Tiyo Soga, de eerste Kaffer-zendeling. Eene bladzijde uit de geschiedenis der zending in Kafferland
(1888)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekend
[pagina 193]
| |
XVII.
| |
[pagina 194]
| |
Het werk werd opgedragen aan ‘Den Weleerwaarden William Govan, den stichter en superintendent van het Lovedale Seminarie der Vrije Schotsche Kerk, een der zeer beproefde, onvermoeide, standvastige vrienden en weldoeners van de inboorlingen in Zuid-Afrika, door zijn vriend en leerling Tiyo Soga.’ Door hen, die bevoegd waren om over de vertaling te oordeelen, werd Tiyo's arbeid zeer geroemd, en algemeen werd de uitgave, van meet af, met graagte ontvangen. Het boek werd gelezen op iedere Zendingstatie in Kafferland, door jong en oud. Zendelingen lazen er de gemeente uit voor en verklaarden deszelfs inhoud, en vooral het jonge geslacht was bijzonder ingenomen met het boek. Kort na het verschijnen der eerste uitgave zag een tweede druk, nog beter uitgevoerd dan de eerste, het licht en werd niet minder gretig ontvangen. Tiyo's stoutste verwachtingen werden in deze niet teleurgesteld.
‘Soga's bekwaamheid’, schreef iemand in zijn beoordeeling van het werk, ‘als een redenaar in de Engelsche taal wordt erkend door allen, die hem gehoord hebben; zij echter, die hem ook in de Kaffertaal mochten hooren, verzekeren, dat hij, in zijn eigen taal sprekende, nog op geheel andere wijze als spreker schittert. De vertaling nu van Bunyan's werk toont echter eerst aan, welk een meester hij is van de Kaffertaal. Met zorg en zeer gelukkig, heeft hij de rechte beteekenis van bijna gelijkluidende woorden uit het Engelsch in het Kaffersch weten over te brengen. Het leerstellig gedeelte van het boek is zoo nauwkeurig mogelijk, bijna letterlijk, overgebracht, en dit geldt bijzonder de aanhalingen uit de Schrift. Het plaatsbe- | |
[pagina 195]
| |
schrijvende gedeelte en de samenspraken zijn ietwat vrijer vertaald, en om alles in eigendommelijk Kaffersch weer te geven is soms een woord ingelascht, schoon zonder ergens den zin te veranderen. Vooral de hartroerende en diepingrijpende gedeelten zijn meesterlijk overgebracht, en lezen, bijna of geheel, alsof Bunyan zijn eenig werk oorspronkelijk in het Kaffersch had geschreven. Bijzonder gelukkig was Tiyo ook in de vertolking der zinrijke eigennamen, en spoedig na het verschijnen van de Christen-Reize in de Kaffertaal, waren “Vumazonke”, “Pikapele”, “Sazingazwe” onder de Kaffers geen minder bekende en scherp geteekende persoonlijkheden dan “Pliable” (Gezeggelijk), “Obstinate” (Halsstarrig), “Wordly Wiseman” (Wereld-wijs) e.a. onder Engelsche lezers.’
