wapende ze met schietgeweer. Die Hottentotten-locatie, meende men, zou een goede muur wezen tusschen de Kaffers en de kolonisten, en met grond in eigendom zouden de Hottentotten zich spoedig verheffen tot den stand van onafhankelijke vrije boeren. Van de boerderij is echter niet veel gekomen, en onafhankelijk zijn de Katriviersche Hottentotten bijna uitsluitend in dien zin geworden, dat zij voor niemand meer wilden werken. Ook als ‘muur’ hebben zij slechts in zooverre dienst gedaan, dat de Regeering er door verhinderd werd, om met den waren staat van zaken in Kafferland bekend te worden en slechts, totdat zij zich openlijk aan de zijde der Kaffers schaarden. Met de geweren, door een verkeerde philanthropie en bevooroordeelde politiek, den Katrivierschen Hottentotten in handen gegeven, hebben deze, in den Kafferopstand van 1851, de Engelsche soldaten verraderlijk neergeschoten. Het verraad der Hottentotten van de Katrivier is een akelige satire op de pogingen van Dr. Philip om hun lot te verbeteren en hen met de blanken gelijk te stellen. Doctor Philip heeft het goed met de Hottentotten gemeend, doch heeft te weinig rekening gehouden met koloniale toestanden. Dit heeft schadelijk gewerkt. De meeste kolonisten, Afrikaners zoowel als Engelschen, werden verwoed over de gelijkstellingsideeën van Dr. Philip; men noemde zijne aanhangers ‘Philippijnen’ en in meer dan één woning kon men de bekendmaking lezen: ‘Geen vriend van Dr. Philip mag in mijn huis komen.’ Tot op dezen dag is die verbittering niet weggenomen. En wat de Hottentotten betreft: schoon bij besluit van het Parlement tot vrije burgers verklaard, kiesrechtGa naar voetnoot1) ingesloten; schoon op allerlei wijze door het Gouvernement en particuliere liefdadigheid bevoordeeld; schoon er voor hen zooveel meer gedaan is dan voor anderen, bleven zij de laagste en traagste onder de kleurlingen in de Kaapkolonie. Wat in het bloed zit wordt door geen Parlementsacte veranderd. Zoo vond de ‘emancipatie’ der Hottentotten plaats. Het werk door | |
[pagina 73]
| |
Van der Kemp in 1800 begonnen werd door Philip in 1829 voltooid. Van een soort dienstbaren werden de Hottentotten ‘vrije’ menschen. Treurig genoeg, dat dit een der redenen worden moest om de Boeren het land te doen verlaten.
Worden moest. De Hottentotten, van de verplichting om te werken ontheven, wilden niet werken, Geen Boer kon, ook al had hij een groot huisgezin, zonder dienstvolk, het vee, dat uren ver in 't rond weidde, verzorgen; doch geen Hottentot wilde zich als veehoeder verhuren, geen ‘jongen’ was er te krijgen om de ossen voor den wagen of ploeg te leiden, geen meid om een stuk kleêren te wasschen. De Boeren, plotseling van dienstvolk beroofd, moesten alles zelf doen; ploegen, zaaien, oogsten, melken, het vee hoeden, het wild gedierte verdrijven, - alles, en alles gelijk. De oogst mocht op het land verrotten; de leeuw slachting aanrichten onder de kudde; de geheele boerderij verloopen, - geen Hottentot wilde werken, dan alleen in zeer enkele gevallen, tegen de hoogst mogelijke belooning, en op eene voor den Boer aanstootelijke en onverdraaglijke wijze. Daarbij moesten de Boeren het aanzien, dat de Hottentotten, al werkten zij niet, toch aten; dat zij ‘legplekken’ maakten van de dorpen, en het land door dronkenschap en ontucht ontreinigden. Aanzien, dat de zendingsstatiën even zoo vele toevluchtsoorden werden voor het uitschot der natie; aanzien eindelijk, dat de rondzwervende Hottentotten hun vee slachtten, hun hoeven afliepen, en hunne oude meesters brutaliseerden zooals alleen een Hottentot dit doen kan. Want durfde een Boer zijn hand oplichten, al was het uit zelfverdediging, dan ging er een nieuw geroep op over de wreedheid der Boeren en de vervolgingen waaraan de arme Hottentotten bloot stonden. Het was om moedeloos te worden. Doch een Boer wordt niet zoo spoedig moedeloos; hij heeft een veiligheidsklep, die genoemd wordt: trekken. En zoo is de Hottentot-kwestie een der oorzaken geworden, die tot den grooten trek geleid hebben. |
|