| |
| |
| |
XX. De Kaffer uit de Kaffers.
Teruggekeerd aan de Tutuka, hervatte Tiyo Soga met opgewektheid zijn arbeid, naar het scheen in betrekkelijk redelijken welstand, doch werkelijk met gesloopte lichaamskrachten. Een enkel jaar nog zou hij onder zijn volk mogen arbeiden en voor zijn natie worstelen in het gebed, doch dan zou hij zijn aardschen loopbaan hebben afgelegd en ingaan in de Ruste. Vóor wij hem in dat laatste jaar, niet het minst belangrijkste zijns levens, gadeslaan, vestigen wij eerst de aandacht op eenige eigenaardige karaktertrekken van dezen dienstknecht des Heeren.
Tiyo Soga was een Kaffer uit de Kaffers, gelijk Paulus een Hebreër uit de Hebreën. Het was hem een eere uit Kafferbloed, en wel uit een aanzienlijk geslacht onder de Kaffers, gesproten te zijn. Hij behoorde tot den oudsten Kafferadel, en schoon hem ook dit voor den Heere als schade en drek was geworden, kon hij met betamelijk eergevoel, zijn afkomst stellen tegenover die van zoovele blanken, die hem om zijn donkere huidskleur verachtten. Hij had zijn land en volk innig lief, en was een patriot in den waren zin des woords. Schoon in kennis, beschaving en maatschappelijke positie boven ieder ander zijner natie verre verheven, en door vele banden met de blanken verbonden, zocht hij nimmer als een blanke beschouwd en behandeld te worden. ‘Waarom zal een beschaafde Kaffer minder geacht zijn in de maatschappij dan een beschaafde blanke,’ redeneerde Tiyo, ‘of een Christen-Kaffer in de Kerke Christi minder gerekend | |
| |
worden dan een Christen-blanke?’ Hij had overigens evenveel, indien niet nog grooter, afkeer van het naäpen van blanken gelijk door vele meer of min beschaafde kleurlingen zoo dikwijls geschiedt, als van de minachting, waarmede blanken veelal neerzien op kleurlingen.
Tiyo Soga was een toonbeeld van verdraagzaamheid en lijdzaamheid, doch zijn gevoel werd opgewekt als zijn volk, omdat het een Kaffer-natie was, werd beschimpt en geminacht. Vele Engelschen wisten, gelijk wij zagen, doorgaans niets dan kwaad van de Kaffers te zeggen, en beschouwden dezen als een verdierlijkt ras, dat uitgeroeid of dienstbaar gemaakt moest worden. Dat het Evangelie eenigen invloed op zulk een ras kon uitoefenen werd openlijk ontkend. Voor beschaving werd dat volk onvatbaar gerekend. En waar Tiyo Soga in zijn eigen persoon zulke beweringen logenstrafte, daar moest hij het bijzonder ontgelden, en gaf men soms niet onduidelijk te kennen, dat zijn geheele opvoeding in Schotland éen groote vergissing was, en dat hij, hoe wel opgevoed ook, toch ‘maar een Kaffer’ bleef. Tegen dit ‘maar een Kaffer’ kwam Tiyo gedurig en krachtig op. Niet: ‘Maar’ een Kaffer, maar: ‘Een Kaffer’, die naar de genadeleidingen Gods in de gelegenheid gesteld was, eene beschaafde, Christelijke opvoeding te ontvangen, en in wien het eenigszins bleek waartoe, onder gelijke omstandigheden als blanken, Kaffers komen kunnen. ‘Brengt aan de Kaffers het Evangelie,’ beweerde Tiyo; ‘zorgt voor de opvoeding der kinderen; leert het volk met den ploeg omgaan; onderwijst het in ambachten en laten de Kaffers hunne eigen winkels hebben in plaats van afhankelijk te zijn van blanke handelaars; in een woord, laat de Kaffernatie in dezelfde geestelijke en maatschappelijke voorrechten deelen met de blanken en gij zult zien, dat de Kaffers in zich al de ele- | |
| |
menten hebben van een groot en invloedrijk volk, en in niets ten achteren staan bij eene blanke natie, onder gelijke omstandigheden. De kleur van de huid kan tot de verstandelijke vermogens van den mensch niets toe- of afdoen, en iemand om zijn huidskleur te verheffen of te minachten is het toppunt van dwaasheid.’
