Tiyo Soga, de eerste Kaffer-zendeling. Eene bladzijde uit de geschiedenis der zending in Kafferland
(1888)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekendXXI.
| |
[pagina 274]
| |
‘moeite te geven’, dat hij slechts zelden van het vriendelijk aanbod gebruik maakte. Geen enkele zitting werd echter door hem verzuimd, schoon het hem zwaar viel om den ganschen dag, tot 's avonds 6 uur, door te werken. Hij kon wegens zwakte niet rechtop zitten, en gewoonlijk liet hij zijn manuscript, in plaats van op de tafel, op zijn knie rusten. Soms werd hij door zoo hevigen hoest gekweld, dat men haastig naar den apotheker moest zenden om het een of ander hoeststillend middel. Tiyo was gedurende dezen tijd als men hem aansprak opgeruimd, doch anders lag er een waas van gedruktheid en lijdelijke berusting over zijn uitgeteerd gelaat.
Te midden van zijn arbeid te King-Williamstown, vond Tiyo gelegenheid aan zijne kinderen in Schotland te schrijven, o.a. aldus: ‘Ik ben nu in King-Williamstown om, gelijk gij weet, tezamen met andere Zendelingen den Bijbel te vertalen in het Kaffersch. Toen ik van huis ging, nu elf dagen geleden, waren allen wel, en er is niemand gestorven sedert gij vertrokken zijt, zoodat de Heere ons zeer genadig is geweest. Ik was blijde te vernemen, dat gij ook wel zijt, en ik hoop, mijne beste jongens, dat gij dankbaar zijt aan God voor zijne liefde jegens u, Leert in uw jeugd aan God te denken en den Heere Jezus liefhebben, want als men oud wordt is het hart dikwijls verhard en onbuigzaam. Gij moet zeer ter harte nemen alles, wat u geleerd wordt aangaande God en de zaligheid uwer onsterfelijke zielen Schoon gij nog jong zijt, hebben uwe zielen toch behoefte aan de liefde Gods en de zaligheid, welke is in Christus zijnen Zoon, evenals uwe lichamen aan voedsel. | |
[pagina 275]
| |
Tiyo Soga's laatsten gang, vóor hij King-Williamstown verliet, was naar het postkantoor om aan zijne kinderen een pond sterling over te maken. ‘Ik was dikwijls in Schotland zonder een enkelen stuiver, dien ik mijn eigen konnoemen’, zeide hij tot een predikant, die hem naar het postkantoor vergezelde, ‘doch mijne jongens moeten eenig zakgeld hebben’ ‘Laat hen dit geld zelf op het postkantoor gaan ontvangen’, schreef hij aan hun voogd in Schotland, ‘en het dan aan u in bewaring geven om bij gedeelten terug | |
[pagina 276]
| |
te ontvangen. Jongens moeten niet te veel zakgeld hebben, maar hun in het geheel niets te geven is ook zeer verkeerd. Als zij zien dat hunne schoolkameraden eenig geld hebben en zij zelven niets, dan wordt hun jongensgeest gebroken en voelen zij zich achteruitgezet. Laat hen, voor hun drieën elken Zaterdag twee shillings ontvangen. Ik hoop geregeld voor hun zakgeld te zorgen, om hen ook op deze wijze gedurig aan huns vaders huis te herinneren. Wil hen ook opmerkzaam maken, dat zij wat behooren te sparen, al is het nog zoo weinig, om iets nuttigs te koopen, vooral boeken. Indien zij ergens heen willen gaan, moeten zij de reiskosten betalen van hun zakgeld.’
