De worstelstrijd der Transvalers
(1882)–Frans Lion Cachet– Auteursrechtvrij
[pagina 29]
| |
IV. Eerste overgave van de Kaap aan de Engelschen.Het is niet onwaarschijnlijk, dat de Boeren toch eindelijk de Zambesi zouden bereikt hebben, doch zeker niet zoo spoedig als geschied is ten gevolge eener gebeurtenis, die voor geheel Zuid-Afrika van de grootste beteekenis bleek: De overgave van de Kaap aan de Engelschen in 1795.
De aanleiding hiertoe mogen wij bij de meesten onzen lezers als bekend veronderstellen, en behoeven wij daarom slechts met een enkel woord in herinnering te brengen.
Reeds lang had Engeland het begeerig oog geslagen op de uitlokkende Kaapkolonie. ‘Halfweg gelegen tusschen Europa en Indië,’ schreef de Engelschman Rooke, ‘schijnt de natuur dien uithoek te hebben aangewezen als eene pleisterplaats, waar de afgematte zeeman zijn krachten kan herstellen door den verkwikkenden invloed van het klimaat en de overvloedige voortbrengselen der aarde. Zoodanige voorbeelden ontmoet men niet in de andere havens van deze zeeën, welke in tijden van oorlog als ververschingsplaats worden bezocht.’ De botanist Patterson, die eenigen tijd aan de Kaap doorgebracht en zóó lang gebotaniseerd had, dat hij het Engelsche Gouvernement behoorlijk verslag kon doen van den toestand der kolonie en der bevolking, sprak in denzelfden geest, zoodat de Engelschen er ten laatste geheel van overtuigd waren dat zij de Kaap moesten hebben; dat Tafelberg treurde omdat de Engelsche vlag niet van het, door de Hollanders gebouwde, kasteel woei en dat het in het belang van geheel de wereld was, dat de Kaapkolonie Engelsch werd. De vraag was slechts: hoe dit tot stand te brengen. Tegen een gewelddadige inbezitneming was om meer dan één reden bezwaar, te meer daar de zaken wel zóó bestuurd konden worden dat men als Beschermheer kon optreden. Frankrijk had oorlog met bijna de geheele wereld; Holland scheen de beginselen van de revolutie te gaan huldigen; met Prins Willem van Oranje zou wel iets te beginnen zijn. In één woord, een weinig wachtens zou goed beloond worden, en werd beloond. | |
[pagina 30]
| |
Prins Willem V verliet (18 Jan. 1795) Holland en week naar Engeland. De Regeering aldaar kon ons land niet steunen tegenover Frankrijk, maar wilde toch iets doen om den Franschen te toonen wat zij voor Holland overhad. Zij nam daarom bezit van de Hollandsche vloot, van de Hollandsche kolonien in Indië, en van de Kaap de Goede Hoop. Niet tot eigen profijt, o, neen! maar uit pure liefde voor Holland, den ouden bondgenoot, en uit persoonlijke consideratiën voor den Prins van Oranje. En opdat men aan de Kaap te beter overtuigd zou worden van de vredelievende en belanglooze pogingen van Engeland, in het nemen der kolonie, werd er een vloot van negen schepen onder Elphinstone, gevolgd door een andere van vijftien vaartuigen met generaal Clarke, en gezamenlijk met een 5000 soldaten aan boord, naar Zuid-Afrika gezonden. Elphinstone, ook Lord Keith genoemd, kwam den 10 Juni 1795 in de Simonsbaai voor anker en liet zonder verwijl aan Sluysken, toen gouverneur aan de Kaap, een brief bezorgen van den Prins van Oranje, waarin deze last gaf om ‘de Engelsche troepen in de kolonie te admitteeren en zoo troepen als oorlogsschepen te considereeren, als van een Mogendheid in vriendschap en alliantie met hun Hoog-Mogenden, en die komen om te beletten dat de Kolonie door de Franschen worde geinvadeerd.’ Wat was hiertegen te zeggen? De strik was goed gelegd. Gehoorzaamde men het bevel van den Prins, dan kregen de Engelschen de Kaap zonder slag of stoot in handen. Die zich zou verzetten tegen den lastbrief, was een rebel en Franschgezind, en dan werd het voor den Engelschen generaal plicht om de Kaap met geweld te nemen, vóór den Prins van Oranje! Goedschiks of kwaadschiks, vóór Oranje of tegen den Prins, de Kaap moest nu Engelsch worden. Dit zou echter nog niet zoo gemakkelijk gegaan zijn, als de havens zich in een eenigszins behoorlijken staat van verdediging hadden bevonden, en als het de Regeering er waarlijk om te doen geweest ware, de Kaapstad te verdedigen. Doch om geld uit te sparen had Van Plettenberg de meeste troepen naar Indië gezonden, en tusschen Sluysken en de Engelschen werden meer complimenten gewisseld dan kogels. Men week voor de overmacht op de beleefdste wijze en zeer gemakkelijk. Vijandelijk goud wondt dieper dan vijandelijk staal. Uit de onderhandelingen, gevoerd tusschen het Bestuur aan de Kaap en de Engelschen - altijd voor zoo ver men dit uit de publiek gemaakte stukken kan opmaken - blijkt dat Sluysken den admiraal verzocht heeft ‘geen volk, anders dan ongewapend, aan wal te zenden en dan nog zoo min mogelijk’ en dat, mocht de Kaap door vreemden (Franschen bijv.) worden aangevallen, men dan | |
[pagina 31]
| |
‘ZExc. zou solliciteeren om met de macht, die hij commandeerde te adsisteeren’ tegen den vijand. Maar toen kort daarna Craig met zijn 5000 man in de Simonsbaai was aangekomen, dreef men de vriendschappelijkheid zóó ver, dat men hem over land van Simonsbaai naar Kaapstad liet reizen, om daar met de Bestuurderen te spreken, en - het ligt voor de hand - om hem in de gelegenheid te stellen het onverdedigde terrein tusschen Simonsbaai en Tafelbaai goed op te nemen. Men at en dronk te zamen als broeders en vrienden, en bijwijze van dessert werd een Proclamatie door de Engelschen uitgevaardigd, inhoudende dat de ‘etablissementen en bezittingen der Hollandsche Oost-Indische Compagnie zullen worden aangemerkt als het eigendom te zijn geworden van Frankrijk en als zoodanig in beslag zouden worden genomen’, terwijl het Kaapsche Gouvernement en de burgerij werden opgeëischt zich te stellen onder de protectie van Groot-Brittanje. Hierop volgde, van de zijde der Regeering aan de Kaap, een verbod om de Engelsche schepen van levensmiddelen te voorzien, door de Engelschen beantwoord met het nemen van vier Hollandsche schepen, in Simonsbaai voor anker, en twee Amerikaansche, die van Holland gekomen waren en brieven aan boord hadden voor de Kaap en Indië. De Engelschen deden vervolgens een aanval, landden, trokken op naar de Kaap, vonden overal troepen die retireerden, namen straks bezit van Tafelbaai, dreigden met een bombardement en,.. den 16 Augustus 1796 ging de Kaap, bij capitulatie, aan de Engelschen over. Het moet gezegd worden, dat de Boeren van den beginne aan tegen de overgave waren en wilden vechten tot het uiterste. ‘Die brief was nooit door den Prins geschreven,’ meende men, ‘of, had hij dien werkelijk geschreven, dan hadden de Engelschen hem daartoe overgehaald of gedwongen. En had de Regeering aan de Kaap hen zwaar gedrukt en slecht behandeld, toch bleef het altijd hun eigen regeering, en met de Engelschen wilden zij niets te doen hebben. Zij konden zich zelven best beschermen en waren van de opgedrongen Engelsche protectie niet gediend.’ Van alle kanten kwam men om het land te verdedigen, doch waar de soldaten zich op bevel van hunne officieren terugtrokken en sterkte aan sterkte, bijna zonder verdediging, aan de Engelschen gelaten werd, daar bleef den Boeren ten slotte niets over dan naar hunne plaatsen terug te keeren. Doch groot was en bleef in al de buitendistricten de ontevredenheid met de verwisseling van Regeering. Van 1795 tot 1802 is de Kaapkolonie onder Engelsch bewind geweest en daarna aan Holland teruggegeven. | |
[pagina 32]
| |
Het spreekt vanzelf, dat door de Engelschen hoog wordt opgegeven van de voordeelen, die de kolonie toevloeiden van het oogenblik, dat de Engelsche vlag van het kasteel werd uitgestoken. Een millioen Pond Sterling, Engelsch geld, werd gedurende de zeven jaren, van 1795 tot 1802, in de kolonie besteed; de handel werd vrij verklaard, zoo met de inboorlingen als met de schepen; alle Gouvernementsmonopolie werd opgeheven, de belastingen verminderd of gewijzigd en het papieren geld tegen de volle waarde aangenomen. Een drukkerij werd opgericht, zonder vrijheid van drukpers evenwel, en de eerste Staatscourant uitgegeven. Zendelingen (Dr. Van der Kemp en Kirchner) werden toegelaten en scholen geopend. Voorts mocht ieder, die een grieve had, vrijelijk naar de Kaapstad komen en zijn hart ten aanhooren van den Gouverneur lucht geven. Ieder kreeg alles wat hij redelijkerwijze verlangen kon, zoo hij maar tevreden was met de Engelsche vlag. Maar men voegt er niet altijd bij dat het hun, die ontevreden waren met de verandering van Regeering, bijster kwalijk verging. Voor het eerst in de geschiedenis der Kaapkolonie, werden er soldaten en ruiterij naar het binnenland gezonden, om de Boeren te bedwingen. Kleurlingen (Hottentotten) werden door het Engelsche Gouvernement gewapend en in de verwijderde dorpen in garnizoen geplaatst, om tegen de Boeren gebruikt te kunnen worden. Iedereen moest den eed van getrouwheid aan den koning van Engeland afleggen, opdat men iederen zweem van verzet als rebellie kon straffen. Die den eed weigerde moest het land verlaten. In de grensgeschillen met de Kaffers liet men de Boeren het gelag betalen. En kwamen er matrozen op de vloot te kort, dan werden vrije mannen in Engelschen zeedienst geprest. In de Kaapstad mochten de ambtenaren zich verbroederen met de nieuw aangekomenen; de Kaapsche dames zich vereerd gevoelen als Engelsche officieren haar het hof maakten, en de kooplieden met welgevallen het Engelsche goud zien circuleeren, - in de buitendistricten en onder de Boerenbevolking was dit geheel anders. De roodrokken, die in het kasteel de jonge Afrikaansche schoonen ten dans leidden en den perfect gentleman uithingen, vertrokken straks naar Swellendam en Graaff-Reynet, om Engelschen en Hottentotten tegen de Boeren aan te voeren. Geen wonder dat het Engelsche Bestuur aan de Kaap, door al wie waarlijk Afrikaan genoemd mocht worden, gehaat was.
