De worstelstrijd der Transvalers
(1882)–Frans Lion Cachet– AuteursrechtvrijVII. Slachtersnek.Met de onmiddellijke aanleiding tot het feitelijk verzet der Transvalers tegen Engeland, in het vorige jaar, is de naam van Bezuidenhout onafscheidelijk verbonden. Evenals, in 1815, met den opstand van Slachtersnek. Met Frederik Bezuidenhout is het treurspel begonnen, dat op Slachtersnek is afgespeeld, doch waarvan de herinnering in het hart der Boeren, altijd kwaad bloed tegen het Engelsch Bestuur zetten moet. De feiten, voor zooverre bekend, zijn als volgtGa naar voetnoot1). Frederik Bezuidenhout, een Boer, op de grenzen van Kafferland wonende, wat opvliegend van geaardheid, zooals de meeste Bezuidenhouts in Afrika, verliest onder het rijden zijn mes uit de scheede, en keert, dit bemerkende, op zijn weg terug om het te zoeken. Hij ziet het verlorene eindelijk liggen, aan de overzijde van een spruit (riviertje), en om zich de moeite te besparen van zijn paard te klimmen en weer op te stijgen, vraagt hij (gebiedt misschien) een Hottentot, die vroeger bij hem in dienst geweest was en juist uit een bosch te voorschijn komt, het mes te halen en hem te brengen. De Hottentot weigert dit op brutale wijze, waarop Bezuidenhout den Hottentot te lijf gaat en hem met de sjambok (handzweep of karwats) een pak slaag geeft. De Hottentot, zijne kastijding ontvangen hebbende, loopt heen onder bedreiging van wraak. Bezuidenhout, bij zijn broeder gekomen, verhaalt het voorgevallene, en op de aanmerking, ‘dat de hotnot hem zeker zal gaan verklagen’, verklaart hij, op geen dagvaarding te zullen verschijnen en vaart hevig | |
[pagina 43]
| |
uit tegen de Engelsche Regeering, die de kleurlingen boven de Boeren voortrekt. Dit geschiedde in September 1815. Gelijk te verwachten was, duurde het niet lang, of Frederik Bezuidenhout werd gedagvaard om zich te komen verantwoorden op klachte van den Hottentot Piet, wegens mishandeling, voor den landdrost Stockenstrom, te Graaff-Reynet. Bezuidenhout verklaart aan den onderbaljuw, die hem de dagvaarding brengt, niet te zullen verschijnen en iedereen, die het beproeven mocht om hem gevangen te nemen, te zullen doodschieten. Geen ijdele bedreiging, waar er van een groot vuursteen-geweer in de handen van een ‘schut’, zooals Bezuidenhout sprake is. De landdrost waagt er dan ook geen gerechtsboden aan, maar brengt de zaak voor het rondgaand gerechtshof, dat, in October, te Graaff-Reynet zitting houdt. Een ‘dagvaarding in persoon’, (dagvaarding om terstond, persoonlijk, voor het hof te verschijnen) wordt uitgevaardigd en aan den commandant van den naasten militairen post, Boschberg, nu Somerset Oost, gelast den baljuw militaire hulp te verleenen, mocht deze die verlangen. Van den luitenant Rousseau en een twintig soldaten vergezeld, begeeft de baljuw zich nu naar de plaats van Bezuidenhout, vindt den man met een kleurling in zijn welverschanste veekraal, en houdt op vijftig passen haltGa naar voetnoot1). ‘Die nader komt is dood,’ zegt Bezuidenhout. ‘Avanceert!’ is de order van den officier, doch de soldaten hebben respect voor den ‘baviaanbout,’Ga naar voetnoot2) het zekere oog en de vaste hand van Bezuidenhout. Toch loopen zij, op herhaald bevel van den officier, eindelijk toe; Bezuidenhout vuurt, echter zonder iemand te treffen, en is met zijn knecht in een oogenblik verdwenen. De militairen zijn meester van de kraal, doch de persoon, op wien de baljuw de hand wilde leggen, heeft zich door een opening in de kraal verwijderd. Spoedig echter wordt de plaats, waar Bezuidenhout en de kleurling zich hadden verborgen, ontdekt. Het was een spelonk, een scheur in den bergrug, dicht met hout omgroeid, reeds eenigen tijd te voren tot schuilplaats ingericht en wel voorzien van levensmiddelen en ammunitie. Moeielijk genoeg was het voor eenigen aanvaller om die plaats te naderen; doch de officier verdeelt zijne manschappen in twee afdeelingen, zoodat het vuur van de eene, de andere beschutten kan. ‘In naam des Konings’ wordt Bezuidenhout nu vermaand zich aan het gerecht over te geven, en hem wordt volkomen veiligheid beloofd, zoo voor zijn persoon als voor zijn | |
[pagina 44]
| |
knecht, als zij, zonder verder verzet, zouden medegaan naar Graaff-Reynet. Doch het antwoord uit de spelonk was: Nooit. Door eene weloverlegde en goedgeslaagde manoeuvre van den officier krijgen de soldaten een kans om, zonder gevaar voor henzelven, hun, die in de spelonk waren, de volle laag te geven. Hierop volgt een gil en een geroep om ‘pardon’. De bediende komt te voorschijn en geeft zich over: Frederik Bezuidenhout was doodelijk getroffen, door het hoofd en in de borst. De luitenant Rousseau, volgens zijn verklaring, wegens de invallende duisternis en het gevaar van rondzwervende Kaffers in de buurt, trekt zich zoo spoedig mogelijk met zijn manschappen terug. Het lijk van Bezuidenhout wordt door eenige personen, die op het schieten zijn afgekomen, gevonden en naar het huis zijns broeders gebracht. De begrafenis vond plaats op den volgenden dag. Van alle kanten waren er vrienden en betrekkingen opgekomen. Voor de kist in het graf met aarde bedekt werd, hield de broeder van den gevallene eene hartstochtelijke, wraak-ademende toespraak. Men drukte hem zwijgend de hand, en rondom dat geopend graf trad men, zonder spreken, in een verbond tegen de Engelsche heerschappij in de Kaapkolonie. De opstand had het eerste stadium doorloopen.
Bij eene oppervlakkige beschouwing van het gebeurde ligt al de schuld aan Bezuidenhout en zijne vrienden. Een blanke man slaat een kleurling; wordt deswege bij den gewonen rechter verklaagd; ontvangt een dagvaarding, doch weigert die te gehoorzamen, en dreigt iedereen, die durft komen om hem gevangen te nemen, met den dood. Op bevel van den hoogeren rechter wordt de gerechtsdienaar, door de gewapende macht gesteund in de, nu noodig geworden, gevangenneming van den aangeklaagde. Deze wordt behoorlijk aangemaand om zich niet te verzetten, doch weigert dit, en vuurt op de militairen. Hij wordt nogmaals tot overgave gemaand, en sterft eindelijk, doodelijk getroffen, met de wapenen van verzet in de hand en om zich heen. Of het recht moet gehandhaafd worden, òf alle recht houdt op; en zoo Bezuidenhout ook al meende, dat hij onwettig aangeklaagd was, toch had hij voor den rechter moeten verschijnen. Zijn bloed is op zijn hoofd, en de treurige gevolgen, uit zijn verzet voortgevloeid, komen voor zijne rekening. En die hem steunden, of trachtten te wreken, zijn niet minder schuldig. Het Engelsche Gouvernement kon niet anders handelen dan het deed.