Van den tijd dat Tiyo zich als Zendeling in Kafferland had gevestigd hield hij zich ook, in anders verloren oogenblikken, bezig met het verzamelen van Kafferfabelen, spreekwoorden, curieuse uitdrukkingen onder het volk gangbaar, en van allerlei bijzonderheden betrekking hebbende op het leven, de zeden en gewoonten der Kaffers. Zijn doel was om de bouwstoffen bijeen te brengen voor een ‘Geschiedenis der Kaffers,’ bepaaldelijk ten behoeve zijner eigene landgenooten. Die taak heeft hij niet mogen voleinden, en ongelukkig is veel van hetgeen hij daaromtrent heeft neergeschreven verloren gegaan. Over den inhoud van dit werk, had hij het ten einde kunnen brengen, kan men eenigszins oordeelen uit het hoofdstuk over ‘Kafferdoctors’, na zijn dood onder zijne papieren gevonden, en hier verkort weergegeven:
‘Wanneer een Kaffer aan eenige ernstige of langdurige | |
[pagina 196]
| |
ziekte lijdt, dan roept hij de hulp in van een tooverdokter, wiens vaste formule is, dat de patient een snoertje van haren, uit de pluim van de staart eener ‘heilige’ koe om den hals moet dragen. De melk van zulk een koe wordt uitsluitend gebruikt door hen, die snoertjes van haar staarthaar dragen, en mocht haar kalf sterven dan moeten die snoertjes vernieuwd worden. Volgens de bewering der Kafferdokters gaat de betoovering, waardoor de patient ziek geworden is, over op bedoelde halssnoertjes. Indien een getrouwde vrouw krank wordt gaat zij terstond naar de kraal van haar vader, om de gewenschte haren, uit de staart van diens heilige koe.
Wanneer een kraal door den bliksem getroffen is, wordt alweder de hulp van een tooverdokter ingeroepen. Is er een os getroffen, dan wordt het dier niet aangeraakt totdat de dokter gekomen is, die het dier terstond laat begraven. Vervolgens ‘reinigt’ hij de plaats, en daarna wordt er gedanst en feest gevierd omdat ‘de plaats bezocht is geworden door den Grooten Geest.’ Niets mag uit een door den bliksem getroffen kraal, en uit de naastbij gelegene, worden verkocht of weggedragen zonder toestemming van den dokter, gelijk ook niets, zonder diens toestemming, mag worden aangeraakt of gemaaid op een akker door den bliksem getroffen.
Er zijn zes klassen van dokters onder de Kaffers. Vooreerst de Kruidendokters, die in de behandeling hunner patienten uitsluitend van kruiden gebruik maken, welke zij met een scherp gepunt stukje hout uit den grond delven. Deze dokters worden in zeer groote eere gehouden, en nog dikwijls geraadpleegd waar kranken door andere dokters, zonder gunstig gevolg, behandeld zijn. | |
[pagina 197]
| |
De tweede klasse van dokters beweren, dat ziekte veroorzaakt wordt door de aanwezigheid in het lichaam van een slang, of van een ‘geitje’Ga naar voetnoot1) die verwijderd moeten worden. Bij den patient gekomen wrijven deze dokters op de pijnlijke plaats om het dier te dwingen uit het binnenste des lichaams naar de oppervlakte, onder de huid, te komen. Vervolgens leggen zij op die plaats een groote pleister van koemest, en wordt deze straks weer afgenomen, dan ligt de oorzaak dier ziekte, - een der genoemde kruipende dieren - in de koemest, en moet de kranke - na verloop van eenigen tijd - genezen! De derde klasse van dokters zijn de Droomers of Visionarissen, die door een soort van somnabulisme te weten zullen komen aan welke ziekte de patient lijdt, en wat hij gebruiken of doen moet om te herstellen. Op hen volgen de gewone Regendokters, die, naar het heet, regen maken; en op dezen de Amatola- of Oorlogsdokter, zonder wier toestemming geen oorlog gevoerd wordt. Heeft hij daartoe verlof gegeven dan worden de krijgslieden door hem ‘gereinigd’. Dit geschiedt, door hen in een stroom waters te laten baden, en hen vervolgens, herhaaldelijk, te laten gaan door den rook van geneeskrachtige kruiden, die in brand gestoken zijn. De ‘gereinigden’ mogen dan slechts in de veekraal slapen en in geen geval in hunne huizen. De ‘reiniging’ en andere praktijken van den oorlogsdokter, die steeds met den naam van Camagu of Co'si Heer begroet wordt, zullen de krijgslieden onkwetsbaar maken. Eindelijk heeft men den Ruikdokter of Izanuse, die door middel van zijn reukorgaan den persoon | |