Het kan de aandacht niet ontgaan, hoeveel punten van overeenkomst er zijn tusschen Sluyskens overgave van de Kaap aan Elphinstone, en | |
[pagina 33]
| |
de overmaking van Transvaal aan Shepstone. Zoo gaf ook Sluysken, zijne verontwaardiging lucht op het papier, te gelijker tijd dat hij de Kaap in handen der Engelschen speelde: ‘Door eene vreemde macht gedwongen te worden zich over te geven onder de protectie van een souverein, die de onze niet is; de Regeering door beloften, dreigementen en de violentste hostaliteiten te dwingen eene kolonie, aan hare zorge ter bewaring toevertrouwd, over te geven aan iemand, die dezelve uit conveniëntie komt vragen; ons, door een eed van trouwe aan Z. Gr. Brit. Maj., welken de vlootvoogden vorderden, te willen afscheuren van onze dure verplichting en trouwe aan het moederland, zijn zeker daden, daar in de historie, mijns wetens, geen voorbeelden van zijn te vinden.’ Krachtige taal; doch terecht voegt prof. Lauts er bij: ‘Zou men, na zoodanige uitdrukkingen van den Commissaris, niet op eene krachtdadige verdediging rekenen? Wat moet men echter van Sluysken denken, wanneer men weet, dat die brief werd geschreven den 10den van Herfstm. 1795, toen de briefschrijver zeer wel berekenen kon, dat hij, overeenkomstig de door hem tot daartoe gehoudene gedragslijn, binnen weinige dagen de kolonie aan de Engelschen zou overgeven!’Ga naar voetnoot1) Insgelijks werd door de vrienden van Sluysken, en tot zijne rechtvaardiging, de schuld der overgave aan de Boeren geweten, die geweigerd zouden hebben om hem tegen de Engelschen te helpen. Dat Sluysken ook een Britsch pensioen heeft getrokken is onwaarschijnlijk.
De ontevredenheid der Boeren, met het Engelsche Gouvernement zou reeds toen tot ernstige verwikkelingen geleid hebben, doch nog juist intijds kwam de kolonie weder onder Hollandsch bestuur. Krachtens het Vredestractaat van Amiëns moest Engeland de Kaap aan de rechtmatige bezitters teruggeven. Aan den commissaris-generaal J.A. De Mist, lid van den Aziatischen Raad, werd de aangename en vereerende taak opgedragen om de Kaap terug te ontvangen uit de handen der Engelschen; en wel moet hij verwonderd geweest zijn, te bemerken hoe de Engelschen, in den korten tijd van zeven jaar, de grenzen der kolonie hadden weten uit te breiden. Holland ontving meer terug dan het verloren had. Door Lord Macartney, den tweeden Engelschen gouverneur aan de Kaap, waren de koloniale grenzen aldus bepaald: ten Oosten de Groote Vischrivier, naar | |
[pagina 34]
| |
Bamboesberg en Zuurbergen, tot aan de Plettenbergbaken aan Zeekoerivier, nabij het tegenwoordige Colesberg, en van daar langs het land der Boschjesmannen in de richting van Kamiesberg, langs de Buffelrivier, tot waar deze, op de Zuidwestkust van Afrika, zich in den Atlantischen Oceaan stort. Wat moet het den Engelschen zwaar gevallen zijn, dat uitgebreide grondgebied zoo zonder slag of stoot aan De Mist te moeten overdragen! Generaal Jan Willem Janssens was door de Heeren Staten tot gouverneur benoemd; De Mist stond hem ter zijde om hem met advies te dienen, doch had tegelijkertijd in last om het bestuur der kolonie op een beteren voet te brengen. Gelukkig zou het voor Zuid-Afrika geweest zijn, als De Mist, in plaats van korten tijd, voor een reeks van jaren de belangen der kolonie had kunnen behartigen. Wel was hij niet vrij van de vooroordeelen van zijn tijd, doch, tot zijn eer moet worden vermeld, meer dan die eer ging hem het lot der kolonisten ter harte, en in betrekkelijk korten tijd wist hij orde te brengen in den verwarden toestand, waarin hij de kolonie vond. Ook Janssens heeft in den eersten tijd de belangen der kolonie behartigd. Schoon De Mist reeds 20 Dec. 1802 te Kaapstad gearriveerd was, werd