| |
XIX. Aan de Tutuka.
De plaats voor een Zendingstatie in Kreli-land gekozen, droeg onder de Kaffers den naam van ‘Tutuka’, doch werd door Tiyo Soga ‘Somerville’ geheeten, naar zijn vriend, den predikant dr. Somerville, die juist, na jarenlangen getrouwen arbeid, zijn betrekking van secretaris van het Zending-Comité der Vereenigde Presbyteriaansche Kerk had neergelegd. ‘Het is mij een voorrecht,’ schreef Tiyo ‘door deze statie naar dr. Somerville te noemen, eene blijvende uitdrukking te | |
| |
geven aan mijn diepgevoelde dankbaarheid voor de liefde, de raadgevingen en de vaderlijke zorge door mij van zijnentwege ondervonden gedurende al den tijd, dien ik onder zijn leiding mocht arbeiden, en ook getuigenis af te leggen van zijn onvermoeide belangstelling in de zaak der Zending. De inboorlingen echter blijven de plaatsen, aan welke wij Engelsche namen geven, bij den Kaffernaam noemen.’
Al dadelijk bij zijne vestiging aan de Tutuka, in Juni 1868, had Tiyo Soga met groote moeilijkheden te kampen. De plaats was vrij hoog gelegen, en dus blootgesteld aan damp en mist. Reeds om die reden was zij niet geschikt ter woning voor iemand van zulk een tenger gestel als Tiyo had. Toen naar een geschikte plaats voor eene statie werd uitgezien, was het land door eene langdurige droogte bezocht geweest, en trok het de aandacht, dat, terwijl mijlen in den omtrek alles dor en verdroogd uitzag, de Tutuka op een tuin geleek. Dit was te danken aan den zwaren dauw en aan de dampen, die van de zee opstijgende, door de toppen der bergen werden opgevangen en als mist-regen op het lagere land neerdaalden. In tijden van droogte was dit zeker een groot voorrecht, doch anders was dit hooge land koud en nat in vergelijking met de lager gelegen streken, bij name met het gedeelte, dat Kreli eerst voor een Zendingstatie had bestemd. Hierbij kwam nog dat Tiyo hier zijn geriefelijke woning aan de Mqwali moest missen, en in een Kafferhut moest wonen, wat hem, bij den zwakken staat zijner gezondheid, niet gemakkelijk viel.
De eerste maanden na zijn aankomst aan de Tutuka werden voornamelijk doorgebracht met de statie eenigszins in orde te brengen. Een zeer eenvoudige woning voor zijn nu | |
| |
reeds talrijk huisgezin en een groote Kafferhut om voorloopig dienst te doen als kerk- en schoolgebouw, werden opgetrokken. Tegelijk bezocht hij de omliggende kraalen om de lieden te bewegen, tot de godsdienstoefeningen te komen. Vele Kaffers, thans aan de Tutuka woonachtig, hadden vroeger, vóór den laatsten Kafferoorlog, op Zendingstaties gewoond, doch zonder dat zij er geestelijk nut van hadden getrokken. Veeleer schenen zij met een bitteren haat tegen het Evangelie vervuld te zijn, alsof de prediking des Woords hun een reuke des doods ten doode geweest was. Zij wilden van ‘het ding’, zoo noemden zij het Woord, niet weten en waren woedend, dat het hen achtervolgde. ‘Waren zij dáárom zoo ver getrokken,’ vroegen zij, ‘dat zij nu toch door het “ding” zouden geplaagd worden?’ ‘Daar is geen geluid,’ zeide een Galeka tot Tiyo Soga, ‘dat zoo hatelijk is in mijne ooren als dat van een kerkklok; het heeft mij in vorige dagen ziek gemaakt en ik hoopte het nooit weer te hooren.’ Die tegenstand moest allereerst worden overwonnen, en dit kon slechts, in een middellijken weg, geschieden door trouw kraalbezoek, eenvoudige prediking van het Woord, liefderijken omgang met het verharde volk en reinen wandel. Gemakkelijk ging het niet, want de Galeka's zijn een verhard volk, evenals de hoogmoedige, eigengerechtige Gaika's. De laatsten zijn nog schikkelijk in den omgang, en weten hun tegenstand der waarheid ietwat te bedekken onder een vriendelijk uiterlijk; doch de Galeka is een barbaar, die rondweg uitkomt voor zijn gevoelen, en er niet om geeft wat hij den prediker van het Evangelie beleedigends toevoegt.
Tiyo liet zich niet afschrikken door de moeielijkheden op zijn weg, maar onderwees, vermaande en redeneerde zoo be- | |
| |
daard en eenvoudig mogelijk, doch steeds met beslistheid Christus, den Gekruiste, als den eenigen Zaligmaker van zondaren verkondigende. Hoe hij arbeidde en welke moeielijkheden hij te overwinnen had, blijkt eenigszins uit de volgende aanhalingen uit zijn dagboek:
‘Dag des Heeren, 20 Juni. Wanneer het weder zulks toelaat, ga ik elken Rustdag 's morgens vroeg uit om te prediken, in een of meer der ver verwijderde kraalen, doch ik zorg om terug te zijn op de statie voor den middagdienst. Ik had heden een bijzonder belangrijke samenkomst in Nejubo's kraal. De lieden daar hebben een open oor en zijn van een onderzoekenden geest, geheel anders dan onze buren. Na de godsdienstoefening had ik een ernstige samenspreking met hen over het onderwerp, “de smalle weg, die ten leven leidt,” dat ik had behandeld. “Zij hadden nooit te voren gehoord, dat er twee wegen waren, een smalle en een breede weg, en hadden altijd gemeend dat het wel met hen stond”. Een man vroeg mij, nog weer de “kenteekenen aan te geven van iemand, die op den smallen weg wandelt.” Dit gaf mij aanleiding tot verdere uiteenzetting van de waarheid, die ik getracht had hun op het hart te binden.’
5 November. Toen ik heden na de godsdienstoefening in Tsazibana's kraal gereed stond om verder te gaan, kwam een Kaffervrouw naar mij toe en zeide: ‘Vrede zij met u, o dienstknecht Gods; word niet moede om tot ons te spreken, al zijn wij dood om te hooren.’ Gekomen nabij de derde kraal, waar ik zou prediken, haalde ik een man in, die denzelfden weg ging, en na mij gegroet te hebben mij vroeg waar ik heen ging? Mijn antwoord was. ‘Naar ulieden.’
‘Naar ons; waartoe?’
| |
| |
‘Om mijn werk te doen’.
‘Waar komt gij vandaan?’
‘Ik heb hun iets te zeggen omtrent hun ziel.’
‘Hun ziel; wat scheelt hun ziel dan?’
‘Hunne zielen zijn ziek.’
‘Wat’, riep hij nu uit,’ hunne zielen ziek! wat zou dát?’
‘Zij moeten gezond gemaakt worden.’
Wij waren nu bij de kraal gekomen en hij gaf mij wat melk, dien ik gebruikte en waarvoor ik hem hartelijk dankte. Danken is anders geen gebruik onder Kaffers, doch ik deed zulks thans met het bijzonder doel om hem te wijzen op de dankbaarheid, die wij aan God verschuldigd zijn.
Na nog eenige samenspreking zeide de man eindelijk tot mij: ‘Hoor eens: ik heb maar geveinsd alsof ik niet wist waarom gij hier kwaamt en wat uwe bedoeling is. Ik weet er alles van, want ik heb vroeger op een Zendingstatie gewoond. Doch ik zie geen goed in dat ding, dat gij tracht onder ons ingang te doen vinden, en waartoe gij moedwillig uwe krachten verspilt.’