Verre zij het van den onpartijdigen schrijver, om Bezuidenhout van | |
[pagina 45]
| |
allen blaam vrij te spreken, en den opstand, die uit zijn verzet geboren is, geheel te willen rechtvaardigen. Doch: audi et alteram partem, en dan blijkt het duidelijk, dat een groot deel der schuld juist niet op de Bezuidenhout's en hunne betrekkingen rust, maar wel, dat men zoo onhandig mogelijk, de partij der kleurlingen tegen de Boeren gekozen heeft, en dezen zonder noodzaak verbitterd. Nadat de kolonie voor de tweede maal aan Engeland was overgegaan, vereenigden zich onderscheidene zendinggenootschappen tot de prijzenswaardige taak om de Hottentotten te onderwijzen. Hiertegen zou ook geen enkele Boer iets hebben kunnen inbrengen. Doch nu werden er zóó vele dusgenoemde ‘schoolplaatsen’ aangelegd, en het werd den Hottentotten, wier liefste bezigheid bestaat in niets doen, op die stations zóó gemakkelijk gemaakt, dat zij uit alle deelen des lands hun dienst op de boerenplaatsen verlieten en tot de zendelingen gingen. In de zendingsscholen werd wel veel gezongen, doch de boerenplaatsen bleven onbearbeid en het vee onverzorgd. Voor de Hottentotten was het leven op de schoolplaatsen, zonder werk, alles wat zij konden verlangen. Wij willen geen kwaad van eenig mensch spreken, allerminst van een Hottentot, doch... behalve, dat hij weinig van werken houdt en veel van sterkedrank, is hij niet zeer waarheidlievend. Ook vleit hij nog al gemakkelijk, zoolang hij er iets bij winnen kan, en wordt brutaal, zoo ras hij zich onafhankelijk beschouwt. Zoo hadden de zendelingen al spoedig tal van vleiers om zich heen en ontmoetten de Boeren heel wat brutaalheid. En daar de Hottentotten wisten, hoe het Gouvernement de partij der kleurlingen koos tegen de Boeren, meenden zij (de Hottentotten) geheel ongestraft tegen hunne vroegere meesters te kunnen opstaan. Welk een verhouding tusschen de Boeren en de kleurlingen langzamerhand ontstond, kan men lichtelijk denken. Niemand had meer tijd om zich met de Hottentotten bezig te houden en naar hunne klachten te luisteren dan de zendelingen. Dit leidde tot de grootste moeielijkheden. De zendelingen Dr. Van der Kemp en James Read goedhartig, welmeenend en medelijdend van aard, doch blijkbaar uiterst lichtgeloovig, leenden het oor aan de verhalen van allerlei gruweldaden, die de Boeren op de arme Hottentotten zouden gepleegd hebben. De eene Boer had een moord begaan, de andere had zijn Hottentot bijna dood geslagen! eene Boerenvrouw, een weduwe, had een jongen Hottentot in kokend water levend willen verbranden... Het was verschrikkelijk! En zulke Boeren behoorden nog wel tot de vroomsten en voornaamsten van de kolonie! Dit moest aan de Regeering onder het oog | |
[pagina 46]
| |
gebracht worden. Doch een reis naar de Kaap, waar het gerechtshof zitting hield, kostte veel tijd en geld en was reeds om het getal getuigen, dat gehoord zou moeten worden, ondenkbaar. Dit laatste bezwaar werd echter door de Regeering weggenomen. De behoefte aan een ‘rondgaand gerechtshof’, voor de verafgelegen buiten-districten, was reeds lang gevoeld, en in 1809 werden twee rechters benoemd om znlk een gerechtshof of commissie te vormen. Iedereen kon nu procedeeren in de hoofdplaats van zijn district. De heeren Read en Van der Kemp maakten hiervan gebruik, om de sedert lang gesmoorde klachten in te dienen. Elke Hottentot, die nog iets te vertellen of te klagen had, moest nu spreken. Dit was juist iets voor de Hottentotten. Geen wonder, dat de zendelingen tusschen de 70 en 80 gevallen van moord en zware persoonlijke aanrandingen, door deugdelijke (Hottentotsche) bewijzen gestaafd, te weten kwamen. Bijna iedere Boerenfamilie was schuldig. Het was vreeselijk! Rechter Cloete verhaalt ons, wat van die aanklachten geworden is: ‘Het was niet vóór de zitting van de derde commissie (bij welke ik het ambt van griffier waarnam), dat de laatste zaken van die vreeselijke opgaaf finaal werden afgedaan; terwijl het niet meer dan rechtvaardig is, hier bij te voegen, dat van de lange lijst van afschuwelijke misdaden, die aldus met de uiterste nauwgezetheid en onpartijdigheid onderzocht zijn geworden, geen enkel geval van moord tegen de beschuldigden is kunnen bewezen worden, ofschoon, in eenige weinige gevallen, daden van persoonlijke aanrandingen, en overtredingen van de eene of andere koloniale wet, gevonden en naar gelang van zaken gestraft zijn geworden.’ Het geval van de weduwe, die den jongen Hottentot zou hebben willen verbranden, moet nog even worden toegelicht. Wat bleek, ten processe, hiervan de waarheid te zijn, vooral volgens de verklaringen door vele Hottentotten afgelegd? Een aantal jaren geleden had de beschuldigde vrouw, die tot de achtingswaardigste familiën in Uitenhage behoorde, een jongen Hottentot, die door een sneeuwstorm overvallen was en met verkleumde voeten thuis gebracht werd, toen de gewone wrijvingen niet wilden helpen, met de beenen in kokend water laten plaatsen. Zij meende den armen jongen een dienst te doen en er was geen zweem van kwade trouw. De Hottentot had er geen kwade gevolgen van ondervonden, en was verscheidene jaren daarna gestorven aan een ziekte, die met dit geval in geen verband stond. Geen wonder, dat de weduwe werd vrijgesproken. En | |
[pagina 47]
| |
geen wonder ook dat de Boeren op de zendelingen verbitterd werden. Dat de heeren Van der Kemp en Read ter goeder trouw gehandeld hebben, mag veilig erkend worden. Doch dit neemt niet weg, dat zij honderden familiën in groote moeite en onrust gebracht, op zware kosten gejaagd (men moest toen nog zelf de kosten der rechtspleging dragen, en in de zaken, door de zendelingen aangeroerd, werden meer dan duizend getuigen gehoord!) en verbitterd hebben. Het zendingswerk in Zuid-Afrika heeft jarenlang onder dit alles geleden. Onder deze omstandigheden werd Bezuidenhout voor den landdrost geroepen. Hij wist hoe iedere Hottentot gesteund werd als hij iets tegen een Boer kon aanvoeren, en hoe gretig er van de gelegenheid gebruik zou worden gemaakt, om weer uit te weiden over de wreedheden der Boeren. ‘Het is alles de schuld van de zendelingen’, zoo redeneerde hij, ‘die ons dienstvolk naar de schoolplaatsen lokken, en den Hottentotten voorpreeken, dat ze ons moeten brutaliseeren, om te laten zien dat er nu geen onderscheid meer is tusschen wit en zwart. En het Engelsche Gouvernement heeft dat rondgaand gerechtshof alleen uitgevonden om de Hottentotten in de gelegenheid te stellen klachten tegen de Boeren in te brengen. Als een Boer over een Hottentot klaagt, dan krijgt hij toch geen recht; maar als een Hottentot iets heeft aan te brengen, dan wordt alles uitgepluisd. Laat er nu van komen wat wil, maar ik ga mij niet verantwoorden wegens de paar houwen, die ik Piet gegeven heb.’ Getrouw aan zijn voornemen, weigerde hij te verschijnen, en, weerbaar man als hij was, gaf hij te kennen, dat men hem niet levend gevangen nemen zou. Had de Engelsche Regeering, of liever de Commissie, die de rechtszaken behandelen moest, nu een weinig geduld geoefend; Bezuidenhout wat laten bedaren; en, eenigszins rekening houdende, met de landstoestanden, geen militaire macht naar zijn vrij erf gezonden, dan zouden de zaken wel geschikt zijn. Bedaarder lieden zouden den oploopenden man overtuigd hebben, dat hij, in elk geval, aan een wettige dagvaarding moest gehoorzamen. Doch de publieke opinie in Engeland was vóór de Hottentotten en tegen de Boeren; zendelingen en anderen in Z.