Tiyo Soga, de eerste Kaffer-zendeling. Eene bladzijde uit de geschiedenis der zending in Kafferland
(1888)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekend
[pagina 210]
| |
ka's te arbeiden totdat daar een vaste Zending zou zijn gevestigd, werd twee jaren lang, en met zegen, gevolg gegeven. Tegelijkertijd werden krachtige pogingen aangewend bij de Zendingcommissie der Ver. Presb. Kerk om het werk in Kreli-land te aanvaarden, doch zonder gunstigen uitslag. Eindelijk werd Kreli ongeduldig, en liet hij den Zendelingen weten, dat ‘zoo de Ver. Presbyteriaansche Kerk geen Zending in zijn land konde of wilde vestigen hij zich tot een andere Kerk (of Zendinggenootschap) om een Zendeling zou wenden.’ Kreli wilde slechts Zendelingen van ééne Kerk in zijn land toelaten, zoodat indien de Episcopalen, de Lutherschen of de Wesleyanen zich in zijn land zouden vestigen, de Presbyterianen, die de Zending hadden aangevangen en die reeds tal van kleine gemeenten in het land hadden, zouden worden buitengesloten. Dit mocht niet, en ook Kreli wenschte zulks niet. Doch zoo de Presbyteriaansche Kerk niet zorgde, dat het arbeidsveld door een of meer harer Zendelingen werd ingenomen, dan zou Kreli wel gedwongen worden, zich tot een andere Kerk te wenden, die meer geneigd of beter in staat was, om den arbeid te aanvaarden, dan, voor het oogenblik althans, de Ver. Presbyteriaansche Kerk.
En in belang van de Zending in Kreli-land èn om te voorkomen dat de vrucht van veel arbeids voor de Presbyt. Kerk verloren zou gaan, werd nu door de Conferentie van Zendelingen besloten, om, in afwachting van hetgeen later door de Zendingcommissie in Schotland mocht worden gedaan, terstond een statie te stichten in Kreli-land. Twee Zendelingen zouden, gedurende drie maanden, op die statie en verder in Kreli-land arbeiden, en dan door twee andere Zendelingen - steeds een van de Vrije Schotsche Kerk en een der Ver- | |
[pagina 211]
| |
eenigde Presbyt. Kerk, worden afgelost. Vervolgens werden Tiyo Soga en Ds. Govan, Tiyo's ouden leermeester, benoemd om de statie te stichten. ‘Ik heb de benoeming met vreezen en beven aangenomen,’ schreef Tiyo Soga, ‘doch tegelijk zeer dankbaar, dat ik met zulk een Zendeling als Ds. Govan in dezen arbeid mocht gaan. Zij des Heeren zegen met ons, waar wij zullen arbeiden onder de heidenen in wier midden Satan zijn zetel gevestigd heeft.’ Door de Conferentie was bepaald, dat de BB. Govan en Tiyo Soga op hun reize naar Kreli-land vergezeld zouden worden door zoovelen van de andere Zendelingen als daartoe, gedurende eenige dagen, hunne staties konden verlaten. Dit werd noodig geoordeeld om Kreli te doen verstaan, dat het den Zendelingen ernst was met deze Zending, en voorts ook om den BB. Govan en Tiyo Soga de handen te sterken, in de eerste dagen hunner vestiging in een vreemd land. Door bijzondere omstandigheden konden echter slechts twee Zendelingen, Richard Ross, van Lovedale, en James Davidson, die aan de Mqwali zou arbeiden, de Broederen vergezellen, behalve nog eenige Kaffer-Ouderlingen van Tiyo's statie.