‘9 November. Maynanda's kraal. Gevraagd zijnde naar het doel van mijn komst, gaf mij dit de gewenschte gelegenheid om den lieden het Evangelie te verkondigen. Wij spraken eerst eenigen tijd over de alomtegenwoordigheid Gods. Een man vroeg mij of ik de namen kende van de bergkloven en van de dorpen in den omtrek? Antwoord: neen. ‘Heeft God u die dan niet medegedeeld?’ vroeg hij verder. ‘Neen.’ ‘Wel dat is vreemd,’ zeide mijn ondervrager nu, ‘gij hebt ons daareven verteld dat God alle dingen weet, en gij zegt een van zijn dienaren te zijn; waarom heeft Hij u deze dingen dan niet bekend gemaakt?’
| |
| |
Ik preekte vervolgens voor een groot gehoor over de gelijkenis van den rijken man en Lazarus. Na het eindigen van de toespraken ondervroeg dezelfde man mij weder: ‘Waarom gaat gij rond om dat ding te verkondigen?’ ‘Opdat verlorenen behouden mogen worden en komen tot de kennis der waarheid gelijk die in Christus Jezus is,’ antwoordde ik. Hij vroeg mij daarop ‘hoe het kwam dat de menschen den rechten weg verloren hadden?’ en toen ik hem nog eens bij de geschiedenis van 's menschen val in het paradijs bepaald had, vroeg hij mij ‘waar de duivel van daan kwam?’ Ik trachtte hem ook op deze vraag zoo duidelijk mogelijk te antwoorden. ‘Maar waar was God dan,’ vroeg hij verder, ‘toen de duivel kwam om Hem zijn volk te ontstelen? Gij hebt gezegd dat God alle menschen geschapen heeft; dat Hij alle dingen weet, zelfs de dingen die ik met mijne handen doe en met mijne oogen zie. Waar was Hij dan heengegaan, toen wij, gelijk gij zegt, onze kennis aan Hem verloren hebben, dat Hij niet gekomen is om ons beter in te lichten? Waarom liet Hij den duivel toe om te komen en ons te verderven, zonder iets te doen ten einde dezen daarin te verhinderen?’
Het leven van een mensch werd in dezen tijd onder de Galeka's als bijna niets geacht. Het geloof aan tooverij was algemeen en de tooverdokters versterkten het volk daarin, om het van de kennis der waarheid terug te houden. Geen wilde kalkoen kon zijn treurigen kreet laten hooren, geen hond kon blaffen tegen de maan, geen os stierf aan de longziekte, geen kind kon ziek worden, geen man sterven, of het heette, dat er tooverij gepleegd was, en dat de een of ander boosaardige het er op gezet had om het volk te verderven. Dit bijgeloof | |
| |
was een der grootste vijanden, waarmede Tiyo te kampen had in zijn arbeid om de Galeka's tot de kennis der waarheid te brengen. En hoewel hij zorgvuldig alles vermeed wat het volk onnoodig aanstoot zou geven, of zijn persoon in verdenking brengen, volbracht hij toch getrouw zijn roeping als Zendeling, om dezen heidenen niet slechts in het algemeen het Evangelie te prediken, maar hun ook zeer bepaald de nietigheid en de zonde van hun bijgeloof aan te toonen, en hoe het volk door de tooverdokters misleid en in banden gehouden werd. Een Kaffer uit de Kaffers, en begiftigd in hooge mate met de welsprekendheid zijn volk eigen, kon Tiyo Soga ook in dit gewichtig deel van den Zendingsarbeid gemakkelijker en doeltreffender het hart zijner hoorders treffen en hen ten minste tot verstandelijke overtuiging brengen, dan een Europeesch Zendeling zou vermogen. Zelfs de weêrstrevige Galeka's moesten naar Tiyo's prediking hooren of zij wilden of niet, zoo zij maar eenmaal onder het bereik van zijn stem gekomen waren.
Omtrent het geloof in tooverij onder de Galeka's schrijft Tiyo nog het volgende:
‘2 October 1870. Er hebben weer ernstige gebeurtenissen plaats gevonden. Twee mannen zijn gedood op de beschuldiging van de tooverdokters, dat zij Kreli's vee betooverd hebben met longziekte. Nog anderen worden genoemd, die zich hieraan schuldig gemaakt zouden hebben, o.a. Maki, een van Kreli's raadslieden. Ik gevoel mij zeer pijnlijk getroffen. Dit land gaat te gronde door de schandelijke praktijken der tooverdokters. Ieder jaar worden er geen klein aantal lieden heimelijk ter dood gebracht, op aanwijzing der dokters. Somtijds lekt dit uit, doch meestal wordt het strikt | |
| |
geheim gehouden. Nu vooral ook uit vreeze voor hen, die deze moorden zouden trachten te verhinderen. Niemands leven is hier een oogenblik veilig. De lieden zijn als schapen ter slachting, en de slachter is de tooverdokter, die zijn slachtoffer kan aanwijzen, naar zijn wil en wanneer hij wil.
Maki kwam Zaterdag tot mij met de mededeeling, dat al de raadslieden naar de Groote kraal moesten gaan om den Koning hun leedgevoel te betuigen met het verlies, dat hij had geleden aan vee door de longziekte. “Dan”, zeide hij, “zal gevraagd worden hoe men de toovenaars kan ontdekken, die de oorzaak zijn van de sterfte onder het vee van Kreli, en wat moet ik dan doen?” Ik antwoordde, dat ik verbaasd was dat hij tot mij kwam met zulk eene vraag; doch nu hij mij om raad vroeg kon ik hem slechts wijzen op Gods gebod: gij zult niet doodslaan. Ik zeide hem weder, dat hij den Koning, die toch niet te overtuigen zou zijn dat zijn vee niet betooverd was geworden, moest aanraden, de quasi-toovenaars uit het land te bannen, maar in geen geval te dooden.
Later op den dag heb ik Maki bezocht in zijn eigen kraal. Hij was zeer terneer geslagen en dacht er over om uit het land te vluchten. Daar hij niet tot de oude, conservatieve Kafferpartij behoort, die eenvoudig zegt: “wat onze vaders deden is best voor ons om na te volgen”, maar tot de partij, die naar verbetering van toestanden en ordelijke regeering streeft, zoo zocht iedereen aan het hof, van den Koning tot den mindere, zijn val. Ik raadde hem aan, zoo spoedig mogelijk te vluchten. Zoowel hijzelf als zijne zonen en een aantal van zijne volgelingen waren reeds aangewezen om met hun leven te betalen voor het verlies, dat de Koning aan vee geleden had.
| |
| |
Ach, dit arme land en volk ligt zoo verzonken in de duisternis van het heidendom. Kreli is mij een raadsel. Hij is òf onverbeterlijk zwak van wil òf hij is een boosaardig man. Zoodra ik hem weer ontmoet hoop ik, met Gods hulpe, hem te zeggen al wat in mijn hart is.’
‘3 October. Vroeg in den morgen bracht Maki's oudsten zoon mij het bericht, dat hij er, gedurende den nacht, in geslaagd was om zijn vader en al het vee over de grenzen, in Fingo-land, te brengen, en dat de vrouwen en kinderen met het aanbreken van den dag gevolgd waren. Er was den vorigen avond een spion van den Koning in de kraal gekomen, kennelijk om uit te vinden of Maki daar nog woonde, doch deze sliep reeds sedert eenigen tijd niet meer in zijn kraal uit vreeze van vermoord te zullen worden. Maki is op het laatste oogenblik ontkomen, daar reeds maatregelen genomen waren om zijn vlucht te beletten. Volgens Kaffergebruik, wordt een raadsman, die 's Konings gunst verloren heeft en van wien men vermoedt, dat hij de bescherming van een ander Opperhoofd zal zoeken, terstond, openlijk of in het geheim, als men hem in handen kan krijgen, ter dood gebracht. Dit geschiedt vooral uit vreeze, dat de man invloed zal verkrijgen bij een vijandigen stam, en zich dan op zijn eigen Opperhoofd zal wreken.