[pagina 198]
| |
aanwijst, welke door tooverij ziekte of den dood van een ander heeft veroorzaakt. De laatstgenoemde dokter staat, feitelijk, aan het hoofd van al de anderen, en is de meest gevreesde man in Kafferland. Zijn naam, Izanuse, beteekent ‘iets dat vreeselijk is om aan te zien’, en is onder de Kaffers spreekwoordelijk voor al wat ontzettend is. Geen gewoon man, maar slechts een opperhoofd, raadsman of krijgsoverste, of ander voornaam persoon mag van zijn dienst gebruik maken, en dan nog slechts onder zeer bijzondere omstandigheden. Dikwijls wordt de hulp van den Izanuse eerst ingeroepen, wanneer meerdere dokters den patient hebben opgegeven. En dan nooit zonder de toestemming van het opperhoofd, aan wien oogenblikkelijk kennis moet worden gegeven van de ziekte van iederen aanzienlijken Kaffer, en die op de hoogte moet worden gehouden van het verloop der ziekte. Daar nu het inroepen der hulpe van den Izanuse gewoonlijk een of meer menschen het leven kost, en het opperhoofd als heer over leven en dood zijner onderdanen beschouwd wordt, kan de Izanuse niet aan het werk worden gezet zonder diens toestemming. Deze verkregen zijnde, worden er terstond boden afgezonden naar zulk een tooverdokter, met een assegaai als formeele betaling voor zijn te nemen moeite. Is de dokter erg ‘scherp’, gelijk de Kaffers zich uitdrukken, dan begint hij reeds in de tegenwoordigheid der boden, die tot hem gezonden zijn, in algemeene bewoordingen aan te duiden hoe de kwaal of het kwaad ontstaan is. Dit is het aas, dat hij uitwerpt om den visch te vangen. De boden keeren terug; deelen mede wat de dokter gezegd heeft, en worden dan gewoonlijk andermaal tot dezen gezonden om hem te vragen, naar de kraal van den kranke te komen. Heeft de Izanuse be- | |
[pagina 199]
| |
sloten, zulks te doen, dan laat hij de boden terug gaan met het bevel om al het volk uit het district, op een bepaalden dag en plaats, bijeen te brengen, zoodat alles gereed zij tegen zijn komst. Die boodschap valt als lood in het hart van elken Kaffer, want niemand is zeker, dat de dokter niet hem zal aanwijzen als den schuldige, die door tooverij de ziekte veroorzaakt of het kwaad gesticht heeft. Deze onzekerheid vervult de harten met vreeze, en velen gaan naar de aangewezen plaats als naar de plaats des gerichts. Niemand durft wegblijven, daar dit gelijk zou staan met eene openbare belijdenis van schuld, die den dood tengevolge zou hebben. De verzamelde menigte van mannen en vrouwen vormen, op het bepaalde uur, een cirkel met een open ruimte in het midden. Daarop heffen zij een gezang aan, Umlahla geheeten, dat op het oordeel dat plaats zal vinden betrekking heeft. Dit gezang is als het luiden der doodsklok over het land.
Eindelijk verschijnt de dokter in het midden zijner volgelingen en begeleiders. Het gezang verstomt en den Izanuse wordt de hut in de kraal aangewezen, waar hij vernachten zal. Terwijl hij zich derwaarts begeeft wordt het gezang hervat. Plotseling verlaat nu de Izanuse, de eene zijde van zijn gelaat wit geschilderd en de andere zwart, en geheel naakt, zijn eigen kring en gaat met haastigen tred en onder heftige bewegingen, rondom den cirkel van de zwijgende Kaffers. Door een opening in den levenden cirkel weet hij eindelijk in het midden der menigte te komen, en al spoedig wordt nu zijn stem gehoord: ‘Ik zie u N.N. (den naam van zijn slachtoffer noemend) zoon of dochter van N.N.; ik verklaar u onrein.’ Is de genoemde persoon in den kring tegenwoordig dan | |
[pagina 200]
| |
wordt hij terstond in het midden gesteld, voor ieders oog. Een verdediger treedt op voor den beschuldigde en ondervraagt den Izanuse, om de schuld des aangewezenen te bewijzen, daar niemand ter dood gebracht mag worden zonder duidelijk bewijs van schuld. Soms geraakt de dokter onder deze ondervraging in ongelegenheid, zoodat zijne vrienden hem ter hulpe moeten komen, doch meestal is het voldoende, dat hij verzekert den schuldige ‘geroken’ te hebben. Het gebeurt ook als de beschuldigde een geliefd opperhoofd is eener groote kraal, dat zijne vrienden terstond naar de assegaai grijpen om hem te beschermen.