-Afrika letten scherp op, of de kleurlingen ook achtergesteld werden en men eischte tegen de Boeren de strengste maatregelen. Waarschijnlijk ook onder den invloed hiervan werd het bevel uitgevaardigd om Bezuidenhout ‘persoonlijk’ te dagvaarden, en hem, bij verzet, onder militaire bedekking te doen gevangennemen. Met andere woorden: hem te brengen, levend of dood. | |
[pagina 48]
| |
Om het geopend graf van Frederik Bezuidenhout staande, had men wraak gezworen, doch de vraag was: wat zou, wat wilde men eigenlijk doen? De woede was nog minder gekant tegen de Regeering dan tegen hare soldaten. Militairen, vreemde huurlingen, hadden den vriend, den broeder, vermoord. Er lag een afdeeling troepen op de grenzen, zoo het heette om tegen de invallen der Kaffers te waken, doch eigenlijk om de Boeren in bedwang te houden. Die soldaten moesten van de grenzen verdreven worden. Aan sluipmoord werd natuurlijk niet gedacht. Waren de Boeren bandieten geweest, dan hadden zij regiment na regiment, zonder eenige moeite, kunnen uitroeien; de met dicht hout begroeide bergpassen boden overvloedig gelegenheid aan voor scherpschutters, zooals zij, om doortrekkende troepen-afdeelingen neer te schieten, zonder dat men de schuldigen ooit zou hebben kunnen ondekken. Doch de Boeren waren geen sluipmoordenaars, wel krijgers, en gaven den Engelschen duidelijk kennis van hun voornemen om de troepen te verdrijven.
In een ongelooflijk korten tijd was een groot deel der Oostelijke provincie in beweging. Ook zij, die meenden dat Bezuidenhout zich had moeten verantwoorden voor den landdrost, wraakten het, dat men soldaten gezonden had om hem gevangen te nemen. ‘Had dit laatste moeten gebeuren, dan had de veldkornet ons Boeren daartoe moeten commandeeren en geen militairen. Waar moet het heen, als Engelsche soldaten en Hottentotsche dragonders de handen aan vrije burgers mogen slaan, in gewone rechtszaken? De militairen moeten van de grenzen. Aan rebellie tegen koning George werd niet gedacht; men wist nauwelijks dat er een koning George bestond, en het Engelsch bestuur aan de Kaap was en bleef een opgedrongen bestuur. Jan Bezuidenhout, de broeder des verslagenen, H.T. Prinslo, S.C. Bothma, C.J. Faber, zwager van Bezuidenhout, T.C. de Klerk, A.C. Bothma en later ook de waarnemende veldkornet W.T. Krugel, namen de leiding der zaken op zich. Het doel was de verdrijving der Engelsche troepen van de grenzen, waaruit wel volgde afzwering of verwerping van het Engelsche Bestuur. Door het geheele district van Somerset en van Cradock, vooral in Tarka en langs Baviaansrivier werden oproepingsbrieven geschreven aan de Boeren om te komen helpen ‘de tirannen en booswichten te verzetten’. | |
[pagina 49]
| |
Te kwader ure zochten de leiders der beweging hulp bij de Kaffers. Men wist hoe ontevreden de Gaika's waren wegens hunne verdrijving, op last der Engelsche Regeering, uit het Zuurveld en over de Vischrivier, en meende dat zij bereid zouden zijn om op denzelfden tijd als de Boeren, schoon voor eigen rekening, de Engelsche troepen aan te vallen. Faber, de zwager van Bezuidenhout, werd naar Gaika gezonden, en onderhandelingen werden met dat opperhoofd aangeknoopt, toen - juist op een vergadering der Kafferhoofden met Faber - de tijding kwam, dat Prinslo door de Engelschen gevangengenomen was. Dit deed Gaika en zijne Kaffers, die