Het vertrek van Maki drukt mij zeer ter neêr. Hij was een steun voor onze Zending, vooral ook in zijn betrekking als hoofd van de plaats, waar onze statie gevestigd is. De lieden van zijn kraal kwamen getrouw tot de godsdienstoefeningen op den Rustdag, en de prediking maakte blijkbaar indruk op hen. Doch nu sedert meer dan een jaar is het Groot Opperhoofd, met wien Maki van zijn kindsheid heeft | |
| |
omgegaan, tegen hem gekeerd. Kreli beweert, dat Maki het Engelsche Gouvernement op de hoogte houdt van zijn handelingen; dat Maki zich bij de blanken aanzien verwerven wil ten koste van zijn Koning; in een woord, dat hij zich een macht aanmatigde, die hem niet toekwam, en dat hij den Koning in een weg wilde leiden, dien noch deze noch het volk goedkeurde. Toen het bekend werd dat er vervreemding bestond tusschen den Koning en zijn voornaamsten raadsman, verdubbelden Maki's vijanden hunne pogingen om hem ten val te brengen. Doch God is tusschenbeiden gekomen en heeft de woede der vijanden beschaamd. Straks zullen zij misschien inzien, dat zij hun wit voorbij geschoten hebben, en aan Kreli, door het gedwongen vertrek van zulk een waardig raadslid als Maki, onberekenbare schade hebben aangebracht. Meer dan honderd personen zijn Maki over de grenzen gevolgd, hetgeen wij goed bemerken bij onze godsdienstoefeningen, en nog verlaten dagelijks andere invloedrijke Kaffers het land.
Het is alsof er een drukkende wolk hangt over het geheele district. Het is mij nog niet helder hoe ik het Groot Opperhoofd onder het oog kan brengen, dat zulke voorvallen zijn eigen regeering in gevaar brengen. Ik moet vertrouwen op wijsheid van Boven om te weten hoe te spreken, wat te spreken, en wanneer te spreken.
Dag des Heeren. De Kroonprins en zijn oom waren heden in de godsdienstoefening en ik had vrijmoedigheid, hunne gedachten, zooveel de omstandigheden zulks toelieten, te leiden in den rechten weg.
- 23 October. Kreli zelf kwam heden ter kerk. Hij arriveerde reeds op Zaterdag en ik vond gelegenheid om uit- | |
| |
voerig met hem te spreken over het gebeurde met Maki. Hij is blijkbaar zeer geschokt in zijn gemoed.
20 Augustus. Heden kwam het jonge opperhoofd Sigcaju, de oudste zoon van Kreli, met een zijner volgelingen tot mij met de boodschap, dat zijn zuster, de vrouw van Ngangelizwe, den vorigen avond gearriveerd was in de Groote kraal. “Hij had nog geen tijd gehad om de bijzonderheden te vernemen, die tot hare komst aanleiding hadden gegeven, doch daar zij zich nu bij Kreli bevond kon ik zelf gaan zien in welk een toestand zij tot haars vaders kraal was teruggekomen.”
Ik dankte Sigcawu voor zijne mededeeling en beloofde hem, dat ik den volgenden Maandag zijne zuster zou gaan bezoeken. Gevolgelijk begaf ik mij op dien dag naar de Groote kraal, waar ik, na een weinig gerust te hebben, werd uitgenoodigd door de vrouwen van Kreli om zijne dochter te gaan zien. Ik had reeds opgemerkt, dat een aantal vrouwen achter elkander uit de hut kwamen, waar de kranke was, die eindelijk zelve, leunend op een stok, tevoorschijn kwam. Allen zaten neder in de open ruimte voor de hut, en ik zette mij naast de jonge vrouw van Ngangelizwe. Doch hoe was zij veranderd sedert ik haar laatst ontmoet had! Toen eene frissche levenslustige jonge vrouw, en nú uitgeteerd, donker van kleur en geheel neerslachtig.
Nadat ik haar gegroet en eenige woorden met haar gesproken had bezag ik, op verzoek van hare moeder, haar rechterbeen, dat zij tot aan de knie ontbloot had. Het was een akelig schouwspel. Het been zag er uit alsof het onder een wagenwiel verbrijzeld of door een kogel getroffen was. De enkel was uitgevallen en het scheenbeen was op meer dan een plaats gebroken, terwijl het vleesch gedeeltelijk was | |
| |
weggerot. Het rechterbeen was geheel opgetrokken, zoodat het reeds beduidend korter was dan het andere.
Behalve de wonden aan het been, telde ik nog dertig andere aan het lichaam der vrouw, van het hoofd tot aan haar middel en van de linkerknie tot aan de voet, blijkbaar veroorzaakt door geeselslagen. Geen wonder, dat de arme vrouw voortdurend pijn leed langs de ruggegraat en geplaagd werd door een zwaren hoest met bloedspuwen. Zoo zij niet tengevolge der bekomen wonden aan de tering sterft, zal het een wonder zijn.
De vrouw sprak van een “ongeluk” dat haar getroffen had, doch de waarheid is, dat zij door haar man dus vreeselijk mishandeld is. Haar treurige toestand wekte, geheel natuurlijk, de verontwaardiging op van de geheele Galeka-natie, en al spoedig maakte men zich gereed om den wreeden Ngangelizwe te straffen. De Galeka's hebben sedert een aanval gedaan op de Tamboekies, in welken Kreli de overwinning behaald heeft op Ngangelizwe. Deze laatste heeft zich nu, uit vrees voor Kreli, geplaatst onder bescherming van het Britsch Gouvernement, wat de haat van de Galeka's tegen hem niet heeft verminderd.’
Trots al dien tegenstand en deze zwarigheden op zijn weg, hield Tiyo Soga vol in het werk voor zijn Heer, tijdig en ontijdig. Spoediger nog dan men zulks in het eerst scheen te verwachten, zag hij vrucht op zijn arbeid. Eerlang kon er, met toestemming van Kreli en diens Raad, een tweede Zendingstatie gesticht worden, aan de Quoloka, waar later ook een Zendeling, John Dewar, geplaatst werd. Nog werd er een buitenstatie aan de Tutuka gevestigd, en ook de toezegging ontvangen van den hoofdman Maspara van grond | |
| |
voor nog een statie, die later ook aangelegd is. Geregeld werden de kraalen in den omtrek der staties bezocht, door Tiyo zelf of door Kaffer-helpers. Eerlang bestond de gemeente aan de Tutuka reeds uit achttien leden. De opkomst van heidenen tot de godsdienstoefening werd steeds beter en geregelder, en de school voor kinderen werd, naar omstandigheden, goed bezocht. In de school werd zoowel de Engelsche taal als het Kaffersch onderwezen. En zoo werd het Evangelie geplant onder de eigengerechtige, ijverzuchtige, in al de gruwelen van het heidendom verzonken liggende Galeka's, tot de eere van 's Heeren Naam en de zaligheid der zielen.
Terwijl nu de arbeid spoedde ging de arbeider, wat het lichaam betrof, snel achteruit. Tiyo Soga sprak zelden over den staat zijner gezondheid, en het was hem blijkbaar altijd pijnlijk als anderen zulks deden. In ieder opzicht open en mededeelzaam van karakter, scheen het alsof Tiyo zijn lichaamstoestand, zelf voor zijn beste vrienden, op het zorgvuldigst geheim wilde houden. Het Zending-Comite had van Tiyo's dokter wel vernomen aan welke kwaal hij leed, en dat hij door een ontsteking aan de keel was aangetast was zijnen vrienden bekend; doch men meende dat hij daarvan genezen was, terwijl Soga zelf aan het Zending-Comite geenerlei inlichting verschafte omtrent den staat zijner gezondheid. Het was àccidenteel, dat een Zendeling van het Berlijnsche Genootschap, de Weleerw. heer Rein, te weten kwam dat Tiyo Soga in een hevigen graad aan laryngitis leed. Deze meldde zulks aan een der Schotsch Zendelingen met den raad, Tiyo naar King Williams Town te laten gaan, waar hij zich onder geneeskundige behandeling zou kunnen stellen, en dat hij volstrekt niet in het openbaar zou spreken, daar men anders | |
| |
spoedig zijn verlies door den dood zou hebben te betreuren.
Nauwelijks hadden Tiyo's medezendelingen Cumming, Chalmers en Gordon hiervan kennis genomen of zij richtten het volgende schrijven aan den lijdenden Broeder:
Henderson, 16 Februari 1869.
