De worstelstrijd der Transvalers
(1882)–Frans Lion Cachet– Auteursrechtvrij
[pagina 8]
| |
Eerste afdeeling.
| |
[pagina 9]
| |
Kaffers, zoo zij waarlijk van de Egyptenaren en Ethiopiërs afstammen, nakomelingen zijn van schepelingen aan boord der Phoenicische vaartuigen, die om de eene of andere reden op deze kusten zijn achtergelaten. Deskundigen beweren dat de taal der Hottentotten sterke overeenkomst heeft met die der oude Egyptenaren, en dat er ook andere punten van overeenkomst tusschen hen zijn. Hetzelfde kan gezegd worden van de Kaffers en de Arabieren. Aannemelijker is het in elk geval, dat de stamouders der Hottentotten en Kaffers aan de Kaap door schepen aldaar zijn aangebracht, dan dat zij de reis over land gedaan hebben, door brandend heete woestijnen en over bijna ontoegankelijke bergen. Met zekerheid kan men hieromtrent echter niets bepalen. Onze kennis van de Kaap danken wij, in den middellijken weg, aan de Portugeezen, of liever nog aan het zeekompas, door de Venetiërs uit Azië naar Europa overgebracht. Zonder kompas had Bartholomeüs Diaz den Oceaan niet durven oversteken en had hij de Kaap niet kunnen bereiken. In 1486, langs de Zuidwestkust van Afrika zeilende, werd hij door zwaar weêr gedrongen zee te kiezen en zeilde hij de Kaap om zonder het te weten. Zuidwaarts stevenende ontdekte hij Mosselbaai, waaraan hij den naam gaf van Angra dos Vagneiros, Herdersbaai, en bereikte Algoabaai den 16 September 1486. Hij plantte een kruis op het eilandje Santa-Cruz in deze baai en zeilde, langs de kust, tot aan de Groote Vischrivier, van waar hij naar Indië wilde oversteken; doch het mocht niet zijn en hij moest naar Portugal terugkeeren. Op de terugreis ontdekte hij de Kaap, die hij Cabo del totos tormentos, Kaap van alle stormen, noemde, welke naam door koning Jan II, met het oog op de tochten naar Indië, in dien van Cabo de Buona Esparanza veranderd werd. Diaz mocht wel de Kaap van verre zien, doch er niet landen, daar de Zuidooster - niet ongelijk aan een Spaansche duenna, die de aan haar zorg toebetrouwde signora zoo lang mogelijk aan de blikken van trouwlustige signors zoekt te onttrekken - hem belette de baai in te zeilen. Evenzoo ging het Vasco de Gama, die, aan het hoofd eener Portugeesche expeditie, in 1497, Portugal verlaten hebbende, den 11 November de Kaap in het gezicht kreeg, doch insgelijks door de Zuidoostenwind terug in zee werd gedreven en eerst den 24sten, nabij Mosselbaai, dus ten Oosten van de Kaap, landen kon. Zijn reis voortzettende, ontdekte hij, op Kerstdag, Natal, vervolgens de kust ter linkerzijde van het kanaal van Mozambiek, en bereikte eindelijk de kust van Malabar in Indië. Misschien heeft Vasco de Gama op den terugtocht aan de Kaap voet aan wal gezet. | |
[pagina 10]
| |
De Portugeezen hebben wel bij herhaling beproefd zich op de Zuidkust van Afrika te vestigen, doch het is hun niet gelukt. Men huivert bij de gedachte, dat de Kaap door hen zou zijn gekoloniseerd zooals Delagoabaai op de Zuidwestkust van Afrika, en dit schoone land ter prooi zou zijn geworden aan priesterheerschappij en bedekten of openlijken slavenhandel. Het is onder het later bestuur der Hollanders aan de Kaap bijlangena niet toegegaan zooals het behoorde, doch geheel Zuid-Afrika heeft reden van dankbaarheid dat, door de tijdige nederzetting der Hollanders, de Portugeezen elk plan van kolonisatie op dit gedeelte der kust hebben moeten opgeven. Kloek als onze zeevaarders in het begin der zeventiende eeuw waren, konden de Portugeezen hunne ontdekkingen niet voor hen verborgen houden, ja reeds in 1595 bracht De Molenaar op reis naar Indië de Kaap een bezoek. Paulus van Kaarden en Joris van Spilbergen volgden; Matelief de Jonge plantte zijne tuinzaden; het eene schip na het andere vertoefde op de reis van en naar Indië eenigen tijd op de Kaapsche reede; aan het strand werd een kosteloos internationaal postkantoor opgericht met groote, door zekere teekens gemerkte, steenen, waaronder men de brieven