De worstelstrijd der Transvalers
(1882)–Frans Lion Cachet– AuteursrechtvrijIII. Onder de opvolgers van Van Riebeek.Het ligt buiten ons bestek, om meer dan een overzicht te geven van de geschiedenis der Kaapkolonie onder het bestuur, of wanbestuur, van ieder der vier- of vijf en twintig gouverneurs, die van 1652 tot 1793 aan de Kaap geregeerd hebbenGa naar voetnoot1). Slechts enkele dier bestuurders schijnen het | |
[pagina 23]
| |
welzijn der kolonisten op het hart gedragen te hebben, terwijl de meeste zich zelven zochten te verrijken ten koste der bevolking. Die verdrukking had slechts deze goede zijde: het volk leerde worstelen voor vrijheid en recht; en waar men tijdelijk voor onrecht en geweld zwichten moest, trok men dieper het land in. Zoo is de Kaapkolonie door blanken gesticht geworden en zijn de Boeren gevormd tot een vrij, onaf hankelijk volk. Van de knevelarijen, waaraan de kolonisten van de zijde der gouverneurs en ambtenaren bloot stonden, kan men zich in onzen tijd nauwelijks een denkbeeld maken. De gouverneur was bijna oppermachtig. Men kon, ja, klagen bij den goeverneur-generaal in Indië, of desnoods in Holland, doch de schepen op reis naar en van Indië deden slechts enkele malen in het jaar de Kaap aan, en ook dan nog was er kwalijk gelegenheid om een klaagschrift te verzenden, zonder weten van de aanzienlijke personen, die men wilde verklagen. Daarbij waren heeren Bewindhebbers traag om te hooren naar klachten tegen personen, die de Compagnie niet direct benadeelden en werden de klaagschriften wel eens naar Afrika teruggezonden, voor de aangeklaagden om er aanmerkingen op te maken, doch eigenlijk tot grootere ellende voor de klagers. Ook zonder verdere bemoeielijking der Bestuurders aan de Kaap werden de Boeren - burgers noemde men ze toen - genoeg gedrukt door wetten en regulatiën uit Holland. Men deed hen gedurig verstaan dat zij bestonden om de Compagnie, niet de Compagnie om hen. Zij waren vrij in naam, doch moesten leeren dat, vóór alles, de Compagnie behoorde gediend te worden. Wat zij te verkoopen hadden: wijn, koren, wol, huiden, vee, veldproducten, alles zonder onderscheid, moest tegen een door de Compagnie vastgestelden prijs aan hare pakhuizen geleverd worden, terwijl zij weer alles, wat zij behoefden, tegen Compagnies-prijzen moesten inkoopen. Op zware straffen was het verboden met de inboorlingen te handelen; dit was Gouvernements-monopolie. Ook aan de schepen mocht men niets leveren dan onder zekere omstandigheden en vele strenge bepalingen. Het Gouvernement lwong de Boeren tot den verkoop hunner producten tegen den laagst mogelijken, door hem zelf bepaalden, prijs en verkocht, insgelijks naar eigen willekeur, tegen den hoogst mogelijken. En de Boer, die zijn wijn aan het Gouvernementspakhuis moest afleveren tegen 12 à 20 Rijksdaalders per legger, zag dienzelfden wijn aan de schepen verkoopen voor 150 Rijksdaalders den legger. Daarenboven moest hij quitantie teekenen voor 40 Rijksdaalders, schoon hij er maar 27 in handen kreeg; de overige 13 behoorden aan den gouverneur en andere speciale ambtenaren. Dit alles was volgens de wetten der Compagnie, en | |
[pagina 24]
| |