Waarde Broeder. Wij, uwe broederen, hebben met diepe smart vernomen, dat gij u reeds geruimen tijd in zorgwekkenden staat bevindt wat uwe gezondheid betreft, en dat dit bij den dag erger wordt. Het doet ons ook zeer leed, dat wij zulks moesten hooren van broeders, die niet met onze Zending in verband staan, in plaats van uit uw eigen mond. Wij weten echter, dat het geen gebrek aan vertrouwen in ons is, dat u op onze laatste samenkomst over uwe krankheid deed zwijgen, en dat gij liever in stilte en geduldig lijdt, dan zelfs maar den schijn op u te laden, als wildet gij uw wachtpost verlaten, en uw arbeid door uwe broeders laten verrichten.
Naar aanleiding van het bericht, dat wij ontvangen hebben aangaande den staat uwer gezondheid, zijn wij heden broederlijk samengekomen, en hebben wij na rijpe overweging besloten, u het volgende te schrijven:
Wij gevoelen zeer voor u en met u in uwe tegenwoordige bezoeking, en wij hopen, dat de Heere geven moge, dat de verontrustende verschijnselen in uwe krankheid mogen gelogenstraft worden, en middelen kunnen worden aangewend tot uw herstel. Wij begeeren daarom, dat gij ons zonder eenige terughouding over de zaak zult schrijven, en wees verzekerd van onze hartelijke bereidheid om, wat gij moogt voorstellen terstond te ondersteunen.
Wij hebben u gevraagd, de voorpost te betrekken, waar gij u nu bevindt, en het moeielijke werk der stichting eener nieuwe Zending te ondernemen; wij hebben u naar de Tutuka gezonden, u verwijderende van de Mqwali, waar gij zoo aangenaam woondet. Doch nu gij lijdende zijt, en uwe krachten bij den dag afnemen, nu geven wij u met den meesten ernst in overweging of het niet voor uzelven noodig is, dat gij die plaats verlaat. Wij wenschen zeer van u te mogen vernemen wat wij, naar uw oordeel, in deze aan het Comité behooren voor te stellen.
Daar de zaak zoo dringend is, behoeft er niet gewacht te worden op antwoord van het Comité, maar kan er dadelijk gehandeld worden. Wij | |
| |
raden u aan, in elk geval u te onthouden van de prediking en zelfs van het leiden van vergaderingen.
Wij wenschen zeer dat gij de Tutuka onmiddellijk verlaten zult en een zachter klimaat zoeken, bijv. dat gij u tijdelijk vestigen zoudt te King-Williams-Town, Alice, Queenstown of Cradock. De krachten, die u resten behooren o.i. thans uitsluitend gewijd te zijn aan het werk der vertaling van de Schrift. En mocht de reize naar King-Williams-Town, om de Renviseursvergadering bij te wonen, u te moeielijk vallen, dan zoudt gij iemand in uw plaats kunnen afvaardigen, indien gij zelf maar voor de vertaling zorgdet.
Misschien staat gij voor twee moeielijkheden in verband met uw noodig vertrek van de Tutuka: waar gij uw huisgezin zult laten, en wie voor de statie zal zorgen. Wat het eerste betreft, begeeren wij geen oogenblik, dat gij van uwe vrouw en kinderen gescheiden zoudt worden, maar dat dezen u zullen vergezellen. En de tweede moeielijkheid kan opgelost worden als Br. Girdwood, die verlof ontvangen heeft om een nieuwe statie te vestigen, zulks terstond doet, en dan de Tutuka als zijn buitenpost behartigt, terwijl uw broeder Festiri de gewone diensten kan waarnemen. Op deze wijze kan er o.i. voor de Tutuka worden gezorgd.
Omdat de zaak zoo dringend is, hebben wij niet gewacht met onze vergadering tot die ook door de BB. Sclater en Girdwood Zou kunnen worden bijgewoond, doch wij mogen ons van hunne volkomen instemming overtuigd houden. Laat het u dus niet verwonderen dat dit schrijven niet door hen is onderteekend. Wij konden deze zaak niet uitstellen tot onze gewone vergadering. Wij hopen nu dat gij onmiddellijk handelen zult. En mocht er in onze voorstellen iets zijn, dat gij minder goed vindt, schrijf ons zulks openhartig.
Wij vertrouwen, dat gij ook in deze geleid moogt worden door Hem, wiens eigendom wij zijn, en dat deze onze broederlijke handeling de gewenschte vrucht mag dragen n.l. de herstelling van uwe gezondheid.’
Tiyo's antwoord op dit hartelijk schrijven liet zich niet lang wachten. Het was van dezen inhoud:
Waarde Broeders. Uw brief, waarin gij zoo hartelijk onderzoek doet naar den staat mijner gezondheid, en mij zulke broederlijke en ingrijpende voorslagen doet, heb ik ontvangen. Ik heb dien gelezen en herlezen, met dankzegging aan God, dat het mij, een Zendeling uit de inboorlingen, geschonken werd, te mogen arbeiden met Broeders, die hoe langer ik met | |
| |
hen bekend ben, zoo meer ik hen moet liefhebben en achten om hun zelfs wil en om des Meesters wille. Ik dank u oprechtelijk voor uwe broederlijke belangstelling, en dat gij zoo onmiddellijk, afdoend, en hartelijk mij ter hulp wilt komen. Hoe het bericht, dat ik mij in kommervollen staat van gezondheid bevind, en dat de teekenen mijner krankheid een dreigend karakter vertoonen, verspreid is geworden weet ik niet en zal ik ook niet trachten na te vorschen.
Ik wensch de zaak niet beter voor te stellen of erger dan zij is. Ik verzeker u, dat ik na een chronischen aanval van laryngitis (keelvliesontsteking), waaraan ik na onze conferentie geleden heb, weer, wat mijn gezondheid betreft, ben zooals vroeger. Gedurende een veertien dagen nadat ik u aan de Mqwali ontmoet heb was ik onwel, doch niet zoo, dat ik langer dan een dag mijn bed moest houden, of dat ik op den dag des Heeren mijn werk niet kon doen. Ik ben thans redelijk wel, en ik weet niet, waarde Broeders, wat men bedoelt met ‘verontrustende symtomen’. Doch misschien heb ik geen oog voor mijn toestand en kan dit mij kwalijk bekomen.
Is mijn gezondheidstoestand zorgwekkend, de Heere doe met mij gelijk het goed is in zijne oogen. Vier jaren geleden reeds heb ik mij als stervende beschouwd. Versta mij wel: ik wil niet zeggen dat mij niets deert, of dat ik, naar het mij toeschijnt, ooit weer herstellen zal, maar slechts dat er, voor het oogenblik, geen reden is van bijzondere bezorgdheid.
Indien ik nog wat mag blijven leven, zal het zijn als een lijder aan asthma. Teekenen van longtering hebben zich nog niet bij mij geopenbaard, doch er is dofheid in de linkerlong. Verschijnen de teekenen van tering dan moet ik ze opmerken, of ik heb tevergeefs geneeskunde gestudeerd, en tevens weet ik dat dan mijn levenstijd snel ten einde spoedt, en mijn werk op aarde is afgeloopen. Weest verzekerd, waarde Broeders, dat ik niet aarzelen zou, u in deze ten volle in te lichten. En tenzij zij, die beter met mijn lichaamstoestand bekend zijn dan ik zelf, mij de volle waarheid hebben gezegd, is er werkelijk op dit oogenblik geen grond van ernstige bezorgdheid.
Ik acht mijn arbeid aan deze plaats van groot gewicht. Het was op uw aanzoek, en dat van Broeders eener Zusterkerk, dat ik hier heen ben gekomen, schoon niet sterk van gestel. Ik wist het wel, en zoo wist gij het, Broeders, dat ik de Mqwali niet verliet om het hier beter te vinden. Onder welke omstandigheden kunnen iemands drijfveeren zuiver en zonder eigenbelang genoemd worden, indien niet de mijne, toen ik mijn onvergetelijke plaats aan de Mqwali verliet, waarheen ik, ware het niet | |
| |
dat ik mij geroepen gevoel, hier te arbeiden, morgen zou begeeren terug te trekken. Mocht deze plaats beter blijken voor mijn gestel dan de Mqwali, dan zou mij zulks aangenaam zijn, doch dit blijft bijzaak. Zeker is het, dat ik, niettegenstaande de ongeriefelijkheden aan ons verblijf in mistig en nat weder verbonden, mij hier beter gevoel dan in den laatsten tijd aan de Mqwali.