het toch Februari 1803 vóór de Engelschen van de Kaap konden afstand doen. Noodig als het was, dat de Gouverneur zoo spoedig mogelijk de Oostelijke provinciën bezocht, werd hij door dat talmen der Engelschen opgehouden en kon hij eerst in April op reis gaan. De toestand op de Oostelijke grenzen was waarlijk bedroevend. De Kaffers, die van Gaika afgevallen waren, stroopten in de nabijheid van Algoabaai en de Hottentotten hielpen hen of liepen het land af voor eigen rekening. In het district Graaff-Reynet was het allertreurigst gesteld. De Boeren, die het Sluysken nooit konden vergeven dat hij de kolonie aan de Engelschen had overgeleverd, en vooral zij, die tengevolge daarvan onder de Kaffers een wijkplaats hadden gezocht en gevonden, bevonden zich in een onbeschrijflijken staat van verbittering en hadden alle vertrouwen in het Hollandsch Bestuur verloren. Engelsche deserteurs hadden zich bij hen gevoegd, en als men nagaat, welk soort van volk de Engelsche huursoldaten van dien tijd waren, dan kan men verstaan, dat het zedelijk gehalte der bevolking, door de buurschap van de deserteurs uit die benden niet verhoogd werd. Janssens wist echter de zaken zoo te regelen, dat men tot bedaren kwam; hij stelde den veel geprezen Stockenstrom aan als landdrost van Graaff-Reynet en mocht zich voor de moeielijkheden van zijn reis wel beloond achten, omdat hij het woeligste district der kolonie, in betrekkelijk rustigen staat kon achterlaten. Veel zou hij nog | |
[pagina 35]
| |
hebben kunnen doen om de betrekkingen tusschen de kolonie en het Kafferhoofd Gaika op een beteren voet te brengen; doch onverwacht kreeg hij het bericht, dat wij weer in een oorlog met Engeland gesleept waren: reden genoeg, waarom hij terstond naar de Kaapstad moest terugkeeren. Commissaris-generaal De Mist nam zijn reize (October 1803) in tegenovergestelde richting en bezocht eerst het Westelijk gedeelte der kolonie tot aan Sint Helena-baai, reisde van daar naar Tulbagh, Swellendam en zoo, overland, naar Algoa-baai, een reis die meer dan zes maanden duurde. Hij werd vergezeld van drie vrouwen: zijn dochter, haar vriendin, juffrouw Verschveld (een naam nog veel gehoord in de Kaapstad), benevens eene dienstbode, - een ongehoorde onderneming voor die dagen. Nabij Algoabaai stichtte hij een nieuw dorp, het thans zoo bloeiende Uitenhage, aldus genoemd naar zijn vaderlijk landgoed nabij Den Haag. Ongelooflijk veel is door hem tot stand gebracht in den korten tijd dien hij in Z.-Afrika vertoefd heeft. De kolonie werd door hem verdeeld in vijf districten: Stellenbosch, Tulbagh, Swellendam, Graaff-Reynet en UitenhageGa naar voetnoot1), elk met zijn eigen landdrost, wien een hof van heemraden werd toegevoegd. Landdrost en heemraden bestuurden het district, volgens de wetten des lauds, met crimineele zoowel als civiele jurisdictie, en moesten bijzonder toezien, dat elke poging in het werk gesteld werd om de hulpbronnen des lands te ontwikkelen. Vooral ook moesten zij zorgen, dat slaven niet mishandeld werden, de Hottentotten en andere kleurlingen, binnen de kolonie wonende, beschermd en met de Kaffers op de grenzen behoorlijke relatiën onderhouden werden. De Mist, zelf rechtsgeleerde, regelde de rechtspleging voor de verschillende hoven in de kolonie, riep een landweer in het leven, stelde een schoolwet vast, en gaf eindelijk aan de Kerk des lands, de Hollandsch-Gereformeerde, een Kerkorde, die wel in 1843 formeel bij Koninklijk Besluit is herroepen, maar in hoofdzaak dezelfde wet is, waarnaar de Kaapsche Kerk tot heden bestierd wordt. Van de ‘Ordonnantie’, waarbij de Kerkordening in 1843 werd ingevoerd, zoekt de koloniale Kerk zich reeds sedert lang los te maken, doch nog altijd zonder daarin te kunnen slagen. |
|