Tiyo Soga, de eerste Kaffer-zendeling. Eene bladzijde uit de geschiedenis der zending in Kafferland
(1888)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekend
[pagina 169]
| |
XVI.
| |
[pagina 170]
| |
tuin gelijk, was nu, ten gevolge van den oorlog, en de daarop gevolgde uitdrijving der Galeka's, in een wildernis verkeerd. Heinde noch verre was één enkele Kafferkraal te bespeuren, en de uitgestrekte weiden lagen woest. Waar vroeger talrijk bevolkte Galeka-dorpen werden gevonden, lagen nu de door de zon witgebleekte beenderen der tienmaal duizenden runderen, bokken en schapen, door het volk, op bevel van den valschen profeet, in waanzin geslacht, en de beenderen van de duizenden Kaffers, die door het zwaard of door den honger verteerd waren. Doch eenmaal over de Mbashee gekomen, zagen onze reizigers het tooneel als door een tooverroede veranderd. Zoo ver het oog kon reiken, was het land met Kafferkraalen als overdekt; was alles leven en beweging. Op de heuvelen langs de Mbashee waren rijen Kafferhutten gebouwd, welker bewoners een waakzaam oog moesten houden op de bewegingen der blanken van de zijde der Kolonie, en lang eer de Deputatie de rivier genaderd was had Kreli, door zijn spionnen, bericht ontvangen van haar komst. Des avonds kampeerden de reizigers aan deze zijde op de oevers der rivier, en hier werden zij onophoudelijk lastig gevallen door boodschappers, die moesten uitvinden met welk doel de vreemdelingen gekomen waren. Over de Mbashee getrokken zijnde, bemerkte de Deputatie, dat de Galeka-natie, wel verre van in stof en asche neer te zitten wegens de ellenden die haar getroffen hadden, en de verbanning uit het land van oudsher bezeten, feest vierde. De zoon van het groot opperhoofd was meerderjarig geworden, en had zich, met een 100 metgezellen, die voortaan zijn lijfwacht zouden vormen, laten besnijden; en deswegens werd nu feest gevierd. | |
[pagina 171]
| |
In het dorp van het opperhoofd werd den ganschen dag, op oorverdoovende wijze, ‘muziek’ gemaakt, o.a. door met stokken te slaan op een gedroogde ossenhuid. Koning Kreli liet zich niet zien eer hij verzekerd was, dat de vreemde bezoekers geen kwaad tegen hem in het schild voerden, en nadat de barbaarsche feestelijkheden voor dien dag waren afgeloopen. Toen ontving hij de Deputatie, in een halfvoltooide Kafferhut, om het doel harer komst te vernemen. Hij verklaarde zich daarop zeer dankbaar, dat de Zendelingen nog aan hem dachten in zijne tegenspoeden, en scheen wel begeerig te zijn, dat er weer een Zendeling onder zijn volk zou arbeiden. Doch waar? ‘Hij was een banneling en had over geen grond te beschikken voor eene Zendingstatie. Ja, als het Gouvernement hem zijn land wilde teruggeven, dan zou hij terstond het verzoek der Deputatie inwilligen’. Hij gaf voorts een droef verhaal van zijne grieven: dat hij aan alle kanten door lastige naburen, waaronder vele gevreesde vijanden, was ingesloten; dat de landstreek over de Mbasheerivier, hem door het Engelsche Gouvernement ter woning aangewezen, te klein was voor zijn volk. ‘Hij begeerde zoo vurig naar zijn verbeurd verklaard land, naar het land zijner vaderen, dat nu toch woest lag, te mogen terugkeeren.’ Het oude opperhoofd scheen het verkeerde van zijn opstand tegen de Britsche Regeering thans wel in te zien, doch de Deputatie mocht zich niet mengen in de politieke kwestiën, en kon hem kwalijk beloven, zijn voorspraak te zullen zijn, dat hij en zijn volk naar de oude woonplaats zouden mogen terugkeeren.