In gedachtenis houdende wie mij naar deze plaats gezonden hebben, en dat ik door geen onzuivere beweegredenen geleid werd door de roeping naar hier op te volgen, zal ik het als een duren plicht voor God beschouwen om zoodra het werk schade zou lijden door den slechten staat mijner gezondheid, u daarvan terstond kennis te geven.
Ik zal nu niets meer hebben te zeggen omtrent uw voorstel, dat ik terstond de Tutuka verlaten zou. Schoon het mij zwaar zou vallen, u, geliefde Broeders, iets te weigeren, zou ik in geen geval van hier willen gaan, en liefst sterven in deze plaats, waar de Heere mij gesteld heeft, in de bediening van mijn ambt en onder mijn eigen volk. Ik heb ten behoeve mijner gezondheid, reeds twee uitstapjes gemaakt op kosten der Kerk, eens naar Basutoland en eenmaal naar de Kaapstad, en ik zal geen derde gezondheidsreisje doen. Ik bedoel natuurlijk niet, dat ik nooit, voor verandering van lucht, naar een andere streek zal gaan, maar een verandering van plaats, die eene afwezigheid van zes maanden of langer zou vereischen, of wel mijne geheele verwijdering van de Tutuka.
Wat deze en gene overigens ook van deze streek moge zeggen, zij is voor lijders aan borstaandoeningen beter dan Peelton, King-Williamstown en Alice. Ik zeg zulks met nadruk. De plaats waar wij wonen ligt wel blootgesteld aan wind en weer, doch dit kan door verstandig bouwen verbeterd worden. De Heere geeft ons niet in elke plaats dezelfde natuurlijke voorrechten, opdat wij zullen leeren, ons te schikken naar de omstandigheden. Wat de mist betreft, zoo die niet vergezeld gaat van motregen, vind ik dat zij eerder verzachtend werkt op de longen dan neerdrukkend. Voorts is mij geen Zendingstatie bekend, met hoeveel zorg ook uitgekozen, die niet later, om allerlei redenen, afgekeurd is geworden als geheel onbewoonbaar. Zoo is het gegaan met de Mqwali, Henderson, Mbulu en Toleni. Ik zal mij daar niet aan storen, en ik zou mijn post niet wenschen te verlaten al zou de Heere morgen den dag mijn levensdraad afsnijden.
In uw hartelijk en zorgzaam schrijven herinnert gij ook aan mijne reizen naar King-Williamstown ter bijwoning der vergaderingen van de | |
| |
Revisie-Commissie. Hartelijken dank voor uw vingerwijzing in deze. Mijn vriend en broeder Chalmers gelieve zich dan gereed te houden om mijn manuscript na te zien, en waar het noodig is op de vergaderingen in mijne plaats te handelen. Daar de vertaling van het Woord Gods in de Kaffertaal mij het voornaamste en heerlijkste werk toeschijnt, waarin ik, onder de omstandigheden, kan bezig zijn, zou ik u willen verzoeken, mij vrij te laten van de gewone driemaandelijksche vergaderingen, tenzij dan dat deze gehouden worden aan deze zijde van de Kei en Tsomo. Mocht het mij niet mogelijk zijn, te paard naar King-Williamstown te rijden dan zal ik gebruik maken van den ossenwagen der statie.
Ik moet hier bijvoegen, dat indien ik niet gegaan ware naar de Conferentie in Januari, waardoor veel arbeids hier zich opeenstapelde en ik mij niet met de revisie kon bezig houden, het manuscript van het Evangelie van Mattheus thans gereed zou zijn geweest.
Gij ziet nu, waarde Broeders, hoe openhartig ik u alles, mij en mijn werk betreffende, heb blootgelegd. Ik heb niets voor u verzwegen en zou ook niets willen verbergen, hetzij goed of kwaad. Wat in de toekomst ligt weet ik niet. Doch ik kan alles in het geloof toevertrouwen aan God, in Wiens hand ons leven is, en Die onzen weg beschikt naar Zijn wil’.
Toen Tiyo Soga naar de Tutuka vertrok, had hij zijn drie zonen, waarvan de oudste nu 12 jaren oud was, achtergelaten te Lovedale, waar zij op de scholen aan de Zending der Vrije Schotsche Kerk verbonden, onderwijs ontvingen. Omstandigheden echter noodzaakten Tiyo Soga wel te overwegen, hoe nu verder in de opleiding dier kinderen te voorzien. De Vrije Schotsche Kerk had besloten om aan de reeds bloeiende stichting te Lovedale groote uitbreiding te geven, meer bepaaldelijk ook met het oog op de opleiding van inboorlingen tot predikers van het Evangelie en tot onderwijzers. In verband hiermede ontving Ds. Govan, die nu hoog op jaren gekomen was, en deswegens kwalijk het bestuur kon voeren over de stichting zooals deze nu zou worden uitgebreid, zijn eervol emeritaat, en zou hij naar Schotland terugkeeren. Hoe zeer nu Tiyo wenschen mocht, | |
| |
dat zijne zonen, evenals hij zelf, aan den dienst des Evangelies onder de Kaffers hun leven zouden wijden, wilde hij hen daartoe op geenerlei wijze dwingen, wat eenigszins het geval zou zijn geweest indien zij hun opleiding te Lovedale bleven ontvangen. Hij meende dus te moeten uitzien naar een andere school voor zijne jongens, en dit te eerder nu zijn vaderlijke vriend, Govan, Lovedale ging verlaten.
Doch naar welke school zou hij zijne kinderen zenden? Niet naar eenige inrichting voor onderwijs in de Kaapkolonie, hoe uitstekend die ook in menig opzicht genoemd mochten worden. Eensdeels waren die scholen hem te kostbaar, en dan, ‘zijn kinderen waren wel licht van kleur maar toch geen blanken.’ Het was zeer de vraag of men zulke kinderen zou toelaten op een der scholen voor uitgebreid onderwijs in de Kolonie. ‘Ik wensch niet de eerste te zijn,’ schreef Tiyo, ‘om de zaak op de proef te stellen, daar het zou kunnen aanleiding geven tot een strijd, waarvan mijn jongens hun leven lang de gevolgen zouden hebben te dragen. God heeft mij in staat gesteld om het vooroordeel van blanken tegen inboorlingen, voor zoover het mij persoonlijk betreft, tot zwijgen te brengen, doch ik denk er niet aan om de knapen bloot te stellen aan hetgeen ik heb moeten ondervinden, en minst van al bij den aanvang van hun loopbaan. Te Lovedale konden onze gekleurde kinderen zeer vriendschappelijk schoolgaan met blanke jongens, zonder te schande gemaakt te worden wegens hun kleur. Doch dit zou niet het geval zijn op scholen in de Kolonie, gesteld dat men de kinderen, bij wijze van uitzondering op den gewonen regel, zou toelaten.’ Dit was juist gezien. Ook zelfs de zonen van Tiyo Soga, geordend Leeraar der Vereenigde Presbyteriaansche | |
| |
Kerk en Zendeling in Kafferland, een welopgevoed lid der maatschappij, de vriend en medgezel van de voornaamste Zendelingen in Zuid-Afrika, de man, die, aan boord van de Euryalis, dagelijks aan tafel de gast was van Prins Alfred, en in het huis van den Gouv.-Generaal van Zuid-Afrika, Sir George Grey, steeds met kennelijke onderscheiding werd ontvangen, - de jongens zelfs van dien man zouden op scholen in de Kolonie slechts jonge ‘Kaffers’ zijn, en als zoodanig worden behandeld, of juister gezegd, mishandeld. Wel te verstaan, niet door Boeren maar door Engelschen, en wel door dusgenaamde beschaafde Engelschen, in wier oog de ruwste blanke verre verheven stond boven den meest beschaafden inboorling.