Bezield met deze gevoelens, was het Tiyo's vurige begeerte om zijn leven te wijden in de eerste plaats aan het geestelijk welzijn, maar voorts ook aan de maatschappelijke ontwikkeling van zijn volk. ‘De gaven en krachten, die de Heere hem geschonken had, moesten besteed worden in den dienst des Evangelies, onder zijn eigen Kaffer-natie. God had hem, geboren Kaffer, eene opvoeding doen ontvangen boven ieder ander van zijn volk, en hem een plaats gegeven in de Kerk en de maatschappij, gelijk geen Kaffer vóor hem had ingenomen, niet opdat hij, Tiyo Soga, iets zou hebben om zich op te verheffen boven zijn natie, maar opdat hij, met hetgeen de Heere hem geschonken had, zijn natie zou dienen, en de Heere daarin verheerlijkt zou worden.’ Zijn kennis, zijn welsprekendheid, zijn eervolle omgang met Christenleeraars in Afrika en Europa, de onderscheiding, waarmede hij door de hoogstgeplaatste ambtenaren in de Kolonie en zelfs door een Prins van koninklijken bloede werd behandeld, en de geschenken, waarmede hij begiftigd werd, alles moest zijn volk ten nutte komen in den dienst des Evangelies, en óok tot verheffing van deszelfs maatschappelijke positie.
En niet alleen dat hij zich persoonlijk tot den dienst onder zijn volk geroepen gevoelde en zich geheel daaraan wijdde, ook zijne kinderen zouden, naar zijn innigste begeerte, hun leven wijden aan het maatschappelijk en geestelijk welzijn hunner natie. ‘Dat zij geboren waren uit eene blanke | |
| |
moeder moest door hen als een voorrecht beschouwd worden, doch zij waren Kaffers en geen Blanken.’ Van hun vroegste jeugd werd hun dit door Tiyo ingeprent. Toen hij zijne zonen naar Schotland zond om te worden opgevoed, bond hij hun, naar zij het verstaan konden, gedurig op het hart, ‘dat zij naar Schotland gingen niet om van hun volk gescheiden te worden maar om eene opvoeding te ontvangen, die hen in staat zou stellen voor hun natie nuttig te zijn. Indien mogelijk, als predikers des Woords; doch mochten zij daartoe niet geroepen zijn dàn in eene andere betrekking, zou het ook zijn als ambachtslieden, maar altijd in den dienst Gods, ten nutte van de Kaffernatie’. En toen zij in Schotland waren, onder blanken en bij hun blanke betrekkingen van moederszijde, zorgde Tiyo Soga zooveel hem mogelijk was, dat zij hun Kafferfamilie niet zouden vergeten, noch het doel waartoe zij naar Europa gezonden waren.
Dus schreef Tiyo hun, kort na zijn terugkeer aan de Tutuka: ‘Wij zijn in welstand thuis gekomen. Ik ben veel sterker dan vroeger en de koorts heeft mij bijna geheel verlaten. Al uwe vrienden hebben wij in welstand aangetroffen, Grootmoeder (nl. Tiyo's oude moeder) Gxavu, Festiri's huisgezin, en de kleine jongens, uwe neefjes, Joelle en Bella verzoeken mij u te schrijven, dat zij veel van u houden en dat gij, als gij zijt opgegroeid, terug moet komen.’ En later: ‘Grootmoeder is wel en spreekt dikwijls over Willie, John en Allan, haar meest geliefde kleinkinderen.’ Door zulke herinneringen wilde Tiyo de betrekking tusschen zijne kinderen in Schotland met hunne familie in Kafferland levendig houden, en riep hij hun onophoudelijk toe: ‘Gij zijt Kaffers, geen Blanken.’
| |
| |
Tiyo's bedoeling in deze kwam ook bijzonder uit in een manuscript-boekske, dat hij aan zijn kinderen medegaf toen zij Afrika verlieten, en dat hij hun, in zijne brieven, gedurig aanbeveelt om te lezen en te behartigen. Het droeg ten titel: ‘De erfenis mijner kinderen’, en bestond uit 62 korte raadgevingen, hoe zij zich te gedragen hadden. De volgende uittreksels geven een denkbeeld van het geheel, en kunnen dienen als toelichting van hetgeen gezegd werd omtrent Tiyo's nationaal gevoel en zijne begeerte, dat zijne zonen zich hun Kafferafkomst nooit zouden schamen, maar eere aandoen.