Het kerkgebouw aan de Tutuka, waarvan Tiyo Soga in den voorgaanden brief aan zijn kinderen in Schotland melding maakt, werd een maand daarna, op plechtige en voor de Zending in Kreli-land veelbeteekende wijze, aan den openbaren dienst des Heeren gewijd. Van Tiyo's eigen hand hebben wij daarvan de volgende beschrijving: ‘De 16de en de 19de April dezes jaars zullen niet licht vergeten worden in de geschiedenis onzer statie. Op Zondag 16 April werd ons kerkgebouw geopend, en op Woensdag 19 April kwamen wij samen met vele Kaffers, Christenen en Heidenen, en met Blanken, die belang stellen in de uitbreiding van het koninkrijk Christi onder de inboorlingen van Zuid-Afrika. Wij waren bijeen om met elkander blijde te zijn; om, ziende op onze, zij het ook kleine, overwinningen, elkander te bemoedigen, en elkander te versterken onder onze nederlagen. Wat op deze, ons van God geschonken, dagen gezegd en gedaan is zal, ik ben er verzekerd van, goede vruchten dragen; de Heere zal zijn eigen Woord en werk zegenen. | |
[pagina 277]
| |
Zondagmorgen, 16 April, verrees de zon zoo prachtig aan den onbewolkten blauwen hemel, en was alles in de natuur zoo stil en schoon als men zou hebben kunnen wenschen. Alles om ons heen beloofde een heerlijken dag. Van de Zendelingen in Kafferland waren tot onze feestviering overgekomen de BB. Bryce Ross, van Pirie, ruim 100 mijlen van hier, J.A. Chalmers, van Henderson, in Gaika-land en J. Sclater, van Paterson, die van 40 tot 80 mijlen hadden moeten reizen naar de Tutuka. Br. Chalmers zou de openingsrede houden in de Kaffertaal; Br. Sclater zou den dienst leiden voor de Europeanen, die, nu twee jaren lang, maandelijks onder mijn gehoor komen, terwijl Br. Bryce Ross de samenkomst zou sluiten met een tweeden dienst in het Kaffersch. Met het aanbreken van den dag werden de slapers op de statie gewekt door het luiden der klok, die de heer Mc.Farlane ons geschonken heeft, en die in het overdekte torentje aan den oostelijken gevel van het gebouw is opgehangen. Tegen zonsopgang waren de lieden van de statie verzameld tot het gebed in de oude Kafferhut, die ons twee jaren lang gediend had als kerk. Als gevoelde onze hut, dat haar dienst niet meer vereischt zou worden, was zij juist in de laatste dagen aan de eene zijde bijna geheel weggezonken, zóo, dat indien de palen in het midden niet zeer vast in den grond geslagen waren, wij dezen morgen geen ‘hut’ maar slechts een puinhoop zouden hebben gevonden. Doch het werd ons vergund, nog eenmaal te vergaderen in deze plaats, die, hoe eenvoudig ook, ons gediend heeft tot onze godsdienstige samenkomsten, om nu met schuldbelijdenis, dankzegging en gebed daaruit te trekken naar ons nieuw gebouw, dat juist op den rechten tijd, geen Zondag te vroeg, gereed was. | |
[pagina 278]
| |
Als naar gewoonte bij onze bedestonden, gingen onderscheidene leden der Kaffergemeente voor in het gebed. De samenkomst duurde ongeveer een uur en was zeer opwekkend, en eene goede voorbereiding tot de andere diensten. Behalve onze eigene gemeente en de heidenen op de statie, waren er vertegenwoordigers der Zendingsstaties te Pirie, Peelton, Mqwali, Henderson, Paterson en Butterworth. Het was een treffend gezicht, zoovele Christenen uit de Kaffers bijeenvergaderd te zien. Tegen 10 uur arriveerden van alle kanten ossenwagens vol belangstellenden, benevens velen te paard en te voet, zoodat de statie vol leven was. Een uur later werd de klok weder geluid en verzamelden allen nabij de oude Kafferhut. Een lied in het Kaffersch, waarin de overwinningen van het Evangelie van Gods genade en de heerlijkheid van het rijk des Verlossers vermeld werden, werd nu aangeheven, en onder het zingen zette de stoet zich in beweging naar het nieuwe kerkgebouw. Toen het laatste vers gezongen was, opende Br. Chalmers de deuren, en in korten tijd was het gebouw gevuld met Christenen en heidenen. Na gebed en lezen van Gods Woord, predikte Br. Chalmers nu over Psalm 144, van vs. 11 tot het einde. Op dezen dienst volgde de Engelsche, die door ongeveer 40 Europeanen, groot en klein, en door inboorlingen, die Engelsch verstonden, werd bijgewoond. Des namiddags om 3 uur preekte Br. Bryce Ross weer in het Kaffersch, over Jesaia 45:22. ‘Wendt u naar mij toe en wordt behouden, alle gij einden der aarde, want Ik ben God en niemand meer.’ De prediking, zoo in het Kaffersch als in het Engelsch, was uitstekend, ook wat den vorm en de voordracht betrof, en maakte diepen indruk. | |
[pagina 279]
| |
Ik kom nu tot onze groote vergadering op Woensdag. Reeds in den vroegen morgen kon men goed bespeuren, dat er iets op de statie gaande was, en dat er niet alleen gesproken zou worden maar ook gegeten. Onder alle spijzen, is er geen waarvan een Kaffer meer houdt dan van inyama, d.i. vleesch, gebraden op kolen, gestoofd, of eenvoudig in een pot gekookt. De Kaffer-smaak voor vleesch is fijner of niet, naar men het neemt, dan John Bull's smaak voor gebraden rund- of schapenvleesch of gebraden gevogelte. De hoogbeschaafde mijnheer moge allerlei toevoegselen behoeven om zijn vleeschspijzen smakelijk te maken, de ‘barbaarsche’ Kaffer is tevreden als het vleesch versch is en vet, wel gebraden of juist behoorlijk gekookt. En daar hij het slechts bij enkele gelegenheden te eten krijgt, wordt vleesch als een feestgerecht beschouwd. Dezen morgen stonden er zeker meer dan zestig potten met vleesch op de kolen, deels van lieden tot onze statie behoorende, deels van Kaffers uit de omliggende kraalen.Ga naar voetnoot1)
Tegen elf uur vergaderden wij in het nieuwe kerkgebouw, dat veel te klein was om de schare, die tot onze samenkomst en de feestviering was opgekomen, te bevatten. Minstens drie maal zooveel lieden zaten rondom de kerk als in het gebouw. Ook Kreli was gekomen met velen zijner voornaamste raadsleden, en behalve de BB., die des Zondags ge- | |
[pagina 280]
| |
preekt hadden waren nog de Zendelingen Richard Ross, J. Longden, van de Wesleyaansche Zending, en J. Davidson, van Elujilo, tegenwoordig. Tot voorzitter der samenkomst werd Ds. Bryce Ross gekozen, en nadat een lied in het KafferschGa naar voetnoot1) gezongen was, ging Br. Richard Ross voor in het gebed. Vervolgens bracht ik verslag uit omtrent den bouw der nieuwe kerk, waaruit bleek, dat de kosten daarvan bedragen hadden ₤ 52.19.2 (bijna ƒ636), die op ruim ₤ 12 na betaald waren, en wel voor een groot deel, uit collecten bij de godsdienstoefeningen; dat de lieden der statie veel werk aan het gebouw kosteloos verricht hadden; en dat ten behoeve der feestelijkheden van dezen dag één rund gegeven was door Kreli en nog drie runderen door Europeesche vrienden, en dat 32 schapen en bokken ontvangen waren van drie leden der gemeente en van de heidenen in de nabijheid der statie. Terwijl ik nog dank toebracht aan de heidenen voor hunne vrijgevigheid bij gelegenheid der opening van ons kerkgebouw, kwamen een aantal Kaffervrouwen met manden vol groene milies, pompoenen en suikerriet, ten gebruike van hen, die van verre gekomen waren en geen spijze hadden kunnen medebrengen. De regel, door | |
[pagina 281]
| |
de Presbyteriaansche Zendelingen gevolgd om geen onderscheid te maken, wat eten en drinken betreft, tusschen Christenen en heidenen, en in deze de gewoonte des lands te volgen, werkt goed. De heidenen merken spoedig, dat de Zendelingen en de Christen-inboorlingen zich in de gewone dingen des levens, niets boven de anderen willen aanmatigen, en dit wekt vertrouwen en toenadering. Gelijk ook nu weer bleek uit de rijke en welkome bijdragen door de heidenen geleverd tot ons feest.