Daar Tiyo Soga nu minstens drie maanden van huis zou zijn en hij, wegens den zwakken staat zijner gezondheid, bijzondere verzorging behoefde, besloot zijne echtgenoote met hem te gaan. Op de nieuwe statie zouden drie hutten gebouwd worden, een voor ieder der beide Zendelingen als woning, en een om te dienen als kerk en schoolgebouw. Wel wist de trouwe vrouw welke ontberingen zij zich zou moeten getroosten, in de haar geheel vreemde landstreek en onder een haar vreemd volk, doch liefde tot haar man en tot het werk des Heeren deed haar, die reeds door lijden beproefd | |
[pagina 212]
| |
was, over alle bezwaren van de reize en de nederzetting onder de Galeka's heenstappen, zoodat zij haar echtgenoot blijmoedig volgde. Van zijne vrouw en de twee jongste kinderen vergezeld ging Tiyo Soga nu, den 10den April 1867, per ossenwagen op reis, terwijl de andere Zendelingen te paard volgden. Omtrent deze reize naar, en de eerste nederzetting in Kreli-land schreef Tiyo o.m.: ‘Zondag den 14den April hebben wij te Tsoma, aan de Tyinira, waar een groot aantal lieden wonen, die vroeger tot onze staties behoorden, doorgebracht. Br. Ross en ik hebben op verscheidene plaatsen godsdienstoefening gehouden, terwijl Brs. Govan en Davidson den dienst vervulden in de kraal, waar wij tijdelijk ons verblijf gevestigd hadden. Ik trof hier eenige lieden aan van de Mgwali, die de statie verlaten hadden zonder eenige belijdenis te hebben gedaan van het Christendom, doch die nu zoekende waren. Ik vreesde indertijd, dat zij ons verlieten om vrij van de Christelijke tucht, die op de statie werd uitgeoefend, in de zonde te kunnen voortleven. Doch nu bleek het, dat het zaad daar gezaaid, in de woestijn was opgeschoten en vrucht begon te dragen tot de eere Gods. Waarlijk de goede Herder weet wanneer en hoe Hij ‘de andere schapen’ in de schaapskooi heeft te brengen, soms juist wanneer de onderherders meenen, dat deze door den wolf en den leeuw zullen verslonden worden. Ik moest de wijsheid en voorzienigheid Gods aanbidden, dat Hij van ons volk naar het Fingogedeelte van het land over de Kei-rivier geleid heeft. Daardoor is ons de weg bereid. Toen deze lieden onze staties verlieten meenden wij, dat daardoor groot verlies aan onze Kerken werd toegebracht. Doch nu verstaan wij dat iedere hut van deze lieden, die over geheel het land verspreid | |
[pagina 213]
| |
wonen, een aanrakingspunt voor den reizenden Zendeling zou worden, en een rustplaats, waar de beker koud waters in den naam van een discipel gegeven wordt. Al reizende, doen wij onderzoek waar die en die onzer lieden wonen, en als wij hen dan bezoeken worden wij met liefde overladen. De liefde, waarmede men verbonden wordt aan hen, die hetzelfde geloof belijden, is toch geheel anders dan die van de zelfzuchtige wereld. ‘Toen wij in Kreli-land waren aangekomen werd ons te verstaan gegeven dat, schoon bij ons vorig bezoek ons de keuze gelaten was tusschen twee plaatsen, waar wij onze statie konden vestigen, het Opperhoofd en zijne raadslieden daartoe later de Tutuka hadden aangewezen. De plaats is, naar wij vernemen, zeer geschikt voor een statie, doch al ware dit ook anders, wij hebben ons bij het besluit van Kreli en zijn raadslieden eenvoudig neer te leggen. Den 19den April hadden wij een Conferentie met het Opperhoofd en de raadslieden, bij den Britschen Resident. Ds. Govan, als de oudste Zendeling, leidde het doel van onze komst in het land bloot: “dat wij het Woord van God wenschten te verkondigen in de Kaffertaal, maar ook onderwijs zouden geven in het Engelsch, en, zoo Kreli en zijn raadslieden zulks wenschten, het volk ook ambachten zouden leeren. Doch dat ons groote doel was om het Woord Gods te prediken tot hunne zaligheid, en daartoe zouden wij ook trachten, belijders uit hun midden op te leiden tot den dienst des Woords.” Br. Govan drukte er verder zeer bijzonder op, dat de lieden vrijheid moesten hebben om “het Evangelie aan te nemen”, en wanneer zij dan noodwendig braken met zekere Kaffer-gewoonten, deswegens nimmer door het Opperhoofd mochten vervolgd worden. De Christen-Kaffers daar- | |
[pagina 214]
| |
entegen zouden hun opperhoofd, in alle dingen die recht en naar wet waren, als te voren hebben te gehoorzamen. Voorts, dat wij niemand zonder toestemming van het Opperhoofd in het land zouden brengen, en geen het minste recht zouden doen gelden over grond, behalve over het terrein, dat aan de Zendelingen en onderwijzers zou worden afgestaan voor eigen gebruik. Het was noodig, deze dingen zoo duidelijk mogelijk uiteen te zetten, daar Kreli zijn autoriteit ten strengste handhaaft, en de kwestie van landbezit voor hem een levenskwestie is. Temeer daar reeds twee derde van zijn vroeger grondgebied hem ontnomen en aan de Fingo's en Tamboekies gegeven is. Kreli antwoordde “dat de Zendelingen altijd zoo spraken wanneer zij zich in een land en onder een volk wilden vestigen, doch dat er, na verloop van tijd, gewoonlijk een breuke ontstond tusschen het volk, dat de Zendelingen aanhing, en hun Opperhoofd, waarvan het eind gewoonlijk was dat deze zoowel zijn macht als zijn land verloor.” Deze bewering werd door hem met voorbeelden gestaafd. Wij antwoordden, dat wij niet verantwoordelijk gesteld konden worden voor hetgeen anderen gedaan hadden. Na nog eenige vriendelijke samenspreking werden wij, in welgekozen woorden, formeel door het raadslid Maki verwelkomd, en werd ons een plaats voor de te stichten statie aangewezen aan de Tutuka, waarheen wij nog dienzelfden dag afreisden.’