‘Wat ik hier voor u terneder schrijf, mijne kinderen,’ zoo vangt het boekske aan, ‘berust op ondervinding, waarneming en overdenking. Indien gij er naarstig acht op geeft, dan kan het u, onder Gods zegen, tot nut zijn in deze wereld, naar welks oordeel, gebruiken, vooroordeelen en beproevingen gij u zult hebben te schikken, nl. in zóóver gij zulks kunt doen zonder op eenige wijze aan waarheid en gerechtigheid te kort te doen.
I. Sommige Blanken hebben een vooroordeel tegen Zwarten, een vooroordeel dat alleen en uitsluitend gegrond is op de huidskleur. Om uwszelfs wil, schaam er u nooit over, dat uw vader een Kaffer was, en dat gij oók van Afrikaanschen bloede zijt. Dat bloed is in ieder opzicht zoo goed en zuiver als wat vloeit in de aderen van blanken. Naar men zegt, worden de negers in Amerika, die van zuiver Afrikaansche afkomst, zijn het meest gehaat door de halfgekleurden (mulatto's), die het zeer schijnen te betreuren dat zij, hoe weinig ook, van de gehate kleur zijn. Ik zelf heb ook opgemerkt, hoe lieden van gemengd ras liefst voor blanken willen doorgaan.
| |
| |
Het is voor uwe rust in de wereld zeer noodig, dat gij hierop ernstig let. Houdt altijd uwe moeder in eere als een oprechte, nauwgezette, trouwe, Schotsche Christin, en weest altijd dankbaar, dat gij door haar met het blanke ras verbonden zijt. Doch indien gij met eere uw weg wilt gaan; indien gij u wilt vrijwaren voor de minachting van zekere lieden wegens uw kleur, neem dan uw plaats in de wereld als Gekleurden en niet als Blanken, als Kaffers en niet als Engelschen. Dit zal u in het oog van alle weldenkenden meer eere zijn dan omgekeerd. Gij zult daardoor ook het vooroordeel van sommigen tegen uw kleur, alsof die tot het karakter en de waardij van den persoon iets afdoet, beschamen. Wat mij betreft, ik beschouw het als verregaande ondankbaarheid en goddeloosheid om ontevreden te zijn met de kleur, welke het God behaagd heeft iemand te geven. Geen waar Christen kan het ernstig betreuren, dat wel hij deze, maar geen andere gelaatskleur heeft. En het is het toppunt van boosheid, een smaad op de schepping Gods, dat de eene man den anderen haat omdat hij van een andere kleur is dan hijzelf. Gij, mijne kinderen, behoort tot een geslacht, dat, hoe verkeerd in menig opzicht, beneden geen volk staat, wat zijn oorsprong betreft. De Kaffers kunnen, in vergelijking met de onbeschaafde volken, het hoofd wel omhoog heffen, en zij hebben al de elementen in zich, waaruit een edele natie kan voortkomen.
II. Sommigen noemen mij - de Heere weet dat ik er mij niet op verhef - een voorspoedig man. Ik heb een eervolle plaats in de maatschappij verkregen, die velen onbereikbaar achtten voor een Kaffer; doch, den Heere zij dank, daarin tastten zij mis. Alleen de uitwendige omstandigheden maken, altijd onder het bestel Gods, onderscheid tusschen de | |
| |
natuurlijke vatbaarheid en ontwikkeling van de rassen. Onder gunstige omstandigheden, behoeft de ontwikkeling van het verstand van den zwarte niet achter te staan bij dat van den blanke. Laten zij, die het tegendeel beweren, razen zooveel zij willen, toch heeft God van de schepping af, geen geslacht verstandelijk en zedelijk boven het andere geplaatst. Allen zijn in deze gelijk; doch opvoeding, beschaving en de zegeningen van het Christendom maken onderscheid tusschen den een en den ander.
Dat ik, Kaffer, onder blanken geworden ben, die ik ben, heb ik, onder den zegen Gods, aan het volgende te danken: Ik heb steeds een brandende dorst gehad naar kennis en beschaving. Zeer vroeg ben ik onder diepe godsdienstige indrukken gekomen. Aan mijne onderwijzers en leeraars en aan allen, die boven mij gesteld waren, heb ik steeds onbepaalde gehoorzaamheid betoond, en ik heb getracht nederig, gehoorzaam, gewillig en ijverig te doen, wat mij was opgedragen. Bovenal, schoon, helaas, zoo gebrekkig, heb ik steeds begeerd, mij te laten leiden door de vreeze van God, mijnen hemelschen Vader.