legde, in plaats van bussen; de Amstel, een riviertje uit Tafelberg ontspringende, voorzag de schepelingen van versch water - men zou de Kaapstad ook Amstelstad kunnen noemen - en de talrijke kudden hoornvee, die op de heuvelen graasden, leverden het versche vleesch, waarnaar het garstige scheepsspek reeds lang had doen watertanden. In de schaduw van Tafelberg vond de bemanning der Oost-Indievaarders een kostelijke landstreek, waar men wat kon uitrusten en zich voor nieuwe tochten bereiden; een landstreek, die aan iedereen en aan niemand behoorde, totdat eindelijk in 1620 Humphrey Fitzherbert en Andreas Shilling, kapiteins in dienst der Engelsche Oost-Indische Compagnie, de Kaap voor Jacobus van Engeland in bezit namen. Met zuiver Engelsche beleefdheid veranderden zij terstond de namen, door de Hollanders aan de omliggende bergen gegeven. Tafelberg moest wel Tafelberg blijven, daar viel geen veranderen aan, doch Leeuwenstaart, de rechter-verlenging van Tafelberg, werd Jacobus-berg, en Leeuwenkop Suikerbrood. De Groenepuntsche bergrand kreeg den naam van Prins-Karelberg, en de phantastisch gevormde bergtop, aan de linkerzijde van Tafelberg, Duivelskop geheeten, werd Fitz-Herbertkop! Deze annexatie is echter in Engeland nooit erkend: de minister van die dagen had geen oog voor de belangrijkheid eener vestiging op deze kust, of liever nog, hij voorzag | |
[pagina 11]
| |
dat de Engelschen de Kaap toch wel zouden krijgen, later, als het land door de Hollanders eerst in zekeren staat van beschaving zou gebracht zijn. De pioniers der beschaving in Afrika lieten nog een 30 jaar voorbijgaan, alvorens zij hun werk aanvingen. Wel schijnt het dat reeds in 1619 het plan besproken werd, om eene Hollandsche kolonie aan de Kaap te vestigen, doch men haastte zich niet in die dagen, en het plan kwam niet tot rijpheid. Evenmin kwam er iets van een memorie, tot datzelfde einde, in 1669, bij de Kamer van Amsterdam ingediend door Leendert Jansz en Nicolaas Proot, twee der schepelingen, die, aan boord van de Haarlem, in het vorige jaar, op de thuisreis van Indië schipbrenk geleden hebbende, vijf maanden aan de Kaap hadden moeten wachten op een schip, om hen naar Holland terug te voeren. In hun memorie aan de Kamer gaven zij hoog op van de vruchtbaarheid des lands en de vriendelijkheid der Ottentoos, en toonden aan hoe profijtelijk het voor de Compagnie zou zijn, als er een fort en tuinen aan de Cabo werden aangelegd. Deze memorie zal wel in overweging zijn genomen, doch tot een besluit kwam het niet. Het was voor Jan Antonie van Riebeek bewaard, om de stichter der Kaapkolonie te worden. Deze merkwaardige, kloeke en vrome man, te Wijk bij Duurstede geboren, was dokter, in dienst der Oost-Indische Compagnie, bezocht, op de thuisreis van Indië, de Kaap, en maakte zich het oponthoud ten nutte om naar hartelust te botaniseeren. Hoever hij het in de heelkunde gebracht heeft is niet bekend, doch wel dat hij een uitstekend en hartstochtelijk botanist was. Welk een veld van onderzoek lag hier voor hem open; wat al planten en heesters, kruiden en gewassen, voor het meerendeel onbekend, noodigden hem uit om hier te vertoeven. Doch weldra luidde de scheepsklok tot vertrek en Van Riebeek moest weer scheep. Men kan zich voorstellen hoe, gedurende de maandenlange reize, als hij op het kleine scheepsdek zijn wandeling deed en in de nauwe kajuit gedroogde planten rangschikte of de vreemde zaden catalogiseerde, het denkbeeld steeds meer bij hem tot rijpheid kwam: er behoort aan de Cabo een Hollandsche volksplanting gesticht te worden. Hoe hij er over peinsde om dit den heeren Bewindhebberen, bijlangena geen gemakkelijke heeren, onder de aandacht te brengen, en hoe het hem in elk geval mogelijk toescheen dat, zoo de heeren tot de stichting van zulk eene volksplanting mochten overgaan, hij, Van Riebeek, zelf zich dáár metterwoon zou mogen vestigen en..... botaniseeren. Dat men hem tot hoofd der vestiging zou benoemen, daaraan heeft de nederige man zeker | |