groote verwachtingen van Prinslo koesterden, terugtrekken. Nooit hebben de Boeren weer bij de Kaffers hulp gezocht tegen de Engelschen; die eerste poging, door enkelen beproefd, is gelukkig geheel mislukt. Prinslo was door een Engelsch kapitein en een compagnie rijdende Hottentotten gevangengenomen, op het oogenblik dat hij zijne woning zou verlaten, om een bijeenkomst van ontevredenen bij te wonen. Hij werd naar een nabijgelegen militairen post gevoerd en daar in hechtenis gehouden. Aanvankelijk werkte de tijding zijner gevangenneming verpletterend op de Boeren, doch Jan Bezuidenhout wist den weifelenden moed in te spreken. ‘Aan terugtrekken mocht geen denken zijn; het zou ook niet meer helpen, want nu Prinslo gevangen was, hadden de Engelschen al hunne papieren en brieven in handen, en wisten alles wat er geschied was. Ook hunne onderhandelingen met de Kaffers. De namen zelfs der ontevredenen waren bij de Engelschen bekend, en met den strop zou iedere Boer gestraft worden, die den Engelschen in handen viel. Dan was het, moest het zoo zijn, beter om onder de kogels te vallen, doch geen poging mocht onbeproefd blijven om het land te bevrijden. In elk geval moest Prinslo toch uit zijne gevangenis worden verlost.’ Dit laatste woord vond bijval, en een 400 Boeren volgden Bezuidenhout naar den militairen post van kapitein Andrews, om de vrijlating van Prinslo te eischen. Wie weet hoe alles nog geschikt had kunnen worden, indien men Prinslo, des noods onder borgtocht, had losgelaten; doch de Engelsche kapitein kon of wilde den gevangene niet ontslaan. Besluiteloos keerden de Boeren naar hun ‘laager’ terug. Weldra werden zij bezocht door zekeren commandant Nel, een Afrikaner, uit het kamp van den Engelschen kapitein, die hen trachtte te overreden de wapens neer te leggen, in welk geval er uitzicht bestond op ‘pardon’, terwijl hij hun de treurigste toekomst voorspelde, zoo zij in hun voornemen volhardden. Men begon te wankelen en het scheen | |
[pagina 50]
| |
of de zending van Nel gelukken zou, toen Jan Bezuidenhout het hoofd ontblootte en zwoer ‘bij den Allerhoogste, niet te zullen rusten, tot hij de verdrukkers zijner natie, de Engelschen, uit het land zou hebben verdreven.’ Zijn voorbeeld werkte electrisch, en de driehonderd vergaderden zwoeren denzelfden eed, of stemden daarmede in door het hoofd te ontblooten, de vingers op te steken. Dit geschiedde op Slachtersnek, een kleine hoogte nabij de Baviaans-rivier. Van teruggaan kon nu geen sprake meer zijn. De eed, dien men gezworen had, mocht niet gebroken worden; men moest tot het einde toe volharden. Het was echter van den aanvang af een hopelooze opstand. Reeds waren de Engelsche troepen, voetvolk en dragonders, onder kolonel Cuyler, den landdrost van Uitenhage en majoor Fraser in de nabijheid en maakten zich gereed tot een beslissenden aanval. De Boeren trokken over de Vischrivier op Kaffergebied, doch keerden even spoedig naar Slachtersnek terug. Daar werden zij door Cuyler verrast en tot overgave aangemaand. Bezuidenhout, om tijd te winnen, knoopte onderhandelingen aan, doch verplaatste in den nacht zijn leger naar de Baviaans-rivier, zoodat de Engelsche bevelhebber, den volgenden morgen, wel den Nek kon bezetten, doch geen Boeren aantrof. Ingelicht echter omtrent de bewegingen van Bezuidenhout, kon Cuyler hem op den voet volgen; het Boerenlegertje verliep, en ten slotte zag Bezuidenhout zich slechts omringd van de hoofdleiders der beweging en van zijne vrouw, die hem onder alle moeielijkheden ter zijde gebleven was. In een hinderlaag gelokt, van alle kanten door soldaten ingesloten, werden