De beide Zendelingen bleven aan de Tutuka tot aan het einde van Juni. Zij predikten het Evangelie op de statie, bezochten de omliggende kraalen, en trachtten dus, onder veel gebeds en in trouwen dienst, den grond te leggen voor een | |
[pagina 215]
| |
duurzame Zending in Kreli-land. De volgende uittreksels uit Tiyo Soga's dagboek om dezen tijd zijn zeer belangrijk:
‘Dag des Heeren, 21 April. Deze eerste Sabbath in ons nieuw arbeidsveld was, voor zoo ver het uitwendige betreft, niet zeer aantrekkelijk. De lieden van de kraal, waar wij onze tijdelijke verblijfplaats hebben, schijnen huiverig om zich met ons in te laten; zij zijn er blijkbaar niet op gesteld, dat wij ons hier hebben neêrgezet. Doch dit was te verwachten. Welk belang zouden zij ook in ons en de boodschap, die wij brengen, kunnen stellen zoolang zij niet beter ingelicht zijn? Ik vertrouw, dat dit spoedig het geval zal zijn. Het eerste werk van een Zendeling als hij zich onder een volk nederzet, dat nog niet met het Evangelie in aanraking gekomen is, moet zijn om vertrouwen te winnen. Wij hebben de lieden, die in de naburige kraalen wonen laten uitnoodigen, tot onze godsdienstoefeningen te komen, doch vooralsnog met weinig gevolg. Het blijkt, dat velen hunner in den hongersnood, die gevolgd is op de roekelooze slachting van het vee, vóór den jongsten oorlog, een toevluchtsoord gevonden hebben op de St. Markus-Zendingstatie, van de Episcopalen, en dat zij daar, in plaats van voor het Evangelie gewonnen te worden, een diepen haat tegen het Woord en vooral tegen den Sabbath hebben ingezogen. Zij verklaren openlijk, dat “het Woord en de Rustdag hen weer van St. Markus hebben doen vertrekken; dat zij naar hun eigen land zijn teruggekeerd om rust en vrede te hebben; en dat zij het een ongeluk noemen overal met het Woord achtervolgd te worden.” Wel een bewijs van de natuurlijke goddeloosheid des harten om het zoete bitter te noemen, en de rijkste aller zegeningen een vloek te achten. Doch wij houden ons | |
[pagina 216]
| |
verzekerd, dat de lieden, die nu zoo met minachting van het Evangelie spreken, eerlang wel tot andere inzichten zullen komen. Dezen rustdag echter zijn zij niet tot de godsdienstoefening gekomen maar, spottende, naar een andere kraal, een half uur verder, gegaan om te dansen op een huwelijksfeest. Dag des Heeren, 28 April. Ik ben heden morgen vroeg uitgegaan naar de omringende kraalen om de menschen uit te noodigen, tot onze godsdienstoefening te komen, doch zonder veel gevolg. Een opperhoofd echter, Madikana genaamd, was vriendelijk gezind en volgde mij met een zijner bedienden naar de Tutuka. Er waren zeventien Kaffers tegenwoordig bij de godsdienstoefening; de dienst werd vervuld door Ds. Govan en mijzelven. 5 Mei. Ik ben heden naar de Zendingstatie der Vrije Schotsche Kerk aan de Toleni geweest, en heb daar het Evangelie gepredikt. De wijde hut was gevuld met een aandachtig gehoor, meest Fingo's uit de omliggende kraalen. Ik predikte over: “Een zoon eert zijn vader, een dienstknecht zijn heer.” 's Namiddags hield ik een samenkomst in de open lucht met de Christenen uit het Toleni district. Het trof mij, dat men met zoo geheel andere gewaarwordingen een gehoor van Christenen toespreekt dan van heidenen. In het eerste geval kan men spreken uit het Christelijk leven en over Christelijke ondervindingen, wat voor een gehoor van Heidenen geheel onverstaanbaar zou zijn. De Zendeling moet wél weten hoe zich in de wijze van prediken te schikken naar zijn gehoor. Nu eens moet hij trachten tot overtuiging te brengen dat de leer des Bijbels de eenige ware leer is; dan weer moet hij de zielen uit valsche gerustheid doen opschrikken; en nog weer op andere tijden, moet hij met zorge onderrichten | |
[pagina 217]
| |