[pagina 12]
| |
niet gedacht. En toch geschiedde dit. In Maart 1651 werden de Kamers van Amsterdam en Zeeland door heeren Bewindhebberen met de uitvoering van een kolonisatieplan aan de Kaap belast, en reeds den 23sten December van dat jaar zag Van Riebeek zich aan het hoofd der expeditie, die in drie schepen, de Dromedaris, de Reyger en de Hoop, later door de Walvisch en de Elephant gevolgd, Texel verliet op reis naar de Kaap de Goede Hoop. De booten, die nu geregeld wekelijks van Engeland naar de Kaap vertrekken, doen gemiddeld twee reizen, heen en terug, in minder tijd dan Van Riebeek noodig had om met zijne kleine logge vaartuigen Zuid-Afrika te bereiken. Den 23sten December 1651 Texel verlaten hebbende, kwam hij eerst den 6den April des volgenden jaars in de Tafelbaai voor anker. Drie dagen later reeds had hij op formeele wijze het bestuur over de te stichten kolonie aanvaard. Eigenlijk kan er nog niet van het stichten eener ‘kolonie’, in de gewone beteekenis van het woord, gesproken worden. Ging Van Riebeek misschien ook al van dit grootsche denkbeeld zwanger, de heeren van de Compagnie, die hem wel voorzien hadden van lastbrieven en voorschriften hoe hij zou hebben te handelen, dachten aan niets anders en niets meer dan aan een hoognoodige en zeer begeerde pleisterplaats ter verzorging van hare schepen, die op de Oost voeren, - een station waar water en brandhout, versch vleesch en groenten te verkrijgen zouden zijn. Daar de weinige inboorlingen, die nabij Tafelbaai woonden, het land niet of weinig bebouwden en in elk geval geene groenten teelden, moesten er moestuinen worden aangelegd en vruchtboomen geplant, terwijl men, door vee in te ruilen van de Ottentoos, of schapen en koeien uit Holland in te voeren, een veestapel verkrijgen moest. Tuinen en vee moesten verzorgd en daartoe tal van menschen uit Holland naar Afrika worden overgebracht; en daar nu ook wederom deze menschen, zoowel tegen de wilde dieren als tegen de inboorlingen, bescherming behoefden, moest er aan de Cabo een fort worden gebouwd. Het eene vloeide uit het andere voort, en het is duidelijk, ook uit hetgeen met de schepen werd verzonden, dat men slechts een ververschingsstation op het oog had en niet het aanleggen eener groote kolonie insluitende de verdrijving of onderwerping der inboorlingen. Aan boord der schepen, die Van Riebeek overvoerden bevonden zich slechts 75 man, ambachtslieden, metselaars, smids, timmerlieden, harpoeniers, tuinlieden, doch bijna geen soldaten. De ambachtslieden moesten het fort bouwen, de tuiniers de tuinen aanleggen, de harpoeniers | |
[pagina 13]
| |
jacht maken op de talrijke walvisschen in de baai en de soldaten de wacht houden; doch tegelijk waren allen zóó beëedigd dat het opperhoofd hen belasten kon met elken dienst; zij waren geene vrije lieden, maar dienaren, tegen bepaald loon, der Compagnie. Zoo werd de ‘ziekentrooster’ Willem Barendz Wijland al zeer spoedig gebruikt om vee en schapen van de inboorlingen in te ruilen, soms aan het hoofd van een aantal gewapenden. Er bevonden zich ook twee chirurgijns onder de uitgezondenen en een assistend-hoofd, voor het geval dat Van Riebeek buiten staat mocht geraken om het bestuur waar te nemen; doch allen, zoo voornamen als geringen, Van Riebeek zelf misschien uitgezonderd, schijnen naar de Kaap gegaan te zijn met het vooruitzicht op bevordering in Indië, na zoo kort mogelijk in Afrika gediend te hebben. De beste en meest vertrouwbare berichten omtrent Van Riebeeks leven en streven gedurende zijn tienjarg verblijf aan de Kaap vinden wij in zijn ‘Dagverhaal’, dat hij met groote getrouwheid heeft bijgehouden. Het berust in het Kaapsche archief, maar is voor een groot gedeelte in druk verschenenGa naar voetnoot*). Op de eenvoudigste wijze wordt ons daarin medegedeeld met welke moeielijkheden de groote man te kampen heeft gehad en hoe de kolonie - eigenlijk tegen den zin der heeren - gevestigd is en zich heeft ontwikkeld. Er