Bezuidenhout en de weinigen met hem nog eenmaal vermaand zich over te geven. Faber en Bothma trachtten zich door de vlucht te redden, doch de soldaten vuurden op hen, en vóór de schoten beantwoord konden worden, werd eerstgenoemde door een kogel in den schouder getroffen. Beiden werden toen gevangengenomen. Bezuidenhout en zijne dappere vrouw poogden een met hout begroeide kloof te bereiken, waar zij veilig zouden zijn, doch de soldaten hadden hun reeds den pas afgesneden. Man en vrouw besloten nu hun leven zoo duur mogelijk te verkoopen en te zamen te sterven. Bij de wagens staande, laadden de vrouw en haar veertienjarige zoon de geweren, die Bezuidenhout afschoot. Na een soldaat doodelijk gewond te hebben stort Bezuidenhout, door twee kogels getroffen, ter aarde. Woedend grijpt nu zijne vrouw zelve het geweer, en over het lichaam van haar zieltogenden man gebogen, dreigt zij de naderende soldaten met den dood. Ook zij zou zijn neer- | |
[pagina 51]
| |
geschoten, had commandant Nel het niet belet. Zij wordt met haar zoon gevangengenomen; Jan Bezuidenhout was een lijk. De opstand was onderdrukt. Had het Engelsche Gouvernement aan de Kaap nu waarlijk een oog gehad voor het belang der kolonie en het welzijn der Boeren, dan zouden de treurige gebeurtenissen, die wij hebben medegedeeld, een anderen afloop gehad hebben. De schoonste gelegenheid werd het Gouvernement geboden, om de menschen aan zich te verplichten en te verbinden. Zoowel Jan als Frederik Bezuidenhout waren gevallen; de andere hoofdaanvoerders der beweging bekenden schuld, en het volk was geneigd zich te onderwerpen. Zelfs zonder het woord genade te noemen, had men genade kunnen bewijzen. Doch de Regeering was met blindheid geslagen, en meende, dat, gelijk het in de sententie heet, ‘dergelijke misdaden in een land van goede justitie niet kunnen worden geleden maar anderen ten exempel en afschrik, rigoreus behoorden gestraft te worden.’ Niet aan gewoon oproer rekende de Regeering de mannen van Slachtersnek schuldig, maar aan rebellie ‘tegen hun koning’, een souverein ‘zoo uitstekend onderscheiden, door altijd recht met goedertierenheid te matigen.’ Had men maar wat meer goedertierenheid betoond en wat minder op het recht gestaan, dan zou ‘Slachtersnek’ niet voor elken Afrikaner zulk een treurige herinnering hebben.
Goedertierenheid....! In Januari 1816 waren de processen afgeloopen en de vonnissen geveld. Hendrik Prinslo, Stephanus Bothma, Cornelis Faber, Theunis de Klerk, Abraham Carel Bothma en Willem Frederik Krugel werden ter dood verwezen; N. Prinslo, D. Malan en P.W. Prinslo met verbanning gestraft; zestien anderen veroordeeld om ‘in een afzonderlijken kring, onder het opzicht der bedienden van justitie, te worden geleid naar de executieplaats te Slachtersnek, waar zij hun eed hadden gezworen, en aldaar, zonder op het schavot te worden gebracht of op een onteerende wijze te worden ten toon gesteld, de executie te aanschouwen, om dan te worden ontslagen.’ Frans Marais, die Faber vergezeld had om met den Kafferkoning Gaika over den opstand te spreken, moest ‘met den koorde om den hals aan den scherprechter worden overgeleverd, aan den galg vastgemaakt, gedurende de executie der ter dood veroordeelden worden ten toon gesteld en voor den tijd zijns levens uit de kolonie worden verbannen.’ Ook de weduwe van Bezuidenhout met haar huisgezin en eenige anderen werden gebannen, terwijl weer anderen met boeten vrijkwamen. Krugels doodvonnis werd | |
[pagina 52]
| |
later in verbanning veranderd. De sententie is o.a. onderteekend door G. Beelaerts van Blokland, Secr.