Tiyo Soga had op dit punt droeve ondervindingen opgedaan.
Men had het hem in de Kolonie tot een grievend verwijt gemaakt, dat hij, ‘een geboren Kaffer’, in het huwelijk had durven treden met eene blanke vrouw, eene Schotsche jonge dame.
‘Dat blanken in Kafferland en vooral in de garnizoensplaatsen in ontucht leefden met Kaffermeisjes,’ dus werd geredeneerd, ‘was wel erg, doch bij lange niet zoo schandelijk, niet zóo onnatuurlijk als een wettig huwelijk tusschen een Kaffer - zij hij ook iemand, die eene academische opvoeding had genoten en het leeraarsambt bekleedde - en eene fatsoenlijke, blanke vrouw.
Of neen, ‘fatsoenlijk’ kon, volgens die beschaafde Engelsche kolonisten, geen vrouw genoemd worden, die in een wettig huwelijk met een Kaffer was getreden!
Het is ongelooflijk hoeveel Tiyo Soga hieronder had geleden, vooral ook uit teeder gevoel voor zijne echtgenoote.
| |
| |
Doch ook op andere wijze hadden dusgenoemde beschaafde Engelschen hem gedurig doen gevoelen, dat hij ‘maar een Kaffer was’ en als een ‘Kaffer’ moest behandeld worden.
Zoo kwam hij eens, op eene reize door de Kolonie, met een anderen Zendeling in een klein dorp, en ontmoetten zij den magistraat of burgemeester der plaats op de straat. Deze groette den blanken leeraar zeer beleefd en hartelijk, en keerde zich toen tot Tiyo Soga met de vraag: ‘Waar is uw pas?’ Volgens de bestaande wet, mocht geen Kaffer door de Kolonie reizen zonder pas, of straffe van boete en opsluiting in de gevangenis. Natuurlijk had die wet op Tiyo Soga geen betrekking, en dat wist deze magistraat ook wel, doch het was alleen te doen om Tiyo te kwellen. Deze gevoeld de beleediging zóó diep en pijnlijk, dat hij, na zijn terugkeer in Kafferland, zich wendde tot den Luitenant-Gouverneur, Maclean, met het verzoek, hem, evenals aan iederen kraal-Kaffer, een pas te verleenen opdat hij ongehinderd in de Kolonie zou kunnen reizen. Kolonel Maclean, die de hoogste achting voor Tiyo koesterde, antwoordde dat hij het als een beleediging voor dezen zou beschouwen indien hij hem een pas zou uitreiken; doch op aanhoudend verzoek van Tiyo gaf hij hem eindelijk, niet een pas maar, een hartelijk briefje van zijn hand, waarin duidelijk te kennen gegeven werd wie Tiyo was, en welke betrekking hij bekleedde.
Op een anderen tijd kwam Tiyo Soga de koffie-kamer binnen van een klein hotel aan den weg, waar hij, vermoeid zijnde van de reis, wat wilde uitrusten en iets gebruiken. Nauwelijks echter was hij binnengetreden of de hotelhouder gebood hem op ruwe wijze, het huis te verlaten, ‘Scheer je weg,’ riep hij Soga toe, ‘wij laten hier geen Kaffers toe.’
| |
| |
Gelukkig was Tiyo niet alleen maar in gezelschap van iemand, die veel invloed had in de Kolonie. Deze dreigde nu, het schandelijk gedrag van den ruwen waard publiek te zullen maken, waarop de vent, na Tiyo allerlei beleedigingen te hebben toegevoegd, eindelijk toeliet dat deze in het vertrek kon blijven en eenige ververschingen gebruiken.
Tiyo Soga werd eens met eenige andere Zendelingen afgevaardigd naar een militairen bevelhebber, om diens noodige toestemming te vragen tot vestiging eener Zendingstatie in een district, dat pas door de Engelschen was geannexeerd. Toen de deputatie toegelaten was in de tegenwoordigheid van den overste, wendde deze zich barsch tot Tiyo, zeggende: ‘Wel, Soga, en wat heb jij al zoo uitgevoerd, sedert ik je het laatst gezien heb.’ Opzettelijk werd het gebruikelijke ‘mijnheer’ achterwege gelaten om den gekleurden Zendeling te doen verstaan, dat hij ‘maar een Kaffer was.’ Voor een oogenblik was Tiyo door deze ruwheid pijnlijk getroffen, doch zich terstond herstellende antwoordde hij, dat hij als Zendeling arbeidde aan de Mqwali. Hierop volgde uit den mond van de overste een tirade op Zending en Zendelingen: ‘Zendingstatiën waren niet anders dan broeinesten van allerlei ongerechtigheid; dáár werd alleen het uitvaagsel van de Kaffernatie, dieven, bedriegers en dronkaards gevonden. Zendelingen hadden nog nooit iets goeds uitgericht, en hoe weinig invloed de Zending op de Kaffers had gehad, was wel gebleken uit de Kat-rivier opstand. Kaffers waren niet waard om beschaafd te worden, en indien zij ook al vatbaar waren voor zedelijke verbetering dan waren de Zendelingen toch geheel ongeschikt om daartoe mede te werken.’ Op deze wijze ging de ‘beschaafde’ Engel- | |
| |
sche bevelhebber eenigen tijd voort, zijn gal uit te spuwen op de Kafferzending, bepaaldelijk ook met het doel om Tiyo Soga persoonlijk te kwetsen. Toen hij eindelijk zweeg antwoordde Tiyo met waardigheid: ‘Het doel van ons bezoek, Mijnheer, is niet om met u van gedachten te wisselen over de Christelijke Zending en wat deze heeft tot stand gebracht. Het heeft u behaagd, misbruik te maken van uw positie; wij ontmoeten elkander niet op gelijken voet. Want indien wij het zouden wagen, u te antwoorden en uwe beweringen te wederleggen, dan is het in uwe macht, ons eenvoudig de deur te wijzen. Wij zijn echter bereid, bij iedere andere gelegenheid ons en onzen arbeid te verdedigen.’ Wat de overste tegen geen blanken Zendeling zou hebben durven zeggen, meende hij den ‘Kaffer Soga’ voor de voeten te kunnen werpen. Doch Tiyo Soga gedroeg zich zoo kalm en waardig onder de smaadheid, die hem door dezen vertegenwoordiger van Hare Majesteit de Koningin van Engeland, op eene officieele audientie, werd aangedaan, dat de overste tot zwijgen gebracht werd.
Nog weer op een anderen tijd kwam Tiyo in eene zeeplaats, waar hij een vriend zou ontmoeten, die per stoomboot verwacht werd. Vermoeid van een lange reis te paard, vroeg hij in een der hotels om een kamer, en wees men hem een kamertje bij den stal op de achterplaats, waar geen ander meubilair was dan een tafel en een paar banken. Op de eene bank stonden een paar welgedragen laarzen, zooals de polderjongens gebruiken, en op de andere legde Tiyo zich neder om wat uit te rusten. Kort daarna kwam de eigenaar van de laarzen, een groote sterke polderjongen, binnen en ziende een ‘Kaffer’ op de bank liggen, riep hij uit: ‘Wat nou!’ en greep zijne laarzen zeggende: ‘Ik moet | |
| |
mijn eigendom beschermen!’ Tiyo Soga barstte uit in lachen bij de gedachte, dat de man hem in staat rekende, zijn laarzen te stelen, en ook dat hij, zwakke, tengere Zendeling, opgewassen zou zijn tegen den sterken polderjongen. Deze laatste zag echter in hem ‘maar een Kaffer’ die, natuurlijk tot alle kwaad in staat was. Hier moet bijgevoegd dat toen de hotelhouder verstond wie Tiyo Soga was, deze een betere kamer kreeg, en dat toen Tiyo den volgenden dag, Zondag, predikte hij geen ernstiger toehoorder had dan de poldergast.