Terwijl deze pogingen werden aangewend om de Zending uit te breiden ten Oosten van de Kei-rivier, werd plotseling | |
[pagina 172]
| |
in de Kaapkolonie het gerucht verspreid, dat Kreli weer bezit genomen had van het land aan deze zijde van de Mbashee-rivier, en dat hij met een horde gewapende Kaffers op marsch was naar de Oostelijke Provintie der Kolonie, om zich op de blanken te wreken. Terstond werden toebereidselen gemaakt om de Kaffers, die men in aantocht waande, te wederstaan, en de Europeanen, die in Britsch Kafferland woonden, ontvingen van hooger hand bevel, hunne woonsteden te verlaten en in lagers te trekken.
Tiyo Soga vernam dit alles met schrik en kommer. De Zendingcommissie zijner Kerk droeg kennis van het bezoek der Deputatie naar Kreli, en van het plan om over de Mbashee een Zending te stichten; het mocht verwacht worden, dat de Commissie de voorgenomen Zending zou steunen, ook door een of meer Zendelingen beschikbaar te stellen voor het werk onder de Galeka's, over de Mbashee. Doch brak er nu weer oorlog uit, of zou de Commissie, door het loopend gerucht misleid, meenen, dat er oorlog kon uitbreken, dan zou van de voorgenomen Zending niets worden. Tiyo Soga hield zich verzekerd, dat het gerucht omtrent Kreli's oorlogsplannen geheel valsch was, en door eigenbelangzuchtige personen, met kwade bedoelingen werd verspreid. Om het gevaar, dat der voorgenomen Zending onder de Galeka's hierdoor dreigde zooveel mogelijk af te wenden schreef hij den volgenden brief aan Dr. Somerville, in Schotland: ‘De jongste mail uit Zuid-Afrika heeft het ontrustend bericht gebracht, dat er een nieuwe Kaffer-oorlog voor de deur staat. Ik haast mij om dit valsch gerucht tegen te spreken. Het heeft, voor zoo ver ik kan nagaan, zijn oorsprong genomen uit het volgende: | |
[pagina 173]
| |
Een officier der bereden politie kwam, in het einde der vorige maand, grootelijks opgewonden, van de Mbashee te King Williams Town met het bericht, dat Kreli, aan het hoofd van 7000 gewapende Kaffers, op marsch was naar de Kolonie met het doel om zijn verloren grondgebied te herwinnen. Dat land, waaruit hij door Sir George Grey verdreven was, zal, gelijk verondersteld wordt, gehecht worden aan het Koloniaal gebied. Dit valsch gerucht verspreidde zich met bliksemsnelheid van Britsch Kafferland tot in de Kaapstad, en het was dáár bekend lang vóór wij, die in het midden der Kaffers wonen, er iets van vernamen. De geheele Kaapkolonie geraakte in beroering: troepen werden van de Kaapstad gezonden naar de grenzen; de bereden politie rukte, onder bevel van Sir Walter Currie, op naar de Mbashee. Spoedig echter bleek het, dat het oorspronkelijk bericht niet anders was dan een goddeloos en wreed verzinsel om zoowel Kreli als de Kolonie in moeielijkheden te brengen. De officier had het bericht van een Kaffer-politie-dienaar, en deze had het van een Kaffer over de Mbashee. Toen de Magistraat in het Transkeische, W. Chalmers, de tijding ontving zond hij boden tot Kreli, om dezen in kennis te stellen met het gerucht, dat omtrent hem verspreid werd. Die boden vonden de Kaffers in het midden hunner oogstvreugde, en er was geen spoor zelfs van eenige toebereidselen tot oorlog. De lieden der kraal, tot welke de Kaffer zou behooren, die 't eerst het valsch gerucht verspreid had, werden gevangen genomen en naar den Magistraat gezonden, opdat de andere Kaffer den bedoelden man zou kunnen aanwijzen; doch bedoelde politiedienaar had zich uit de voeten gemaakt en men heeft sedert niets van hem vernomen. Dit is | |
[pagina 174]
| |
het einde der zaak. Naar ik vernam heeft Sir Walter Currie eene conferentie gehad met Kreli en is hij naar de Kolonie teruggekeerd, volkomen overtuigd, dat Kreli thans geen oorlog in den zin heeft’. ‘Omtrent de waarschijnlijkheid van een nieuwen Kafferoorlog wil ik voorzichtig en welbedacht spreken. Hoewel sterk aan mijn volk verbonden, ben ik de loyale onderdaan van het beste Gouvernement voor de inboorlingen, dat er ooit onder den hemel bestaan heeft. Wat zou ik niet willen doen om, in Gods voorzienigheid, al de inboorlingen onder den invloed van het Engelsche Gouvernement te zien gebracht om elke oorzaak van prikkeling en afgunst te zien weggenomen, en de Kaffers zich als getrouwe onderdanen te zien scharen rondom de beste vriendin van alle menschen, Koningin Victoria.