III. Gij zult niet met rechtschapen, menschen overweg komen indien gij ijdel, hoogmoedig, opgeblazen zijt. IJdelheid, hoogmoed, eigendunk, zwetserij en zelfzucht zijn leelijke dingen in iemands karakter. Waakt daartegen.
IV. Indien gij iets leert, onverschillig wat het zij, wetenschap, wet, letteren, theologie, talen, handel of een ambacht, leert het degelijk en niet oppervlakkig. Begint altijd met het begin. Anders zult gij slechts dingen ten halve leeren, en oppervlakkige, onvaste mannen worden, die in niets uitmunten.
VI. Gepaste zelfvertrouwen is een groote zaak; slechts weinige jongelieden bezitten het. Toen ik aan de Universi- | |
| |
teit te Glasgow kwam, had ik nagenoeg in het geheel geen vertrouwen in mijzelven. Later heb ik wel eens gedacht, dat ware dit anders geweest, ook ik naar prijzen had kunnen dingen, schoon ik in onderscheidene opzichten, door gebrek aan opleiding in mijn jeugd, bij velen mijner medestudenten achter stond. Het welslagen op gymnasia, in vereenigingen van jongelieden, in de collegekamer, op het platform en in den preekstoel hangt, naar den mensch gesproken, veel af, van het vertrouwen, dat men in zijn krachten heeft. Wat gij weet dát gij doen of zeggen kunt, doet dat of zegt het, al geschiedt het met vreeze. Weest moedig, reeds in uwe jeugd, doch niet in opgeblazenheid en ijdel vertrouwen. Weest reeds in uwe jonge jaren mannelijk. Gij zult zien, dat het onderscheid waarom de een wel en de ander niet slaagt in zijn arbeid, voor een groot deel ligt, in de mate van billijk zelfvertrouwen, moed en mannelijkheid, die men bezit.
VI. Hebt de menschen lief als uwe medeschepselen. Ik heb Engelschen met minachting hooren spreken over Duitschers, Franschen, enz. Ik heb Kaffers, evenzoo hooren spreken over Fingoes en Tamboekies. Als zulks recht is, dan is het ook recht, dat men een vooroordeel tegen u koestert omdat gij Kaffers zijt. Doch niemand behoort een ander gering te achten omdat deze niet is zooals hijzelf, van dezelfde kleur en natie. Gij zult veel zulk vooroordeel onder de menschen vinden. Doch de wet Gods is: “Hebt liefde tot alle menschen.”
X. Wanneer gij een beleedigenden brief van iemand ontvangt, beantwoordt dien nooit dadelijk, al wordt er ook “antwoord gewacht.” Laat er een paar dagen over heen gaan tot gij geheel kalm zijt, vóor gij een antwoord geeft, en gij zult zien, dat gij over de zaak, die u in het eerst zoo pijnlijk aandeed, heel anders schrijven of spreken kunt dan te | |
| |
voren. Gij zult tijd hebben gehad om haar van alle zijden te bezien, en gij zult u anders uitlaten tegen den persoon dan gij gedaan zoudt hebben indien gij terstond hadt geantwoord.
XIV. Heb niets te doen met achterklap, - dien sluipmoord van iemands karakter. Indien gij den aangevallen persoon niet kunt verdedigen, blijf er dan niet bij als diens karakter wordt beklad. Achterklap wordt best tegengegaan als iemand den moed heeft om te zeggen: Ik begeer niet te luisteren naar het bekladden van iemands naam en eer.
XIX. Beoordeelt niemand overeenkomstig den eersten indruk, dien hij op u maakt. Gij zoudt anders gevaar loopen om afkeerig te zijn van iemand met een terugstootend uiterlijk, schoon van zeer degelijk karakter, en wegloopen met een schelm, die een innemend uiterlijk heeft.
XXXVII. Gij zijt Kleurlingen, en als zoodanig moet gij uw leven wijden aan het welzijn van uw verachte en vertrapte natie. Mijn raad aan alle Kleurlingen is: Staat elkander bij; ondersteunt elkander; koopt, laat werken bij elkander, volgens het beginsel, dat men zijn eigen natie in deze dingen begunstigen en steunen moet.