Tiyo had in dezen weg veel te lijden. Het scheen dikwijls of men hem niet vergeven kon, dat hij, een geboren Kaffer, een beschaafde opvoeding had ontvangen en Christen-Zendeling was geworden, en minst van al dat hij met eene blanke getrouwd was. Op allerlei wijze deden vele dusgenaamde beschaafde Engelschen hem gevoelen dat hij een ‘Kaffer’ was en een ‘Kaffer’ bleef, donker van kleur, kroesharig, en dáárom verre beneden den ruwsten, onbeschaafdsten Engelschman. Door zijn nederigen, stillen, vromen, waardigen wandel wist hij eindelijk dit vooroordeel tegen zijn persoon wegens zijn afkomst en kleur, gedeeltelijk tot zwijgen te brengen, Doch zijne kinderen wilde hij niet blootstellen aan hetgeen zij in de Kolonie zouden te lijden hebben, indien zij op een der publieke scholen aldaar, te zamen met blanken, hun opleiding zouden ontvangen.
Tiyo besloot daarom, zijne drie zonen naar Schotland te zenden om daar, naar hun aanleg en begeerte, te worden opgeleid tot de eene of andere betrekking. Wel waren de kinderen nog zeer jong, en zou het hem, en niet minder zijne echtgenoote, zwaar vallen, hen op dien jeugdigen leeftijd | |
| |
naar Europa te laten vertrekken, doch zelden zou zich eene zoo goede gelegenheid voordoen om hen onder vertrouwd geleide de reis te laten doen als nu, waar Ds. en Mevr. Govan naar Schotland terugkeerden. Dit waardig echtpaar had eenmaal voor den jongen Tiyo als vader en moeder gezorgd, en onder hun geleide was deze voor de eerste maal naar Schotland gereisd; nu zouden zij ook voor zijne kinderen zorgen. Met het volste vertrouwen kon Tiyo zijne zonen onder hunne hoede stellen, en zij waren bereid de zorge op zich te nemen.
Omtrent een en ander schreef Tiyo Soga aan zijn vaderlijken vriend, Ds. Anderson, in Schotland:
‘Om onderscheidene redenen heb ik besloten, onze drie oudste jongens naar Schotland te zenden. Ds. Govan vertrekt in Februari en heeft op zich genomen, gedurende de reis voor hen te zorgen, en hij zal hun vriend en raadsman zijn zoolang hij leeft.
Ik schrijf nu bijzonder aan U, mijn vader en vriend, over mijne kinderen. Och, betoon hun nu de vriendschap, die gij mij zoo jaren lang bewezen hebt, en die ik nimmer vergeten kan. Ik zou gaarne zien dat zij te Glasgow woonden, in een gezonde buurt en in het huisgezin van iemand, die hen op vriendelijke wijze onder de noodige tucht kan houden. Liefst zou ik wenschen, dat zij bij een lid der Johnstreet-Kerk konden inwonen, daar zij tot die Kerk zullen behooren. Wees toch zoo goed en overleg met den heer B. omtrent de plaatsing en de opvoeding van mijne arme jongens. Hun grootouders van moederszijde wonen buiten Glasgow, doch ik begeer dat zij in Glasgow zullen wonen, omdat zij daar het best, onder den invloed van Christelijke vrienden en zonder groote kosten, kunnen worden opgevoed.
De jongens zullen later, natuurlijk, van elkander gescheiden worden, doch zoolang zij jong zijn, zou ik liefst zien dat zij bij elkander bleven. Allan, slechts 8 jaren ond, is eigenlijk te jong om reeds naar een vreemd land te gaan, en ik ben zeer bekommerd omtrent hem. Zoo hij echter eenige jaren bij zijne beide broeders blijft, zal het, onder Gods zegen, ook met hem wel gaan. De kinderen kunnen toch niet altijd onder de zorge van mij en van hunne moeder zijn, en ik moet hen zoo spoedig mogelijk in staat stellen, voor zichzelven te zorgen. Schotland biedt hier- | |
| |
toe vele middelen, en het is mijne begeerte, dat wat zij in Schotland leeren later hun eigen natie ten goede moge komen.
Ik behoor tot een langlevend geslacht, en hadde ik nimmer mijn geboorteland verlaten dan zou ik thans, naar den mensch gesproken, gezond en sterk zijn gelijk mijne broeders. Doch de overplanting, op jeugdigen leeftijd, naar een vreemd land, en mijne onbekendheid met het klimaat dáár hebben mijn leven verkort. Dit moet, zoo mogelijk, wat mijne kinderen betreft voorkomen worden. Zij moeten warme onderkleeren dragen; vooral moet de borst goed gedekt zijn, en eens of twee maal per week moeten zij gymnastie doen. In dit land zijn wij van onze jeugd aan gewoon om veel in de open lucht bezig te zijn. Mijne jongens moeten gedurende al den tijd van hun verblijf in Europa warm gekleed zijn, gymnastische oefeningen doen, en iederen morgen hun bad nemen of ten minste met koud water het lichaam wasschen.’
Aan een anderen vriend schreef hij:
‘Mijne drie jongens William Anderson, John Henderson en Kirkland Allan gaan niet naar Schotland om fortuin te maken, maar opdat zij nuttig zullen kunnen zijn voor Kafferland. Zij zijn hier noodig, en niet in Schotland. Al zouden zij het ook niet verder kunnen brengen dan tot ketellappers, toch zouden naar Kafferland moeten terugkeeren om, wat zij van het ambacht geleerd mochten hebben, aan te wenden ten nutte van hun natie. Laat hen toch hun geboorteland, hun familie en hun natie liefhebben.
Ik kan mijne kinderen hier de opvoeding niet geven, die zij behoeven om voor hun land en volk, in 's Heeren dienst, nuttig te kunnen zijn en zend hen daarom naar Schotland. Wij zullen ons zeker zeer moeten bekrimpen om te kunnen voorzien in de kosten van hun onderwijs en verblijf in Schotland; doch ik zou mij liever elke ontbering willen getroosten dan mijnen kinderen de opvoeding onthouden, die zij behooren te hebben. Het geld voor den overtocht heb ik op onze dagelijksche uitgaven uitgespaard, en de helft van mijn halfjaarlijksch inkomen (£ 50) moet blijven voor het onderhoud mijner kinderen in Schotland.
Ik beveel de kinderen aan in uwe vriendschap en in die van andere Christenen. Zij verlaten een land, waar zij weinig aan verleiding waren blootgesteld, voor een ander zoo vol verleiding. Ik vrees de beschaafde, verfijnde zonde en onzedelijkheid van Europa meer dan de ingeboren schandelijkheden der Kaffers. Ik heb beide van nabij leeren kennen en | |
| |
kan dus oordeelen. Ware het niet dat mijn jongens behoorlijk onderwijs moeten ontvangen om hier nuttig te zijn, dan hield ik ze liever thuis dan hen naar Europa te zenden.
Zij hebben allen een goed oor voor muziek, en gaarne zou ik zien, dat zij daarin onderwijs ontvingen, vooral gedurende de lange winteravonden. Liefst Willie op de piano, die hij reeds een weinig bespeelt, Allan op de fluit (hij heeft een bij zich), en John op de viool of fluit, of op welk ander instrument gij meest geschikt zoudt oordeelen. Ik stel U dit slechts voor, wetende dat in deze gehandeld moet worden overeenkomstig de middelen, die ter beschikking zijn.’
Bijzonder bezorgd was Tiyo over zijn tweeden zoon, John, die kreupel was aan den eenen voet, en deswegens reeds eenmaal onder behandeling was geweest van doktoren in Schotland. Tiyo schreef herhaaldelijk aan een zijner vrienden over John, begeerende, dat men het kind nog eens in een der orthopaedische hospitalen in Londen zou laten onderzoeken, en dat er vooral gezorgd zou worden voor een ‘passende schoen, voor den kreupelen voet’.