Een Izanuse wordt nooit vervolgd wegens valsche beschuldiging, hoe sterke getuigenissen ook tegen hem kunnen worden ingediend. Wordt de door hem aangewezen persoon niet gestraft, dan zoekt de Izanuse voor het oogenblik een goed heenkomen, en keert daarna stil naar zijn, of haar, kraal terug.
Kan de beschuldigde zich echter niet vrijpleiten of voldoende beschermd worden, dan wordt hij gevangen genomen en allereerst gemarteld, om hem tot bekentenis te brengen. Gloeiende steentjes worden op de beenen en het onderlijf geplaatst; vervolgens wordt een nest van groote, levende, zwarte mieren over hem uitgestort; of hij wordt gebonden met, in heete asch gloeiend gemaakte, twijgen van den ‘Olifantboom’, hetwelk een vreeselijke pijn veroorzaakt. Belijdt de gemartelde schuld dan wordt hij gedood; staat hij de marteling door zonder schuld te erkennen, dan wordt het oordeel van het Opperhoofd gevraagd, wat verder met hen gedaan moet worden. Dit luidt dan gewoonlijk, dat men | |
[pagina 201]
| |
den beschuldigde moet ontbinden, wasschen met water en naar huis laten terugkeeren.Ga naar voetnoot1) De Kaffers hebben, voor zoo ver ik kon nagaan, geen le- | |
[pagina 202]
| |
genden omtrent de schepping van hemel en aarde, van de zon, maan, sterren enz. Ieder denkbeeld hieromtrent schijnt ten eenemale buiten hun bevatting te hebben gelegen. De mensch zoowel als de beesten is, volgens hen, van Eluhlangeni, uit het Oosten gekomen. Uhlanga zal een plaats zijn met drie gaten, die ieder dezen zelfden naam dragen. Uit één Uhlanga zijn de zwarten voortgekomen; uit een andere de blanken, en uit de derde de beesten. De menschen zijn eerst uitgekomen, daarna de beesten. En de mensch heeft heerschappij over de tamme dieren gekregen op de volgende wijze. De dieren, die zelf schuw waren, vluchtten gedurig in hùn Uhlanga zoodra een mensch hen trachtte te naderen. Op zekeren dag echter wist iemand een hond te dooden. Hij liet het aas eenige dagen liggen, stopte het daarna in de opening, die naar de Uhlanga der beesten leidde, haalde het weer te voorschijn en sleepte het langs den grond rondom het gat. Toen de beesten nu weer uit hun hol kwamen liepen zij als razenden rond wegens den walgelijken reuk, dien het aas verspreidde, en te midden van het tumult, dat nu ontstond, wisten de menschen allerlei beesten, zooals ossen, schapen, paarden en pluimvee, in omheinde plaatsen te drijven waar zij mak gemaakt werden.