gelukkig hadden de Boeren zich mogen achten, als het bij de uitvoering slechts van die wetten gebleven ware. Doch wat zou er dan van den gouverneur en zijne voornaamste ambtenaren geworden zijn! De Compagnie betaalde schrale tractementen, en men moest toch niet alleen leven, maar ook iets overhouden. Middel daartoe was knevelarij van de ergste soort, waartoe voortdurend gelegenheid bestond. Men verhoogde de percenten, die te betalen waren; men liet ‘vrije luyden’ voor zich als slaven werken; baksheesh werd het wachtwoord. En die niet wilde betalen, of zich tegen de soms gewelddadige berooving zijner goederen verzette, dien werd de mond gesnoerd door een verblijf in de gevangenis of verbanning naar Indië. Het ergst maakten het in dit opzicht Adr. van der Stell, P.G. van Noot en Van Plettenberg. Reeds Simon van der Stell had, in strijd met de bepaling der Compagnie, vaste landerijen verkregen, en de Boeren gedwongen voor hem te werken; doch de pink van zijn zoon en opvolger, Willem Adriaan, bleek dikker dan zijns vaders geheele persoon. De jonge Van der Stell wist 400 Morgen gronds in bezit te krijgen, nabij Stellenbosch, waarop hij een 400,000 wijngaardstokken liet planten, tuinen en boomgaarden aanleggen en een prachtig huis bouwen, alles zonder dat het hem geld mocht kosten. A moest spitten, B planten, C steenen vormen, D metselen, en zoo het geheele alphabet door, tot huis en landerijen, tuinen en boomgaarden gereed waren. Doch ook dit was niet genoeg: hij wist zich een 10,000 schapen aan te schaffen en ‘beesten’ (hoornvee) niet weinige; werd, door zijne handlangers, tegelijkertijd opkooper en leverancier, op naam der Compagnie, maar tot eigen profijt, en dreigde iedereen, die zich tegen hem verzette, met boeten, gevangenisstraf of verbanning. Lieden om zijne bevelen ten uitvoer te brengen, en onder hen een predikant naar het schijnt, vond hij genoeg. Van der Stell maakte het ten laatste zoo erg, dat drie en zestig burgers een klaagschrift tegen hem naar Batavia zonden aan den Gouverneur-Generaal, wat echter Van der Stell ter kennisse kwam en hem in de gelegenheid stelde om den hoofdleiderGa naar voetnoot1) der beweging gevangen te zetten en vijf anderen naar Holland ter verantwoording te zenden. Dit heeft hem echter eindelijk ten val gebracht, en hij zelf met den gedienstigen predikant en nog eenige verdrukkers werden naar Holland teruggeroepen. | |
[pagina 25]
| |
Nog erger dan Van der Stell heeft gouverneur Van Noot het gemaakt. Niemand was tegen zijn geweldenarij verzekerd. Toen eindelijk een veertigtal wanhopenden een samenzwering maakten, om over zee naar de eene of andere Portugeesche kolonie te vluchten en vervolgens Holland op te zoeken, en deze plannen hem ontdekt werden, meende hij eens en vooral aan deze dingen een einde te maken door een achttal personen te laten ophangen. Een dezer ongelukkigen wist te ontvluchten, doch de andere zeven werden opgehangen. Toen de beul het laatste slachtoffer den strop om den hals wilde doen, keerde deze zich met het gelaat naar het kasteel waar Van Noot woonde en den afloop der strafoefening verbeidde, en riep: ‘Gouverneur Van Noot, ik daag je binnen een uur tijd voor den rechterstoel van den alwetenden God, om daar rekenschap te geven van mijne ziel ende zielen mijner vrienden.’ Zich daarna tot den beul wendende met een ‘In Gods naam,’ liet hij zich zonder tegenstand ophangen. Na de strafoefening gingen de leden van den Raad, die haar hadden moeten bijwonen, naar het kasteel om Zijne Excellentie den afloop te melden, doch... hij zou geen menschen meer verdrukken. Men vond hem met een vreeselijk verwrongen gelaat, zittende op zijn stoel, dood. Dit verwekte zooveel vreugde in de stad en op het land, dat de kinderen op de straten zongen:
Geen nood:
Van Noot is dood.