De kinderen zouden in Februari (1870) te East-Londen aan boord gaan van de stoomboot, die op de reize van Natal naar de Kaapstad die haven gewoonlijk aandoet, en daarmede naar Port-Elizabeth reizen, waar ds. Govan hen wachtte, en van waar ze scheep zouden gaan naar Engeland. Tiyo en zijne echtgenoote vergezelden de jongens naar East-Londen, doch de stoomboot daagde niet op. Na drie dagen wachtens bleek het, dat de boot, tengevolge van de zware najaarsstormen, ergens op de kust was vastgeraakt, zoodat de kinderen over land naar Port-Elisabeth zouden moeten reizen.
Daar ds. Govan echter vertrekken moest met de mailboot in welke hij passage genomen had, kon hij nu niet op de kinderen wachten, en moest Tiyo iemand anders vinden, die de jongens onder goede zorge zou willen nemen, op de reis | |
| |
naar Engeland. Dit viel gemakkelijker dan hij dacht, daar juist de Zendeling Ashton en zijn vrouw, van het Londensch Genootschap, gereed stonden om naar Engeland terug te keeren, en dezen verklaarden zich terstond bereid, voor de jongens te zorgen, zoo zij nu in tijds te Port-Elisabeth zouden aankomen. Tiyo's echtgenoote vertrok nu terstond met hare drie kinderen over land naar Port-Elizabeth, den vader achterlatende, die wegens eene vergadering der Reviseurs van den Bijbel in het Kaffersch naar King-Williamstown moest. Dat hij niet kon mêegaan naar Port-Elizabeth om zijn jongens aan boord te brengen, was voor Tiyo een nieuwe beproeving.
Getrouw aan zijn plicht, ging hij echter naar King-Williamstown, en liet hij zijne vrouw met de jongens naar Port-Elisabeth reizen. Het afscheid viel hem bitter zwaar, vooral bij de gedachte, dat hij hen misschien nimmer op aarde zou weerzien. Tiyo bleef met zijn medereviseurs aan het werk tot de zittingen gesloten werden, doch toen ook spoedde hij zich naar Port-Elizabeth in de vurige hoop, dat het schip nog niet zou zijn vertrokken, en hij zijn jongens nog eenmaal aan het hart zou mogen drukken. Die hoop werd niet teleurgesteld, en hij kon de kinderen zelf aan boord brengen.
Tiyo's gestel had echter in den laatsten tijd, door het snelle reizen, en vooral door het afscheid van zijne kinderen zóóveel geleden, dat hij terstond na het vertrek van zijne jongens hevig door de koorts werd aangetast en geruimen tijd niet buiten gevaar was. Door de goedheid Gods mocht hij echter nog weer worden opgericht. Nauwelijks eenigszins hersteld van deze krankheid, gaf hij zich weer geheel aan het werk zijner bediening. Hij predikte het Evangelie te | |
| |
Port-Elisabeth, en woonde onderscheidene vergaderingen bij van Zendelingen en leeraren ter bespreking van den arbeid in 's Heeren wijngaard. Hieromtrent zegt ds. Mac-Intosh, vroeger medestudent van Tiyo te Glasgow en toen predikant te Port-Elisabeth, o.m. het volgende:
‘Sedert ik in het land gekomen ben, heb ik steeds veel goeds van Tiyo Soga gehoord, en in 1870 heb ik hem dikwijls ontmoet. Met veel voldoening heb ik hem hooren preeken, schoon het maar al te duidelijk was, dat zijn gewillige geest meer van het zwakke lichaam vorderde dan het dragen kon.
Tiyo's preek was uitstekend en werd met kracht voorgedragen terwijl de talrijke gemeente, die hem hoorde, als aan zijn lippen hing. Doch de prediker stond in zijn eenvoudige oprechtheid boven de preek, schoon deze blijkbaar de vrucht, de rijpe vrucht was van veel overdenking en veel geestelijke ondervinding. Het was duidelijk aan Tiyo te zien, dat hij, wat lichaamskracht betrof teerde op zijn kapitaal. De geheele preek gaf onwillekeurig den indruk, dat Tiyo, zonder zulks te willen of zelfs te weten, voor de oogen van ieder zijner hoorders het bewijs zijner roeping van den Heere tot den dienst des Evangelies blootlegde, en dat hijzelf aan het einde van zijn aardschen loopbaan stond. Ieder, die hem hoorde moest erkennen, dat hij van God geroepen was tot den dienst des Evangelies. Zijn preek sprak, door breedte van opvatting en veelzijdig beroep op de verschillende toeetanden der ziel, evenzeer tot het verstand als tot het hart, en liet gedurig doorschemeren dat de prediker zelf rijp was voor de heerlijkheid.
Dit laatste kwam in deze dagen ook bijzonder uit in Tiyo's dagelijksch leven; hij had zoo vollen vrede en was zoo los | |
| |
van de aarde. Evenals zij, die mij het naaste en dierste op aarde was, en die omtrent denzelfden tijd als Tiyo in de heerlijkheid ging. Het treft mij van achteren hoe die beiden zich tot elkander getrokken gevoelden in de gemeenschap der heiligen.
Gedurende Tiyo's verblijf te Port-Elisabeth woonde hij, zoo dikwijls hij kon, de samenkomsten bij van predikanten en Zendelingen tot verschillende Kerken behoorende, die geregeld gehouden werden tot gebed en tot bespreking van zaken het werk der bediening en de uitbreiding van 's Heeren Koninkrijk betreffende. Nu gebeurde het op een dezer samenkomsten dat een der broederen - een uitstekend en algemeen geacht prediker -, die een referaat had te leveren, in strijd met het gebruik, een pleidooi hield voor zijn eigen Kerk, als, jure divino, de best ingerichte Kerk, en met veroordeeling van de inrichting der andere Kerken, die in de vergadering vertegenwoordigd werden. Dit gaf, heel natuurlijk, aanleiding tot, wel vriendelijke, maar vrij scherpe kritiek van de zijde der andere broederen, zoodat er nog al spanning heerschte in de anders zoo vreedzame vergadering.
Tiyo Soga zat al dien tijd ernstig neder en zonder een woord te spreken, ook niet toen de beurt aan hem kwam om zijn gevoelen over het referaat te kennen te geven. Doch toen ieder had uitgesproken richtte Tiyo zich tot allen gezamenlijk, en gaf ons een broederlijke vermaning, om de liefde te betrachten en eensgezind te zijn in bidden en arbeid, die ik niet licht vergeten kan. Niemand had iets gezegd dat bepaald onbehoorlijk was; doch de referent had kortzichtig gehandeld door te trachten op zúlk een samenkomst de uitstekendheid zijner Kerk te willen bewijzen, en dit had een ietwat stormachtige discussie uitgelokt. Onze Kaffer-broeder alleen, onder de Europeesche leeraren tot wie hij zich nu | |
| |
richtte, was kalm gebleven. Hij naderde de volmaakte Kerk, en was reeds meer met haar geest vervuld dan wij anderen. Zijn ziel ademde den vrede der rust, die blijft voor het volk van God.’
Zoodra de staat zijner gezondheid zulks toeliet, keerde Tiyo Soga met zijne echtgenoote naar de Tutuka terug. Het was in het najaar, en tengevolge van de zware regens en volle rivieren ging de reis met vele moeielijkheden gepaard. Na ruim vijf weken onderweg geweest te zijn, kwam Tiyo, in de tweede helft van Mei, in redelijken welstand op zijn statie terug, waar hij een bericht vond van het Zendingcomité, ‘dat hem voor de opvoeding van zijne beide oudste kinderen, gedurende hun verblijf in Schotland, een ruime toelage zou worden verleend uit een tot zulk doel bestemd fonds, en voor Allan, die nog te jong was om uit dat fonds te trekken, eene toelage van ƒ 300, uit de gewone fondsen beschikbaar gesteld was.’ Deze vrijgevigheid trof Tiyo te meer, daar hij het Zendingcomité om geen hulp gevraagd had. Hij had nu nog slechts ₤ 85 (ƒ 1030) per jaar bij te dragen voor de opvoeding zijner kinderen, welke som van zijn salaris moest worden afgehouden. Doch deze opoffering getroostten hij en zijne vrouw zich gaarne ten behoeve hunner kinderen, zeer dankbaar voor de hulpe, die hun in dezen verleend werd.
|
|