Indien de Heere u voorspoedig maakt in tijdelijke zaken, gaat dan toch altijd voort om u het meest op te houden met uw eigen natie. Tracht het dáarheen te leiden, ook door uw voorbeeld, dat de Kaffers elkander begunstigen met werk, en als zij winkels houden, met klanditie; dat werkt op hun beschaving en op hun maatschappelijke verheffing, ook tegenover de blanken. Eendracht in alle goede dingen maakt macht, en eendracht is vooral noodig voor een zwakke partij of natie. Tracht deze denkbeelden ingang te doen verkrijgen onder uwe natie, naarmate gij invloed over haar kunt uitoefenen.
LX. Gij moet verwachten, dat men aanmerkingen op uw | |
| |
persoon en gedrag zal maken; dat men u zal misverstaan en zelfs uwe handelingen en bedoelingen in een verkeerd licht zal stellen. Doch bekommert u daar niet over, zoolang uw hart en geweten vrij zijn. Tegelijktijd, leert tucht uit te oefenen over uzelven, en te veranderen in uw gedrag wat verkeerd is.
LII. Beleedigt niemand, maar vreest ook niemand indien gij in eenige zaak recht hebt. Lafaards beleedigen, snoeven en dreigen. Een waarlijk moedig en beschaafd man beleedigt nooit.
LX. Leest de levensbeschrijving van Sir Walter Scott. Ik zelf heb het boek niet gelezen, maar ik herinner mij, eens toen ik student was aan de Universiteit te Glasgow, Prof. Fleming, van wien ik veel geleerd heb, te hebben hooren zeggen, dat Walter Scott, toen hij zijne bezittingen verloren had, de vuist balde en uitriep: “Mijn eigen rechterhand zal mij weer fortuin verschaffen!” Vertrouwt mijne kinderen nooit op uw “eigen rechterhand”, maar vertrouwt op den levenden God. Indien gij op Hem vertrouwt en Zijn zegen zoekt, zal het u welgaan.’
Dus trachtte Tiyo Soga zijnen kinderen rechte liefde tot hun land en volk in te prenten, en hen te doen verstaan dat zij, evenals hun vader, geroepen waren, met de gaven en krachten, die zij van den Heere ontvingen en in geheele afhankelijkheid van Hem nuttig te zijn voor hun eigen natie, tot de uitbreiding van het Koninkrijk Gods. Minst van al zouden zij zich ooit mogen schamen uit Kafferbloed gesproten te zijn.
Tiyo Soga kon, schoon hij zeer teergevoelig was, persoonlijk veel verdragen, doch als men iets sprak of deed, waardoor zijn natie in minachting gebracht werd, dan werd zijn verontwaardiging opgewekt. Schoon in ieder opzicht verre | |
| |
boven iederen Kaffer-hoofdman en boven het groot-opperhoofd Kreli zelf verheven, bewees hij dezen steeds, als heerschers over het volk, de schuldige achting. Aan de Mqwali wonende, feitelijk als Britsch onderdaan, erkende hij Sandilli als zijn wettig opperhoofd, zij het dan onder Britsch gezag, en zou hij niets doen dat in strijd was met den eerbied door een Kaffer van minderen rang aan een opperhoofd als Sandilli verschuldigd. Zoo wilde hij, gelijk reeds gezegd is, niet van de Mqwali naar Kreli-land verhuizen zonder dat daarvan formeel kennis was gegeven aan Sandilli, en toen de Gaika-commissaris, de heer Browlee, gelijk ook de Zendelingen, dit niet noodig oordeelden, werd Tiyo bijna toornig. ‘Sandilli, schoon een heiden, was zijn wettig opperhoofd, en mocht niet behandeld worden alsof men geen rekening met hem te houden had. De gewone burgerlijke beleefdheid moest aan het Gaika-opperhoofd bewezen worden gelijk aan ieder ander regeerder.’ Zóo overtuigend sprak Tiyo Soga op dit punt, dat zoowel de Magistraat als de Zendelingen moesten toegeven, en dat Sandilli, voor wiens persoon zij kwalijk eenige achting konden koesteren, in zijn kwaliteit van opperhoofd met het voorgenomen vertrek van zijn Zendeling formeel in kennis werd gesteld.