in de diepere waarheid. Het was mij een groote verkwikking om deze Christenen te mogen toespreken. Zij zongen de liederen Zions blijkbaar niet slechts met de lippen maar met het hart. Wanneer de heidensche Galekas zulke liederen hooren staren zij ons en elkander verbluft aan. 7 Mei. Wij hebben in deze week de handen vol gehad met het bouwen onzer hutten. Br. Govan houdt de beurs en koopt de benoodigde bouwstoffen nl. riet, dekgras, palen, touw van gras gedraaid enz., en ik ben bouwmeester. De Kaffers, vooral de Kaffervrouwen, brengen ons zonder moeite de bouwstoffen aan. Br. Govan moest erkennen, dat hij nooit te voren door zoo vele “dames” bediend is geworden als tegenwoordig, terwijl deze verklaren nooit iemand gezien te hebben die over zooveel klein zilvergeld te beschikken heeft als hij. Zij kunnen niet begrijpen hoe hij aan zóóveel geld komt. Een vrouw kwam, blijkbaar in groote opgewondenheid tot mij, in de eene hand een nieuwe sixpence (schelling) houdende en in de andere een oude. “Beide konden toch niet dezelfde waarde hebben” meende zij, “want op de eene stonden dingen gemerkt en op de andere niet. De blanke man, (Ds. Govan) had haar beetgenomen.” Ik trachtte haar de zaak duidelijk te maken, doch eerst toen eenige Kaffers, die in de kaapkolonie gewerkt hadden en met Engelsch geld goed bekend waren, haar hartelijk hadden uitgelachen, begreep zij dat alles in orde was. Dag des Heeren, 19 Mei. Heden voor het eerst, sinds onze aankomst in het land, ben ik naar de kraal van het Opperhoofd geweest om te trachten het Evangelie te prediken. De plaats is bijna twee uren gaans verwijderd van de Tutuka. Ik wil gaarne erkennen, dat ik mij nog al bezwaard | |
[pagina 218]
| |
gevoelde, daar ik nimmer te voren, ambtshalve was opgetreden voor een vergadering van trotsche raadslieden van het groot Opperhoofd om te prediken. Ik had echter besloten, recht op het doel af te gaan, en het Opperhoofd mede te deelen dat ik gekomen was om Godsdienstoefening te houden in de koninklijke kraal. Toen ik kwam, zat Kreli een weinig verwijderd van den grooten kring van raadslieden. Ik groette hem naar de gewoonte van ons volk, bezorgde mijn paard, en zat vervolgens neder zonder een woord te spreken. Na verloop van vijf minuten werd mij een bode gezonden om te vernemen wat ik begeerde? “Het Evangelie prediken,” was mijn antwoord. Terstond nu was men bereid om mij daartoe in de gelegenheid te stellen. Daar het nogal waaide, werd mij voorgesteld om in een hut samen te komen, waartegen ik natuurlijk geen bezwaar had. Het Opperhoofd beval aan een jongen broeder van hem, die naast hem zat om, persoonlijk, de lieden van de kraal bij elkander te roepen. Daar onder zulke omstandigheden het woord van het Opperhoofd wet is, kwamen er zoovelen, dat de hut tot stikkens toe gevuld werd, en ik bepaald verbieden moest, dat nog iemand zou worden toegelaten. Kreli luisterde zeer aandachtig, en scheen van tijd tot tijd als in gedachten verdiept. Ik heb dikwijls opgemerkt, dat Kaffers, die veel te doen hebben met publieke zaken, bijv, om rechtsuitspraak te doen of politieke kwesties te behandelen, het best onthouden wat zij in de prediking hooren. Indien men woorden van goeden zin tot zulke mannen spreekt, kan men er zich van verzekerd houden, dat zij u met aandacht volgen, en het woord verstaan al verwerpen zij ook uw boodschap. Ik werd niet slechts persoonlijk zeer hartelijk ontvangen, | |
[pagina 219]
| |
maar mij werd gezegd, dat de Zendelingen, zoo veel mogelijk, iederen sabbath moesten komen prediken in de groote kraal. Nimmer heb ik mij zoo dankbaar gevoeld aan den Heere voor de uitkomst van een dag vol zorge begonnen. Het ijs is nu gebroken. Mij werd ook gezegd, dat daar het gebeuren kon, dat een bruiloftsdans bepaald was, juist als wij zouden komen prediken, en het niet ging om de lieden in zulke ceremonieele handelingen te hinderen, wij altijd des Zaterdags moesten laten weten of wij den volgenden dag zouden komen prediken.’