schijnt een plan bestaan te hebben om het Kaapsche voorgebergte weer van het vasteland los te maken. Wanneer men uit Tafelbaai naar Simonsbaai vaart en van daar over land terugkeert, dan wordt het vermoeden bijna tot zekerheid, dat de landtong, waarop de Tafelberg staat, vroeger van het, door de hooge Hottentotsch-Hollandsche bergen afgesloten, binnenland gescheiden was, en een eiland heeft gevormd dat door verzanding of anderszins met het vasteland is verbonden geraakt. Er moet aan gedacht zijn om, ter meerdere beveiliging tegen de inboorlingen, de landengte tusschen Tafelbaai en Simonsbaai door te graven en van de Kaap een eiland te maken. Dit plan is wel nooit tot rijpheid gekomen, doch toont in elk geval hoe weinig men bedoelde om de inboorlingen uit te roeien en zich hun land toe te eigenen. Die inboorlingen, allen Hottentotten, waren in onderscheidene stammen, Caepmans, Saldanha's, Cochoqua's, Gerachouqua's, Hessiqua's, e.a. verdeeld, die ieder onder een eigen opperhoofd stonden, doch geen algemeenen | |
[pagina 14]
| |
souverein schijnen te hebben erkend. De gronden door Van Riebeek in bezit genomen zijn van hen gekocht. Aanvankelijk bepaalde de vestiging zich tot het land onmiddellijk rondom Tafelberg, en in het achtste jaar van Van Riebeeks bestuur stonden de bakens der Compagnie nog binnen de drie Holl. Mijlen rondom het fort. Eerst in 1671 heeft de Compagnie het land langs Tafelbaai, van Saldanhabaai tot Houtbaai, formeel kunnen koopen van het opperhoofd Manckhagon of Schacher, voor 4000 Realen van acht, in bruikbare goederen te betalen, en in het volgende jaar, voor gelijken prijs, het land rondom Falsbaai, nog heden genoemd Hottentotsholland, van den Hottentot-kapitein D'houw, zoodat twintig jaar na de vestiging al het land bezuiden de Hottentot-hollandsche bergen tot aan Saldanhabaai het wettig eigendom der Compagnie was. Van gewelddadige annexatie was geen sprake. Even geleidelijk als zich het grondgebied der Compagnie aan de Kaap heeft uitgebreid is het oorspronkelijke plan, om slechts een pleisterplaats aan te leggen, gewijzigd, en heeft men aan zekere personen vergunning verleend tot het vestigen van koloniën. De zaden, pitten van vruchtboomen, planten en heesters door Van Riebeek uit Holland medegebracht of uit Batavia ontvangen schenen goed te zullen aarden aan de Kaap, en reeds in 1656 had men een betrekkelijk goeden oogst van boekweit, tarwe, maïs en dergelijke. Proeven genomen met de cultuur van den wijnstok, tabak, sinaasappelen, vijgen, granaten, perziken, abrikozen en allerlei tropische planten en vruchten waren uitnemend gelukt, terwijl het land rondom Tafelberg bijzonder geschikt bleek tot het aankweeken van tuinvruchten. Geen wonder dus, dat sommige soldaten en matrozen, wier diensttijd verstreken was, begeerte kregen om zich buiten het fort te vestigen en zich voor eigen rekening op tuin- en akkerbouw toe te leggen, en dat, later, andere dienaren der Compagnie om hun vrijheid aanzoek deden, ten einde zich insgelijks, als vrije luiden, op een eigen stukske gronds te vestigen. Het was in het welbegrepen belang der Compagnie dit toe te staan, en deze ‘vrije luyden’ zooveel mogelijk te steunen en te beschermen. De eerste kolonisten waren: Harman Ramajenne en Bosser Jan Maartens, beiden van Keulen, dus Duitschers, soldaten in dienst der Compagnie; Jan van Passelt, ook soldaat, afkomstig van Geel, in Brabant, ‘een goed brouwer en brandewijnbrander;’ Roelof Jan van Dalen, soldaat, en Wamar Cornelisz, een bootsgezel van Nunspeet, die te zamen ‘in vollen eigendom zouden aanvaarden zooveel land aan de overzijde, Oostwaarts van de Rivier den Amstel, | |
[pagina 15]
| |