Zoo bevond Tiyo zich eens in het gezelschap van een vriend, die, vergetende met wien hij sprak, zijn hart luide lucht gaf over de ondankbaarheid der Kaffers. ‘Een Kaffer wist zelfs niet wat dankbaarheid was’, meende deze vriend. Dit was te veel voor Tiyo Soga om te verdragen. ‘Wat’, riep hij uit, ‘weet een Kaffer niet wat dankbaarheid is! Die blaam gaat mij persoonlijk aan, want ook ik ben een Kaffer, en ik mag mijn volk niet dus laten smaden. Of zijn er geen voorbeelden van ondankbaarheid onder de blanken? | |
| |
Zijn er alleen onder de Kaffers ondankbaren, of is de zonde van ondankbaarheid algemeen onder de menschen!’ De vriend, die Tiyo hartelijk liefhad en niemand minder dan hem eenig leed zou hebben willen aandoen, was gedwongen, zijne grievende beschuldiging tegen de geheele Kaffernatie terug te trekken.
Tiyo was een Kaffer-gentleman en wist zich, waar het noodig was, als zoodanig te doen gelden tegenover de minachting van dusgenoemde beschaafde blanken, eenvoudig om zijn kleur. Eenmaal, op reis zijnde, kwam hij aan een hotel langs den weg, waar hij wat wilde uitrusten, en men hem een goede kamer wees met twee ledikanten. Nauwelijks had hij zich op een dezer neergelegd, of de deur werd geopend en een officier van het Vreemde Legioen, in Kafferland gestationneerd, trad binnen. Deze, ziende een gekleurde op het bed liggen, stond eenige oogenblikken als verplet, en vroeg toen met een verschrikkelijken vloek wie ‘die Kaffer was en wat hij daar te maken had?’ Tiyo Soga stond bedaard op en den heldhaftigen krijger strak aanziende zeide hij: ‘Ik ben de Weleerwaarde Tiyo Soga en mag ik nu ook weten wie Gij zijt?’ De officier verklaarde later, in een kring van andere officieren, dat de waardige houding van ‘die Kaffer’ hem, Europeaan, geheel tot zwijgen gebracht had. De man moest erkennen dat Tiyo een gentleman was, doch wat hij niet kon weten was, dat deze zich minder persoonlijk dan in zijn natie beleedigd had gevoeld, en voor de eere van zijn volk was opgekomen.
Zulke voorvallen echter maakten op Tiyo een blijvenden pijnlijken indruk, zóo, dat hij zich somtijds geheel aan den omgang met blanken wilde onttrekken. Men kan ook licht verstaan, wat het voor iemand als Tiyo geweest moet zijn | |
| |
om gedurig weer, en van een zijde van welke hij het niet verwachtte, te moeten gevoelen, dat men hem om zijn kleur niet slechts minachtte, maar het hem feitelijk ten misdaad rekende dat hij, een zwarte Kaffer, eene beschaafde opvoeding ontvangen had. Nooit kon hij bijv. vergeten, dat eene patrouille van bereden politie hem eens als landlooper had opgebracht toen hij, in den dienst des Evangelies, zonder Kafferpas op reis was. Zulke ontmoetingen had hij dikwijls en maakten hem zwaarmoedig en terughoudend in zijn verkeer met blanken, die niet onmiddellijk tot de Zending in betrekking stonden. Gelukkig, dat hij ook verstaan mocht wat de Heere hem in en door dit alles te zeggen had, tot kruisiging des vleesches en dooding van den ouden mensch, en hij ook in dezen weg oefening mocht hebben om zachtmoedig te zijn en nederig van hart.
Als prediker in het Kaffersch had Tiyo Soga zijn gelijken niet. Ook in het Engelsch sprak hij met gemakkelijkheid en wist hij zijn gehoor op bijzondere wijze te boeien. Doch in zijn eigen taal was hij een redenaar in den volsten zin des woords.
Gewoonlijk preekte Tiyo niet zonder degelijke voorbereiding en met een uitgewerkte schets voor zich, waarvan hij, zonder bepaald te ‘lezen’, wel gebruik maakte. Zijn stem was eenigszins gedempt, schoon toch zeer welluidend. Zijne bewegingen onder het spreken waren eenvoudig, natuurlijk, zonder gemanierdheid, en gepast. Ook waar men geen woord van de taal verstond, geraakte men onder den machtigen invloed, dien hij als prediker op zijn Kaffer-gehoor uitoefende, zoo door den ernst waarmede hij sprak, als door zijn schitterend oog en indrukmakende houding, terwijl de Kaffers zelven onder zijne prediking en toespraken als aan zijne lip- | |
| |
pen hingen. Tiyo maakte in zijne preeken in het Kaffersch veel gebruik van beelden, genomen uit het dagelijksch leven, en het geringste voorval wist hij dus dienstbaar te maken om de aandacht zijner hoorders te trekken en hun de waarheden des Evangelies duidelijker uiteen te zetten en op het hart te binden. Een enkel voorbeeld moge dit toelichten.