Naarmate de Zendelingen beter bekend werden met het arbeidsveld, dat hen in Kreli-land geopend was, werd het hun duidelijker, dat de eerste Zendeling, die zich hier voor goed zou vestigen, een man van rijke ondervinding in de Kaffer-Zending zijn moest. Iemand geheel vertrouwd met de zeden en gewoonten der Kaffers, opdat hij dezen in zijn verkeer met hen, niet uit onwetendheid aanstoot zou geven, en die vooral ook der tale volkomen machtig zou zijn. Daarenboven had Kreli reeds duidelijk te kennen gegeven, dat hij geen Zendeling wilde hebben, die hem geheel onbekend was; het moest iemand zijn in wien hij vertrouwen stelde. En als met den vinger werd Tiyo Soga door hem aangewezen als de gewenschte man. Toen de Conferentie van Zendelingen nu, 4 Juli 1867, weer te King-Williamstown bijeen kwam en de BB. nauwkeurig kennis hadden genomen van den staat van zaken, kwamen zij tot het eenparig besluit, dat, zonder uitstel, een Zendeling gevestigd moest worden aan de Tutuka, en dat Tiyo Soga, als de aangewezen man voor het werk, verzocht zou worden, eene benoeming als Zendeling aldaar aan te nemen. | |
[pagina 220]
| |
Tiyo Soga gevoelde zich diep getroflen door dit bewijs van vertrouwen, dat zijne medebroeders, waaronder zijne vroegere leermeesters, thans mannen vergrijsd in den dienst, in hem stelden. Hij beschouwd de roepstem van Kreli, het groot Opperhoofd, en van de Zendelingen met wie hij arbeidde als een roepstem van zijn Heer en Meester, Jezus Christus. Hij was terstond bereid, met vrouw en kinderen, zijne thans wel ingerichte statie te verlaten, en weer van voren aan de stichting eener nieuwe statie, met al de ongemakken daaraan voor een Zendeling met een huisgezin verbonden, te ondernemen. Zijn grootste bezwaar echter was de staat zijner gezondheid. ‘Ik heb reeds sedert lang,’ schreef hij, ‘niet veel meer gelet op de lichtzijde des levens, noch kan ik verwachten lang te zullen leven. Gedurende mijne laatste krankheid was het mijn groote troost niets te willen wat de Heere niet wilde, zij het nog blijven leven of heengaan. Tegenwoordig ben ik nog al welvarende. Kan ik dus van eenigen dienst zijn om het Evangelie te brengen aan mijne landslieden over de Kei, en den weg te banen voor andere Zendelingen om daar te arbeiden, dan ben ik bereid, schoon mijne dagen geteld mogen zijn. Wat opofferingen betreft, daarvan valt niet te spreken, vooral waar ik gevraagd word om naar Kreli-land te gaan door mannen, die zoowel meer voor mij en voor mijn volk hebben opgeofferd. Ook ga ik niet naar een vreemd volk; Kreli is zoowel het Groot Opperhoofd der Gaika's als der Galeka's. Sandilli (het hoofd der Gaika's) heeft recht op mij als mijn Opperhoofd, doch Kreli als Groot Opperhoofd heeft meer aanspraak op mijn dienst. Ik ben bereid om te gaan zoo de Zendingcommissie haar toestemming geeft, en nadat mijne lieden aan de Mqwali én het Opperhoofd Sandilli behoorlijk met | |
[pagina 221]
| |
mijn verplaatsing naar de Tutuka in kennis gesteld worden. En verder in de verwachting, dat mij de mogelijke hulpe verleend worde om het werk over de Kei behoorlijk te kunnen aanvangen.’