Volgens het Kafferverhaal der schepping was de oudste zoon van den algemeenen Vader een Hottentot, de tweede zoon een Kaffer, en de derde zoon een Blanke. De Hottentot was er het beste van allen aan toe, daar hij onbepaalde beschikking had over zijns vaders goederen. Doch het zijn sterke beenen, die de weelde kunnen dragen, en zoo werd ook deze Hottentot, na verloop van tijd, lui, slordig en geheel onverschillig omtrent den loop van zaken. Zijn grootst | |
[pagina 203]
| |
vermaak was, het honigvogeltjeGa naar voetnoot1) te volgen om honig te krijgen. Op zekeren dag ging hij weer uit om honig te eten, en keerde sedert niet weer tot zijn vader terug. En nu zijn zijne kinderen, de Hottentotten, net zoo lui en zorgeloos als hun vader. De tweede zoon, de Kaffer, zette zijn hart op hoornvee, en toen hij mondig werd gaf zijn vader hem vee in overvloed. Ook gaf zijn vader hem Kafferkoorn. Hij trok daarop naar een andere plaats en weidde zijne kudden. Daarom houden de Kaffers, tot op dezen dag, zoo veel van vee en van Kafferkoorn. Terwijl nu de Hottentot-zoon het honigvogeltje volgde, en de Kaffer-zoon met zijn ossen en bokken heentoog, bleet de jongste zoon, de Blanke, bij zijn vader, wiens lieveling hij was en steeds meer werd. Hij was altijd bij den vader en diende hem. En de vader onderwees hem van alle dingen. Dit nu is de reden, dat de Blanke alle andere natiën vooruit is in kennis en handigheid. | |
[pagina 204]
| |
Omtrent de schepping van den mensch leeren de Kaffers verder, dat de Schepper, van den aanvang, met de beste gezindheid jegens het menschelijk geslacht vervuld was, doch dat Hij in zijn pogingen, om den mensch wel te doen, altijd gedwarsboomd werd door een vijand. Schiep Hij de honigbij dan maakte de vijand de lastige vlieg; tegenover de zwaluw stelde de vijand de vledermuis, tegenover den arend de nachtuil. De goede Schepper wilde den mensch een voortdurend bestaan in deze wereld verzekeren, en zond den chameleon om den mensch bekend te maken dat hij niet zou sterven. Doch nu zond de vijand een ‘geitje’, dat den langzamen chameleon spoedig voorbij was, en over den mensch het doodvonnis uitsprak, zoodat de menschen nu moesten sterven. Hier zou echter nog wel iets aan te doen geweest zijn, ware het niet om de volgende omstandigheid. Na langen tijd stierf er een mensch, doch men wist niet wat er eigenlijk met den doode had plaats gevonden. Zeer ontsteld begonnen de omstanders te roepen: ‘IJo! IJo! IJo! IJo!’ Toen stond er iemand op een berg, die vroeg waarom zij zoo lamenteerden? Het antwoord was: ‘omdat een mensch bewusteloos is neergevallen.’ ‘Waarom waait gij niet?’ vroeg de verschijning. ‘Waarmede?’ vroegen de Kaffers. ‘Met een Kaffermandje,’ was het antwoord van den vijand. Toen nu de chameleon dat hoorde werd hij zoo boos, dat hij zonder verder spreken wegging. ‘En,’ zeggen de Kaffers: ‘had de vijand niet dat verkeerde antwoord gegeven, dan zou de bode van den Schepper gezegd hebben, waarmede men moest waaien, om de dooden in het leven terug te roepen, en zoo onsterfelijkheid te verzekeren aan het menschelijk geslacht.’ | |
[pagina 205]
| |
Ook als dichter heeft Tiyo Soga zijnen landgenooten goeden dienst bewezen, meer bijzonder door zijn overbrenging van christelijke liederen uit het Engelsch in het Kaffersch. Dit was te moeielijker, daar de Kaffers, als natie, weinig met dichtmaat en muziek ophebben, en hun taal zich moeielijk leent om er de bekende ‘metres’ der Engelsche kerkliederen in over te brengen. Doch Tiyo was zulk een meester der taal, dat het hem gelukte, eenige der schoonste liederen, in de Ver. Presbyteriaansche Kerk bij de openbare godsdienstoefening in gebruik, in vloeiend Kaffersch weêr te geven.