Het was bij gelegenheid der inwijding van een kerkgebouw te Henderson. De kerk was bezet met Kaffers, waaronder vele Kafferkapiteins, raadsheeren en oude krijgers, meest allen heidenen. Nadat er een lied gezongen was, ging Tiyo voor in een kort gebed, en las daarna den 72sten Psalm, waaruit hij zijn tekst nam, vs. 17: ‘Zijn Naam zal Zijn tot in eeuwigheid’. Na den tekst in het verband verklaard te hebben, herinnerde hij zijne hoorders aan de Kafferhoofden en machtige strijders, in hunne eigene geschiedenis bekend en geroemd. Vervolgens toonde hij aan, hoe, in den loop der tijden, ook de naam van de grootsten dezer in vergetelheid geraakte. Nu hield hij eenige oogenblikken stil. ‘Maar Wiens Naam geraakt nooit in vergetelheid; Wiens Naam is onsterfelijk; Wiens Naam zal van kind tot kind worden voorgeplant?’ Te midden van een hoorbare stilte noemde de prediker nu dien Naam: Jezus Christus. Hij sprak vervolgens over de heerlijkheid van dien Naam; wie Hij, die dien Naam droeg, was; wat Hij had gedaan, hoe Hij had geleefd, hoe en waarom Hij was gestorven, en dat ook zelfs Kaffers in dien Naam zouden gezegend worden. Nu schetste hij den heiden in zijn maatschappelijke en zedelijke ellende, en wees hij op het oordeel, waaronder ook zeer bepaaldelijk de Kaffers, wegens hunne nationale en persoonlijke zonden, verkeerden, waarna hij zijne hoorders smeekte, om de eere Gods en bij alles wat hun | |
| |
dierbaar was, hun toevlucht te nemen tot Hem, Die den Naam draagt van Zaligmaker, omdat Hij zijn volk zalig maakt van hunne zonden. Tiyo Soga, naar het lichaam geheel uitgeput, zat eindelijk neder en de dienst werd geëindigd. Zoo diep was de indruk, die deze prediking op de Kaffers maakte dat het opperhoofd tot zijn raadsheeren zeide: ‘Luistert naar hetgeen deze predikers leeren en laat het nimmer weer gezegd worden, dat uwe opperhoofden u beletten het Evangelie aan te nemen.’ En een in de zonde grijs geworden Kaffer riep luide uit: ‘Wat zal het beteekenen, dat de zoon van Soga ons dus tot kinderen maakt zoodat onze oogen dof staan van tranen?’
Tiyo wist van iedere gelegenheid gebruik te maken om aan zijne heidensche landgenooten het Evangelie te prediken. Zoo kwam hij eens, in gezelschap van den Gaika-commissaris, tegen den avond aan een groote Kafferkraal, waar juist een danspartij werd gehouden. In twee rijen tegenover elkander, bewogen zich de dansers in de grootste opgewondenheid, op de maat van een afgrijselijke soort muziek. Terwijl zijne medereizigers naar hun tent gingen, bleef Tiyo, naar Kaffergebruik, in de kraal tot de dans geëindigd was. Doch den volgenden morgen vroeg liet hij al de lieden uitnoodigen tot zijn prediking. Nieuwsgierigheid en misschien de hoop om een pijpvol tabak te bekomen deed velen aan de uitnoodiging gehoor geven, zoodat Tiyo spoedig eene groote gemeente bijeen had. Doch hoe zou hij de aandacht dezer lieden kunnen bepalen bij de boodschap des heils! Staande onder de schaduw van een wilden olijfboom, in het midden eener schare van woeste, roodgeverfde heidenen, riep hij kort des Naam des Heeren aan en sprak hen toen aan als een hunner. Hij herhaalde eenige regels van het lied op welks maat zij | |
| |
den vorigen avond gedanst hadden. ‘Vroolijkheid en opgeruimdheid waren goed’, zeide hij, ‘doch bij al die vroolijkheid zijt gij ellendig, want gij leeft zonder God en zonder hoop in de wereld.’ Hierover weidde hij nu uit, vermanende zijne hoorders om te vlieden van den toekomenden toorn, en hen wijzende op de blijdschap der schuldvergeving in Christus, den Verlosser, die eeuwig blijft. Hoe zulke prediking in het harte der Kaffers viel, mag blijken uit het antwoord, dat een oude Kaffer gaf toen men hem vroeg ‘waarom hij onder den dienst gedurig gelachen had?’ ‘Ik had er schik in,’ zeide de oude heiden, ‘hoe de zoon van Soga tot ons sprak; het was alsof hij ijzeren bouten dwars door ons heen dreef en die aan de andere zijde vastklonk, zoodat wij moesten luisteren en ons onderwerpen.’