Tiyo's bereidwilligheid om zich in Kreli-land te gaan vestigen, was wel een bewijs hoe de genade Gods hem tot groote opofferingen bekwaamde. Hij had de verstrooide gemeente aan de Mqwali, onder veel zorge, bijeengebracht en opgebouwd. Hij had daar onder buitengewone moeielijkheden een kerk gebouwd, binnen welks muren thans een aanzienlijke gemeente uit de Kaffers en ook van Engelschen vergaderde. De gemeente breidde zich geregeld uit en wies op in kennis en in de genade. De scholen bloeiden, en mijlen ver in het rond kon hij het Woord prediken aan de heidenen. Ook had hij een kring van blanken om zich heen, waaronder de opper-magistraat Chas. Brownlee en diens huisgezin, met wie hij op gelijken voet omging, wier vriendschap hij zeer waardeerde, en die hem met liefde en achting behandelden. Lang had hij gewoond in een vochtig, ongeriefelijk huisje, met een dak zoo laag, dat hij kwalijk rechtop in zijn huiskamer kon staan, doch nu bewoonde hij een goede pastorie. Op de statie heerschten orde, vrede en uitwendigen voorspoed. In een woord, alles moest hem dringen om te blijven en de vrucht van zijn arbeid te genieten, vooral ook daar zijn zwakke gezondheid hem ieder uur herinnerde, dat zijne dagen geteld waren. Ook had hij rekening te houden met zijne vrouw, die zich reeds bij de vestiging der statie aan de Mqwali, zoovele opofferingen getroost had, en wie het gemis van een goede woning en de omgang met blanken thans dubbel zwaar moest vallen. Doch Tiyo Soga | |
[pagina 222]
| |
hoorde de roepstem van den Meester en was bereid dien te volgen. Blijmoedig zou hij zijn fraaie woning verwisselen voor een Kafferhut, zijn welaangelegde statie voor een onbebouwde plaats in het open veld, en zich onder een volk vestigen, dat het Evangelie nog niet had en ook niet begeerde. En zijne vrouw, trouwe hulpe, die zij hem was, dacht aan niets minder dan hem moeielijkheden in den weg te leggen, waar hij zich geroepen gevoelde, opofferingen te maken in den dienst des Evangelies. Zij was bereid te volgen, waar hij henen trok.
De Zendingcommissie in Schotland gaf de noodige toestemming tot Tiyo's verplaatsing van de Mqwali naar de Tutuka, waarop, 10 Augustus 1867, ten huize van den Gaika-Commissaris Brownlee, door de BB. Govan en Chalmers, officieel, aan het opperhoofd Sandilli en diens raadslieden kennis gegeven werd van het aanstaand vertrek van den Zendeling. Sandilli gaf zijn leedwezen te kennen dat hij Tiyo Soga zou moeten missen, hetgeen aan den heer Brownlee eene gewenschte gelegenheid gaf om hem te herinneren aan de onverschilligheid, waarmee hij den Zendeling behandeld had, daar hij nooit ter kerk kwam, en de Zending meer tegenwerkte dan bevorderde. Sandilli luisterde naar deze vermaningen oogenschijnlijk zeer zachtmoedig, doch zonder er zich in waarheid eenigszins aan te storen. Hij was verslaafd aan den drank en werd beheerscht door zijne vrouwen, en vond het eigenlijk erg lastig, om zoo onder het oog van een Zendeling te moeten verkeeren. Na Tiyo's vertrek van de Mqwali werd Sandilli nog onverschilliger dan vroeger omtrent geestelijke zaken, en ten slotte is hij, in een oorlog tegen de Engelschen, ellendig omgekomen. | |
[pagina 223]
| |