Zoo gehaat was deze man, dat de Regeering zijn lijk liet begraven op een tot heden onbekende plaats, terwijl een ledige kist met groote pracht in een praalgraf werd bijgezet. Dit heeft men eerst later ontdekt. Nog wijst men den bezoeker van het Museüm te Kaapstad den stoel, waarop Van Noot den adem heeft uitgeblazen. Er is nog één gouverneur, als Boeren-verdrukker gelaakt, die genoemd moet worden, nl. Van Plettenberg. Deze schijnt van oordeel te zijn geweest de kolonie niet beter te kunnen besturen dan door een iegelijk, die zich niet oogenblikkelijk en volkomen aan hem wilde onderwerpen, te laten oppakken, in boeien te sluiten en als soldaat of matroos naar Indië te zenden. Dit lot trof, 20 Jan. 1779, ook den vrijburger Buytendag, die op eene, nooit bewezen, en drie jaar te voren ingediende beschuldiging van dronkenschap en mishandeling zijner huisgenooten gevangengenomen werd, in boeien geslagen en als soldaat, aan boord van het schip Honkoop, dat juist naar Batavia vertrekken zou, gebracht werd. | |
[pagina 26]
| |
Er bestond een wet, die den gouverneur machtigde om soldaten en matrozen, die ‘vrijluyden’ geworden waren, zoo zij zich zeer slecht gedroegen, uit de kolonie te verwijderen en naar Indië te bannen. ‘Die vrijluyden,’ zoo redeneerde gouverneur Van Plettenberg, ‘zijn dus niet geheel vrij; iets dat men zelf niet bezit kan men niet op zijne nakomelingen overdragen; ergo zijn de kinderen en de kleinkinderen dier “luyden” ook niet vrij; ergo gelden voor dezen dezelfde bepalingen als voor hunne ouders; ergo heb ik volkomen het recht om, zonder vorm van proces, een ieder die mij plaagt te laten oppakken, in boeien te sluiten en naar Indië te zenden.’ De fiscaal-generaal Boers, die in knevelarij en dwingelandij voor Van Plettenberg niet onder gedaan schijnt te hebben, was het, wat bovenstaande redeneering betreft, dan ook volkomen met den gouverneur eens. Daar echter, volgens zulke logica, geen burger meer veilig zou zijn tegen de willekenr van den gouverneur, kwam men, evenals ten tijde van Van der Stell, in verzet en werden er memories gezonden aan heeren Bewindhebbers. Vier burgers, Jacobus van ReenenGa naar voetnoot1), Barend Jacob Artoys, Tielman Roos, en N.G. Heyns werden benoemd om ‘namens den geheelen burgerstaat van Cabo de Goede Hoop’ de klachten der burgers bij Bewindhebbers der Compagnie te gaan overbrengen. Het geschiedde; er ontstond heel wat beweging; een paar soldaten, die ook op een memorie gsteekend hadden, werden naar Indië gezonden; gouverneur en fiscaal werden uitgenoodigd om zich te verantwoorden; doch het einde van de zaak was, dat Boers eervol ontslag mocht nemen en Van Plettenberg aan het bestuur bleef, tot hij op de gewone wijze werd afgelost. Wat gaf men ook in Holland om de grieven van kolonisten! Niet alle gouverneurs hebben het even erg gemaakt, ja er waren enkelen, die toonden dat zij het waarlijk wel meenden met de Boeren, zooals Bax van Herentals, in 1678, tot groote droefheid der kolonisten, gestorven; Mauritz Pasquess, die het eerst voor behoorlijk onderwijs gezorgd heeft, en Rijk van Tulbagh. Deze laatste wordt vooral geroemd wegens zijn oprechtheid, rechtvaardigheid en goedhartigheid. Van weelde schijnt hij een afkeer te hebben gehad, en door hem zijn de ‘Pracht- en Praalregulaties,’ in Indië van kracht, aan de Kaap ingevoerd. Een onder- | |
[pagina 27]
| |
koopman, en boeren die met dezen gelijk stonden, hunne vrouwen en dochters, mochten een parapluie gebruiken, maar mindere menschen niet; met een open regen- of zonnescherm mocht niemand, beneden den rang van koopman, binnen het fort of kasteel komen. Geen vrouw van minderen rang dan koopmansvrouw mocht zijde of juweelen dragen. En zoo waren er allerlei bepalingen gemaakt omtrent het gebruik van rijtuig, het houden van feesten of maaltijden, enz. Dit alles was wel lastig, doch nog gemakkelijk te dragen in vergelijking met het slavenjuk dat, andere gouverneurs hun trachtten op te leggen. Toen als nu met eerbied vervuld voor de ‘Wet’ en vijanden van alles wat naar oproer zweemt, konden zij slechts twee middelen beproeven om zich tegen die dwingelandij te verzetten. Vooreerst konden zij zich wenden, gelijk zij ook deden, tot de Opperbestuurders der kolonie, om zich over de knevelarijen en het