Onder de Kaffers van dezelfde kraal heerscht een soort van communisme; men heeft bijna alles gemeen, behalve het vee, dat bijzonder eigendom is. En hoe hooger rang een Kaffer bezit, naar die mate wordt hij verwacht een open hand te hebben voor het mindere volk. Noblesse oblige, is vooral onder de Kaffers van kracht. Daarbij zijn de Kaffers, aanzienlijken en geringen, uitgestudeerd in het bedelen; zonder eenig gevoel van schaamte zal een Kaffer van zijn meerderen in rang, of die hij daarvoor wil beschouwen, vragen wat deze heeft: spijze, kleeding, dekens, tabak, geld enz.; doch hij deelt van den buit ook weer mede aan zijns gelijken of zijne minderen. Tiyo Soga vroeg nooit voor zichzelven, maar was zeer mededeelzaam, en van zijne gulheid maakten de Kaffers gedurig misbruik. ‘Ik heb bemerkt,’ zeide Tiyo eens, ‘dat als ik met twee Galeka's in aanraking kom, éen van hen zeker mijn neef is, en dit komt mij altijd op iets | |
| |
te staan, al is het maar een pijpvol tabak. Aan een “neef” kan men zulk een kleinigheid toch niet weigeren.’ De ‘neven’ ‘leenden’ van Tiyo bijna alles wat hij had, behalve wat zij ten geschenke wisten te krijgen, en Tiyo vond hierin kwalijk iets bijzonders. Hij was een vijand van alle zelfzucht en een voorbeeld van dienstvaardigheid.
Over het algemeen was Tiyo Soga, vooral in den laatsten tijd zijns levens, stil en teruggetrokken schoon nooit onvriendelijk, of onaangenaam in den omgang. Diep gevoelde hij, dat hij alleen stond, in ieder opzicht hoog verheven boven zijn eigen natie maar toch door eene onoverkomelijke klove gescheiden van het blanke ras. De Kaffers hadden al zijne liefde, doch zijn hart bloedde bij de gedachte aan de geestelijke en maatschappelijke ellende waarin zij verzonken lagen, en van hunne barbaarsche gewoonte had hij een afschuw. ‘Mijne arme landslieden!’ werd dikwijls van zijne lippen gehoord, als de onwillekeurige uiting der gedachte, die altijd op den bodem van zijn hart leefde. In het Evangelie kon en wilde hij hen dienen; hij den Kaffers een Kaffer; doch overigens kon hij geen socialen omgang met hen houden, ook waar hij dit begeerde, daar allen, wegens zijne opvoeding en geheele persoonlijkheid, tegen hem opzagen, en hij van de heidensche praktijken nog dieper afkeer had dan een blanke Zendeling ooit hebben kon.
Tiyo Soga was met groote gedachten voor de bekeering en zedelijke verheffing zijner natie naar Afrika teruggekeerd, en zijne verwachtingen zijn niet beschaamd geworden. God heeft in Kafferland en onder de Kaffernatie groote dingen gedaan, ook als vrucht van Tiyo's arbeid. Doch diens werk was meer dat van den zaaier, die ‘gaat en zaait al weenende’, | |
| |
dan van hem, die met vreugde de garven binnenbrengt. Tiyo Soga heeft in zijn dienst veel moeten lijden, omdat hij als een Kaffer, uit de Kaffers onder zijn volk in het Evangelie arbeidde, en tevens de rechten der Kaffers, als volk, bepleitte en handhaafde. Op dien arbeid heeft de Heere echter het zegel gezet. ‘De Heere wrocht mede.’
|
|