als zij met haar vijven, en zoo veel meer volk als ze tot haar mogten krijgen, 't zij slaven ofte meer andere vrij te worden luyden, in drie jaaren lang zullen kunnen beploegen, spitten of anders ter culture bekwaam maken, en dat de gemelde drie jaaren lang vrij, zonder eenige de minste belasting ter werelt. Mits bij het eindigen der gen. 3 jaaren, de beploegde en bespitte of daar gemaakte landerijen, alsdan zullen onderworpen weesen aan sodanige verdraaglijke impositiën, als ten meesten dienste van de Compagnie en behoudenisse der vrijluyden sal bevonden worden te behoren; met dien verstande nogtans, dat sy als bovengemeld den gemelden luyden sullen syn en blyven in vollen eigendom als voorschreven eeuwig en erffelyk, om daarmede te doen naar eigen welgevallen, het sy verkopen, verhuren of andersints te veralimeeren, so als sy te raade mogen worden, doch alles met communicatie van den commandeur of desselfs gecommitteerde om te dienen in plaats van scheepenen kennisse.’ De ‘colonie’ zou den naam dragen van Harmans colonie, en de ‘luyden’ zouden zich vooral met den koornbouw hebben bezig te houden en met het planten van tabacq, ‘welke altemalen den redelyken pryze (hierna te beramen) voor de E. Comp. zal afgekogt worden.’ De tweede kolonie werd aangelegd door de soldaten Otto Jansz. en Jacob Cornelisz., den adelborst Hendrik Elbrechtz, van Ossenbrugge, en Steven Janz. van Wageningen, een bootsgezel ‘wel geverseerd in tabacqplantery’, naar wien de stichting Stevens colonie genoemd werd. De luiden van de Stevenscolonie moesten zich vooral met de ‘tabacqplanterij’ bezig houden, en daar men hen niet terstond van ploegen kon voorzien, maar zij alles met spitten moesten aanvangen, zoo werd besloten tot ‘haar soulagement, de gemelde tabacq als ze ter deege droog en in bossen gebonden, bekwaam gemaakt, en voor het bederven gepreserveerd is, afgenomen en betaald worden voor eerst met 6 stuyvers het pond.’ Al de kolonisten hadden zich voorts bezig te houden met den aankweek van beestiaal: varkens, eenden, hoenders en naar dat ze maar meenen voordeel te bejagen, doch het principaalste oogmercq van deselve is, na 's Comp. intentie op den landbouw vooreerst en de rest in der tijd.’ Deze vrijluyden of burgers werden, tegen betaling, door de Compagnie voorzien van de noodige zaden, planten en werktuigen. Levensmiddelen konden zij van de Compagnie koopen tegen de volgende prijzen: ‘zoutvleesch en spek 6 sts. het pond; de boter 10 sts., olie ½ reaal, azyn ¼ reaal de flapcan, ryst 1 st. het pond, koebeestenvleesch 1 st. per pond, schapen 2 sts. per pond, kalfs do. Idem Spaansche en Fransche wyn 30 sts. de flapcan, brood 2 sts. het pond, een fazant 8 sts., een | |
[pagina 16]
| |
patrys 6 sts., een gans 6 sts., een bergeend 5 do., een ordinaire eend 4 do., een taelinge 2 do.’ Met de inboorlingen mochten zij geen handel drijven, en het vee dat zij noodig hadden werd hun door de Compagnie verschaft, de koe voor 25 Gulden, het schaap voor 3 gulden en 't varken levende bij 't pond. Ook moesten zij alle producten aan de Compagnie verkoopen, behalve onder zekere bepalingen aan de schepen. De geheele inrichting dezer koloniën was, volgens den geest des tijds, door tal van wetten beperkt en elke vrije handel verboden. Van Riebeek heeft tien jaar het bestuur gevoerd over de jonge volkplanting aan de Kaap en is toen naar Indië vertrokken. De moeielijkheden waarmede hij in die jaren te kampen gehad heeft zijn bijna niet te beschrijven. Somtijds had hij allen en alles tegen zich en scheen het of de geheele vestiging te gronde zou gaan. Oproerigheid onder zijne manschappen, tallooze moeielijkheden met de inboorlingen, tegenspoed in de cultuur en met het aanteelvee, gevaar van vreemde schepen, die de Kaap bezochten, ziekte en dood, en eindelijk de gewone misverstanden met de ‘Heeren’, zouden een minder kloek, volhardend, scherpzinnig, vroom en trouw beheerder den moed hebben doen verliezen. Doch Van Riebeek, schoon hij meermalen vroeg om te worden afgelost, bleef getrouw op zijn post, tot hij eindelijk, den 6den Mei 1662, door Zacharias van Wagenaar werd opgevolgd. Toen Van Riebeek, na tienjarig verblijf de Kaap verliet, bedroeg de blanke bevolking aldaar nauwelijks 200 zielen. Zestig jaar later vinden wij dit cijfer geklommen tot ruim 4000. |
|