En nu het vreeselijk slot dezer geschiedenis. Het is den 9den Maart 1816. Op Slachtersnek, de plaats der eedzwering, staat een schavot opgericht; aan den ruwen galg zijn vijf stroppen bevestigd. Rondom het schavot staan de bloedverwanten en vrienden der veroordeelden en, in een kleineren kring, de zestien mannenGa naar voetnoot1), die, overeenkomstig de sententie, van nabij getuigen moeten zijn van den doodstrijd hunner aanvoerders. Erger nog is het lot van Frans Marais, die met den strop om den hals aan den galg moet worden vastgemaakt. Door een sterke afdeeling militairen begeleid, naderen de vijf veroordeelden de plaats der executie. Kalm zijn zij en gelaten, erkennende de rechtvaardigheid van hun vonnis. Tobias Herold, de predikant van George, is bij hen en spreekt hun de laatste woorden van troost toe. Eindelijk, te midden eener doodelijke stilte, slechts door het snikken van zusters of moeders afgebroken, beklimmen de veroordeelden het schavot; de strop wordt hun om den hals gedaan; zij werpen nog een laatsten blik over het landschap, waar zij gewoond, geleden en gestreden hebben; het teeken wordt gegeven en.... vijf krachtige mannen zijn in de eeuwigheid geslingerd. Doch neen. De galg weigert zich te leenen tot zulke vreeselijke vergelding van een dwazen opstand.... De straf is te zwaar in vergelijking met de overtreding. Voor allen in de kolonie is het beter, dat er nog genade bewezen worde.... Zelfs het schavot schijnt dit te gevoelen; het bezwijkt onder den last en stort ineen; de gehangenen vallen ter aarde. ‘Het is een teeken van den hemel: zij zijn vrij, zij zijn vrij!’ roept men uit, en terwijl de vijf ongelukkigen langzaam het bewustzijn herkrijgen en om genade roepen, trachten hunne bloedverwanten en vrienden door de rijen der militairen heen te breken om de half gestorvenen te bereiken. Helaas! en nog eens helaas! Het vonnis luidt: ‘gehangen tot de | |
[pagina 53]
| |
dood er op volgt,’ en de beul eischt zijn slachtoffers. De galg wordt weer opgericht. Voorzichtig nu: - één voor één de noodlottige ladder opgeklommen, totdat het vijftal voor de tweede maal en nu voorgoed is opgehangen. Niet zooals eerst, te midden eener plechtige stilte, maar onder luide kreten van smart en verontwaardiging, die den omstaanden worden afgeperst. Vóór zonsondergang is het vonnis voltrokken. ‘Geef ons de lijken, dat wij ze eerlijk begraven’, smeekte men. Neen, ook dat niet; ‘onder den galg begraven’ eischt de sententie, die tot de laatste letter toe wordt uitgevoerd. Straks gaan de soldaten terug naar hun kamp en krijgt de Gouverneur het bericht, dat aan de uiterste eischen der wet is voldaanGa naar voetnoot1). Het Gouvernement kan nu gerust zijn: de opstand is- | |
[pagina 54]
| |
onderdrukt; het recht heeft zijn loop gehad. - Ook de Boeren gaan naar huis, treurende vrienden, jammerende bloedverwanten. Van een nieuwen opstand kan geen sprake zijn. Doch man, vrouw noch kind verlaat de plaats des onheils zonder een wonde in de ziel, en zonder een onuitgesproken eed te zweren:
Wij zullen Slachtersnek nooit vergeten.
Andere gebeurtenissen volgden, waardoor de Boeren steeds meer afkeerig werden van het Engelsche bewind, en het plan om de kolonie te verlaten werd voorbereid. Zaken, die op zichzelf een heilzame strekking hadden, werden door verkeerde behandeling onoverkomelijke moeielijkheden. De vrijmaking der slaven bijv., door bijna iederen Boer gebillijkt, werd in de handen der Engelsche Regeering een oorzaak van algemeene verbittering. Het onderwijs der Hottentotten, hoe alleszins gewenscht, werd door sommige zendelingen zoo ongeschikt ter hand genomen, dat niet alleen de naam van ‘Hottentot’ maar ook van ‘zendeling’ den Boeren een aanstoot werd. En waar de Kafferonlusten op de grenzen een middel hadden kunnen zijn om Boeren en Engelschen nader tot elkander te brengen, verbraken juist die, alweder door de onbegrijpelijke onhandigheid der Regeering, den laatsten band, die de Boeren nog aan hun geboortegrond gebonden hield. Wij willen dit nu in eenige bijzonderheden aantoonen. |
|