Zoodra Tiyo Soga tot de overtuiging was gekomen dat hij aan eene kwale leed, die waarschijnlijk spoedig een einde aan zijn leven zou maken, gaf hij den wensch te kennen, dat hij het overig deel zijns levens aan het vertalen van goede geschriften in het Kaffersch zou mogen wijden. Ook koesterde hij nog de hoop, dat, zoo hij een paar jaar rust kon nemen van den vermoeienden predikdienst, hij misschien herstellen zou. In dien geest schreef hij o.m. aan Dr. Somerville: ‘Misschien zou mijn keel nog terecht komen, indien ik, ten minste gedurende twee jaren, rust kon nemen en niet in het openbaar behoefde te spreken. Mijn borst is nog niet aangetast. Ik weet niet wat de heer Laing u geschreven heeft, doch hij en zijne broederen en andere vrienden hebben herhaaldelijk den wensch uitgedrukt, dat ik mij met het vertalen van degelijke werken in het Kaffersch zou bezig houden, daar goede boeken voor ons volk onmisbaar zijn. En sedert mijn keel zoo ontstoken is, hebben de B.B. nog sterker aan- | |
[pagina 206]
| |
gehouden, dat ik mij met letterkundigen arbeid zou bezig houden. Doch, geroepen als ik ben om het Evangelie te prediken, zou ik dit gedeelte van den Zendingarbeid slechts tijdelijk, en zoolang ik aan de keel lijdende ben, wenschen te ondernemen. Mocht het echter blijken, dat er voor mij geen hoop op herstel bestaat, dan zou ik mij aan het vertalen kunnen wijden tot mijn einde. Ik onderwerp mij echter in deze geheel aan de bepalingen der Zending-Commissie. Ik zou niet gaarne zien dat de betrekking, waarin ik tot mijn gemeente sta, werd losgemaakt; noch ook, dat mij het voorrecht onthouden zou worden om Christus te prediken aan zondaren, tenzij dan dat ik niet meer zou kunnen spreken, en dan zou ik mij gewillig onderwerpen. Zoo de Commissie zich met het denkbeeld kan vereenigen, dat er dan een broeder worde geplaatst op mijn statie, aan wien ik, indien het naar Gods wil tot het ergste mocht komen, de zorg voor de statie kan overdragen. Er is toch overvloed van werk in dit district voor twee arbeiders. Mijn medearbeider zou dan, tijdelijk in elk geval, den predikdienst te vervullen hebben en ook voor het bestuur van de statie en wat er aan behoort, hebben te zorgen; terwijl ik, als oudste Zendeling, met hem het geestelijk toezicht zou kunnen uitoefenen. Ik laat het geheel aan de Commissie over om met de broederen der Vrije Schotsche Kerk te Lovedale, die in het bezit eener drukkerij zijn, de noodige schikkingen te maken omtrent het drukken en het eigendomsrecht der te vertalen werken. Ds. Govan, van Lovedale, zal gaarne de zaak verder met u bespreken, daar ook hij zeer begeerig is, dat ik mij met vertalen zal bezig houden. Doch ik ben geheel bereid te doen zooals de Commissie goedvindt.’ Naar het schijnt is de Zending-Commissie toen niet in het | |
[pagina 207]
| |
voorstel van Tiyo Soga getreden. Doch anders was het in 1868, toen het Britsch- en Buitenlandsch Bijbelgenootschap het voorstel deed, dat de vertaling van den Bijbel in het Kaffersch zou herzien worden door een Commissie, bestaande uit éen gecommitteerde van ieder der zeven Kerken of ZendinggenootschappenGa naar voetnoot1) in Kafferland werkzaam. Dit denkbeeld vond warme ondersteuning bij de Zendelingen; gecommitteerden werden benoemd, onder welken Tiyo Soga, die door de Zendelingen der Ver. Presb. Kerk in Kafferland werd aangewezen als ‘de meest geschikte in ieder opzicht om als vertegenwoordiger van hun Kerk aan het hoogst gewichtig werk deel te nemen.’ Thans gaf de Zendingcommissie volgaarne toestemming, dat Tiyo zich aan taalkundigen arbeid wijden zou.