misbruik van macht der ondergeschikte Bestuurders te beklagen, en om recht en bescherming te vragen; en hielp dit niet, zooals meestal het geval was, dan konden zij wat dieper het binnenland intrekken. In het laatste geval werden zij wel niet geheel vrij van een tirannischen gouverneur of willekeurige beambten, maar toch, hoe verder zij van de Kaap verwijderd waren, hoe moeielijker het werd om hen te verdrukken. Wijkende voor het geweld, waartegen hunne klachten en memories vruchteloos bleken meer nog dan uit zucht naar uitgestrekter landerijen, trokken de Boeren al verder het ‘binnenland’ in, waardoor een nieuw district ontstond, ‘het afgelegene’ geheeten, dat in 1742 bij de kolonie ingelijfd werd en, naar gouverneur Swellengrebel en zijne vrouw Ten Damme, Swellendam genoemd werd. Doch de Boeren trokken altijd verder, zoodat ruim 40 jaar later, in 1786, nog een district bij de kolonie gevoegd moest worden, dat naar gouverneur De Graaff en zijne vrouw Reynette, Graaff-Reynet genoemd werd. De Kaapkolonie strekte zich toen ten Z.-Oosten uit tot aan de Groot-Vischrivier. Om de latere lotgevallen der Boeren, en de eigenaardigheden van hun karakter wel te verstaan, moet men het bovenaangestipte niet uit het oog verliezen. Wij hebben te doen met een volk, in de verdrukking geboren, doch uit zoo vrijen bloede, dat het zich altijd en instinctmatig verzet tegen elke poging om het onder een slavenjuk, onverschillig door wien gesmeed, te brengen. Dat instinctmatig verzet tegen onrecht en geweld werd echter altijd zóó beheerscht door eerbied voor wet en overheid, dat het zich zelden op revolutionaire wijze openbaarde. In plaats van tegen een Van der Stell de wapenen op te nemen, of een bom | |
[pagina 28]
| |
te werpen voor de voeten van een Van Noot, of zelfs een Plettenberg te laten uithongeren, hielden de verdrukte Boeren van die dagen vrij kalme bijeenkomsten, waarin de druk der tijden besproken werd, - schreven zij lange vertoogen en klaagschriften naar Indië en Holland, - protesteerden en memoreerden zij met taaie volharding, doch betaalden al dien tijd de drukkendste belasting; lieten zich in boeien slaan en gevangennemen, naar Indië of Holland zenden, desnoods ophangen, zonder verzet, schoon altijd onder protest. En eerst als dat alles vruchteloos bleek, als men hunne grieven niet wilde onderzoeken, en voor hunne klachten geen oor bleek te hebben; als hun lijdelijk verzet aan lafheid werd toegeschreven en hun eerbied voor de wet aan slaafsche vrees, - dan verlieten zij huis en erve, om dieper in het land een plaats te vinden, waar men wel bloot gesteld was aan tal van ontberingen en gevaren, maar toch in vrijheid leven kon. Het zwaard werd niet aangegord, het geweer niet opgenomen dan in den uitersten nood en als vrouw of kind tegen gewapende aanvallers moest worden verdedigd.
Het geslacht, dat op zoo bewonderingswaardige wijze in deze laatste maanden, niet alleen aan den voet en op den kruin van het Drakengebergte, bij Ingagane en op Spitskop met de wapenen in de hand, maar ook langs diplomatieken weg met Engeland geworsteld heeft, om het behoud van zijn politieke onafhankelijkheid, is in een harde school gevormd. Onder die oude gouverneurs werd de roede niet gespaard, waren de lessen bitter zwaar, en was er weinig vacantie. Men werd in die school niet gefatsoeneerd voor het salon; men leerde er geen ‘goede manieren’, nauwelijks eenige burgerlijke beleefdheid, maar men werd er in gehard voor de levenstaak. In die school zijn de Boeren gevormd voor het grootsche werk, waartoe zij zoo kennelijk geroepen zijn: Zuidelijk Afrika te openen voor Christendom en beschaving. Protesteerende en trekkende, lijdende en strijdende, zijn zij al dieper het land ingetrokken, en hebben zij landstreek aan landstreek voor de beschaving des Christendoms gewonnen, en de banier van wettelijke vrijheid geplant. De leuze is steeds geweest: tegen verdrukking protesteeren, zoolang mogelijk; waar dit niet helpt trekken, zoo ver mogelijk; doch, tot het uiterste gebracht, vechten, zoo dapper mogelijk. Engeland mag daar wel rekening mede houden, nu verblinde staatslieden met onverholen blijdschap uitroepen: De Boeren kunnen niet verder trekken. Niet? Nu, dan kunnen zij voor vrijheid en recht nog strijden en sterven. |
|