Nadat het verslag, op de gebruikelijke wijze, aan de vergadering ter goedkeuring was voorgesteld en met ‘eenparige stemmen’ was aangenomen, werd het woord gevoerd door onderscheidene Zendelingen en door Christen-inboorlingen. Eindelijk stond ook Kreli, het groot Opperhoofd, op, ‘om dank te zeggen voor hetgeen hij dezen dag gezien had en gehoord’. ‘Hij wilde den Zendelingen verzekeren, dat hij en zijn volk het Woord van God in oprechtheid hadden aangenomen, en zijn begeerte uitspreken, dat de Zendelingen zouden voortgaan met prediken en onderwijzen onder het volk.’ In gelijken geest sprak Xoxo, het tweede opperhoofd in rang onder de Galeka's, en Mazabele, van de Qolora, zoodat drie van de voornaamsten des volks op dezen dag getuigenis gaven van de kracht des Evangelies, en dat zij het Woord hadden ‘aangenomen’. Niet in dezen zin, alsof zij reeds tot bekeering gekomen waren, maar dat zij geen verhindering in den weg zouden leggen aan de prediking van het Evangelie, en zich voor het uitwendige daarmede vereenigden. Nu werd nog een collecte gehouden tot afbetaling van de schuld op het kerkgebouw. Kreli, die nabij de deur | |
[pagina 282]
| |
zat, stond eerst op, ging naar de tafel vóór den preekstoel, waar de Zendelingen zaten, en gaf een, voor hem koninklijke, gave, nl. een halfpond sterling (ƒ 6). Hij werd gevolgd door Mazabele, die met een zekere fierheid zes shillings (ƒ 3.60) op de tafel leidde. Waar de hoofden dus het voorbeeld gaven, volgde het volk gewillig, en de eene, met roode verf besmeerde, heiden na den ander kwam en bracht zijn (of haar) tikie (six pence) (ƒ 0.30) of shilling (ƒ 0.60). Geld was en is gewoonlijk schaarsch onder de Kaffers en wordt nooit door hen uitgegeven dan in de uiterste noodzakelijkheid, zoodat giften in geld, variëerende van sixpence tot tien shillings, van heidenen ten behoeve van eene Christelijke kerk, waarlijk ruim mochten worden genoemd. Dat de Christenen in deze niet bij de heidenen achterbleven spreekt van zelf.’
Tiyo Soga gevoelde zich in deze dagen overgelukkig. De nieuwe kerk was slechts een zeer eenvoudig gebouw, 40 voet lang bij 20 voet wijd, van riet en pleister, met een warande om het tegen den regen te beschutten, doch het stond daar ‘als een getuigenis voor den Heiland in het midden van een heidensche bevolking’. Kreli en zijne raadsheeren hadden zich, openlijk, gunstig verklaard jegens de Zending, en van hunne zijde was nu eer krachtigen steun dan eenigen tegenstand te wachten. De kleine Christengemeente aan de Tutuka bloeide, en op verschillende plaatsen waren reeds buitenstaties gevestigd. Van de goede vestiging en den voortgang der Zending in Galeka-land mochten de Broeders, die Tiyo herwaarts gezonden hadden, nu op bijzondere wijze getuige zijn, en met deze Broederen kon hij thans zijne plannen voor de toekomst, in verband met de Zending, in het breede bespre- | |
[pagina 283]
| |
ken. Dit alles verkwikte zijn ontvankelijk en dankbaar hart. En toen straks de feestelijkheden afgeloopen en de BB. huiswaarts gekeerd waren, en hij, betrekkelijk eenzaam, op zijn statie achterbleef, gevoelde hij zich opgewekt als weleer tot den arbeid, in goede hope dat hij, in het hem toebetrouwde deel van 's Heeren wijngaard, nog zou mogen planten en natmaken en ook vruchten oogsten, alles tot eere van 's Heeren Naam en heil van het Kaffervolk. |
|