Tiyo Soga aanvaardde zijn taak met groote opgewektheid, en gevoelde zich hoog bevoorrecht, aan zoo veel omvattenden arbeid deel te mogen nemen. Den 6den April 1869 werd een begin gemaakt met de revisie van het Evangelie van Mattheus. Als Grieksche tekst werd de Elzevier-editie van Mill gebruikt, vooral ook omdat de reviseurs zich zoo nauw mogelijk aan de Engelsche vertaling wilden houden. De herziene editie moest uitmunten, zoowel door getrouwe overzetting als door zuiver, idiomatisch Kaffersch, en daar de regels | |
[pagina 208]
| |
voor het wedergeven van de verschillende beteekenissen van dezelfde woorden in de Kaffertaal nog moesten bepaald worden, vorderde men in het begin slechts langzaam. Tiyo vond, dat het gemakkelijker was, het Grieksch in zuiver idiomatisch Kaffersch over te zetten, dan uit het Engelsch te vertalen, daar de woordvorming der Kaffertaal veel meer overeenkomst heeft met het Grieksch dan met het Engelsch. Onder de broederen van de verschillende Kerken en Zendinggenootschappen in dit werk bezig, heerschte van den aanvang de beste verstandhouding, bepaaldelijk ook waar het aankwam op het bepalen der beteekenis van het een of ander moeielijk woord in de Kaffertaal. Van de zeven reviseurs waren twee, behalve Tiyo Soga, in Kafferland geboren, en aan Tiyo, en een van deze beide anderen, Bryce Ross, toen reeds een erkende autoriteit op het gebied der Kaffertaal, werd de eindbeslissing overgelaten bij verschil van gevoelen over de beteekenis van een woord of idioom in die taal. ‘Wij hebben vast besloten’, schreef Tiyo, ‘geen enkel woord in deze vertaling toe te laten, dat niet zuiver Kafersch is.... Ik heb geen vertrouwen in de overzetting (van den Bijbel) in een vreemde taal door iemand, die de taal, waarin hij overbrengt, geleerd heeft na zijn 17de jaar. Er zijn zeker mannen van groote bekwaamheden, doch wie kan zúlk een kennis verkrijgen van een vreemde taal, die hij na zijn 17de jaar geleerd heeft, dat hij er meer van weten zal dan een inboorling. Ik ben op 15-jarigen leeftijd met de studie der Engelsche taal begonnen, en zou ik mij nu misschien meer bevoegd verklaren om den Bijbel in zuiver idiomatisch Engelsch over te zetten dan een geboren taalgeleerde, in Engeland geboren en opgevoed, dan zou men mij een dwaas noemen, en terecht.’ Zoo ook, en met meer grond, | |
[pagina 209]
| |
meende hij, konden zij, die in Kafferland geboren en opgegroeid waren, en daarbij een degelijke, taalkundige opvoeding hadden genoten beter over een vertaling des Bijbels in de Kaffertaal oordeelen dan Broederen, die, hoe geleerd ook overigens, niet van hun jeugd aan in die taal hadden gedacht en gesproken. Tiyo dacht zeer hoog van het Kaffersch en was in die taal purist.
Ieder reviseur bewerkte thuis het hem aangewezen deel der overzetting van den Bijbel, waarna allen te zamen kwamen en ieders arbeid aan de strengst mogelijke kritiek onderworpen werd. Zoo ging het werk voorspoedig en met goede hope op gunstigen uitslag voort. In 18 maanden was de herziening der vier Evangeliën voltooid, en reeds in Maart 1871 werd de herziening van de Handelingen der Apostelen ter hand genomen. Opmerkelijk is het, dat toen de herziening van het N. Testament voltooid was, en vóór die van het O. Testament begonnen kon worden, nog maar slechts twee van de zeven Broederen, die het werk zoo vol moeds hadden aangevangen, in leven waren. Tiyo Soga zelf was in de ruste ingegaan vóor de revisie van het Boek der Handelingen voor de pers gereed was. |
|