Evenals aan het Opperhoofd, werd door de BB. Govan en Williams aan Tiyo's kerkeraad en gemeente officieel kennis gegeven van de aanstaande verplaatsing van den Zendeling, die, naar goede orde, van zijne betrekking op de gemeente aldaar moest worden ‘losgemaakt.’ Tiyo Soga was nu elf jaar aan de Mqwali werkzaam geweest, en het viel hem zwaar, de gemeente te verlaten, die hij onder veel gebeds had mogen vergaderen en opbouwen. Hij nam afscheid van haar op den eersten Zondag in Juni 1868, met eene roerende rede naar aanleiding van Hebr. X: 23, 36, 39. Weinig minder zwaar viel hem het afscheid van zijne Engelsche gemeente, die geregeld in het kerkgebouw aan de Mqwali tot den openbaren dienst van God, week aan week, was saâmgekomen, en aan haar herder en leeraar uit de Kaffers in teedere liefde verknocht was. Van haar nam Tiyo afscheid met de woorden Psalm 122: 6-9 en zeide toen o.m. ‘De redenen, die mij bewogen hebben, de statie te verlaten zijn u welbekend. Ik ben tot dezen stap niet gekomen dan na rijp overleg, en om de zaak van het Evangelie. Anders zou niets ter wereld mij hebben kunnen bewegen van hier te gaan. Hier is de plaats waar ik het eerst geleid ben tot de begeerte om te arbeiden in den wijngaard des Heeren; de plaats ook van mijne vreezen, mijne verwachtingen, mijne zorgen en mijner gebeden. Nimmer kan ik eenig ander gevoel voor deze plaats koesteren, dan uitgedrukt is in de woorden van den Psalmist: “Vrede zij in uwe vesting... Om mijner broederen wil zal ik nu spreken, vrede zij in u.” | |
[pagina 224]
| |
de plaats te vervullen van herder en leeraar. Ik heb u het Woord van God, den eenigen regel van geloof en leven, uitgelegd. Ik heb tot u gesproken van Jezus, onzen gezegenden Heer en Zaligmaker, gelijk Hij zich in Zijn Woord geopenbaard heeft, en ik Hem ook ondervindelijk mocht leeren kennen. Ik heb getracht uwe gedachten te bepalen bij het huis niet met handen gemaakt dat den geloovigen wacht. Ik heb u de sacramenten bediend. In hoeverre mijn geringe dienst onder u gezegend is geweest kan ik niet bepalen. Doch dit is zeker, zult gij de eeuwige zaligheid beërven, dan moet gij in den voorgestelden weg bidden, leven, arbeiden. Hoe zeer de dienst van Tiyo Soga door de Engelsche leden zijner gemeente op prijs gesteld was, mag o.a. blijken uit het volgende schrijven, dat hem bij zijn vertrek werd overhandigd: ‘Wij de Ondergeteekenden, leden uwer Engelsche gemeente aan de Mqwali, hebben behoefte, nu gij van hier vertrekt naar een ander arbeidsveld, u te verzekeren van onze waardeering der bekwaamheid en onafgebroken toewijding waarmede gij, nu bijna elf jaar lang, onder ons gearbeid hebt. Diep gevoelen wij het verlies dat zoowel wij als de inboorlingen in dit district door uw heengaan lijden. Wees verzekerd van onze hoogachting voor uw persoon, voortspruitende uit onze bekendheid met uw openbaar leven, en onze persoonlijke vriendschappelijken omgang met u; en | |
[pagina 225]
| |
van ons leedwezen dat wij het voorrecht zullen missen van verderen omgang met u en uw huisgezin. Zij de Heere met u in uwen nieuwen en hoogstgewichtigen werkkring, en moogt gij, steeds getrouw arbeidend in den dienst van uw Meester, nog meer zegen op uw werk zien, dan tot nu toe. En houd er u van verzekerd, dat wij uw verderen loopbaan met belangstelling zullen volgen, en dat gij altijd rekenen kunt op onze hartelijke belangstelling.’ Dit getuigenis van Engelsche Christenen, die zich onder de herderlijke zorg van den Kaffer-predikant gesteld hadden, en in wier huizen deze niet slechts altijd als een welkome gast maar ook, vooral in tijden van moeielijkheid, als een raadsman en vriend, als een getrouw zielenherder ontvangen was, is van groote waarde voor de juiste waardeering van Tiyo Soga's karakter en leven. Zonder twijfel, hoe nauwer omgang men met hem had en hoe beter men hem kende, des te meer moest men hem liefhebben en hem ook om zijns werks wil hoogachten. |
|