Wat aangaat onze eigene Gaïka-stammen, die zijn door de jongste nationale rampen zoo verzwakt, dat er van die zijde thans geen oorlog te vreezen is. Intusschen hebben de Kaffers, in den laatsten tijd, zooveel vee gestolen van de Koloniale Boeren, dat er in het Kaapsche Parlement reeds ernstig beraadslaagd is over de beste middelen om die veediefstallen te beletten. Door sommigen wordt beweerd, dat deze diefstallen, nu even als vroeger, de zekere aanduiding zijn dat de Kaffers kwaad in den zin hebben en oorlog willen maken. Doch dit is niet zoo; het stelen van vee geschiedt thans alleen uit honger, of ook wel uit begeerlijkheid. De Kaffers zelven erkennen zoo geslagen te zijn, dat zij voor oorlog terugdeinzen. Zal de vrede bewaard blijven, dan is het noodig, dat het bestuur van het land in handen zij van verstandige, voorzichtige, kalme mannen. Ofschoon men over het algemeen weinig geloof slaat aan de kracht van het Evangelie, | |
[pagina 175]
| |
is het toch een feit, dat door hetzelve het aantal dieven onder de Kaffers minder is geworden en steeds vermindert. Het doet mij leed hier te moeten bijvoegen, dat men liever roept: “roei de dieverij uit”, dan: “roei het heidendom uit”, de bron waaruit de diefstallen voortspruiten. Kreli verkeert nu als vreemdeling in het land aan de overzijde van de Mbashee-rivier. Die streek behoort aan de Tamboekies, Kreli's oude vijanden. Hij woont daar slechts bij toelating, en zoolang hij niet zeker is van het vertrouwen der Engelschen in zijn persoon en bedoelingen, kan hij niets tegen dezen ondernemen. Het is ook een feit, dat hij reeds herhaaldelijk aanzoek heeft gedaan om erkend te worden als Britsch onderdaan, en dat er een Britsch Magistraat bij hem zou worden geplaatst; doch tot nu zonder gevolg. Hij wordt beschouwd als een onverzoenbaren vijand. Tot oorlog zou hij alleen gedwongen worden wanneer men zou beproeven, hem gevangen te nemen, of hem met geweld uit zijn tegenwoordige woonplaats te verdrijven. De Gaïka's, die hem nog steeds als hun Opperhoofd en van al de Kafferstammen erkennen, zouden in dat geval gemeene zaak met hem te maken.
Wat mij vooral ook bedroeft, is de wijze waarop de publieke pers in Britsch Kafferland de inboorlingen-kwestiën bespreekt. Daardoor worden de hatelijkste gevoelens opgewekt. Van ieder, ook het ongerijmdst, gerucht wordt gretig gebruik gemaakt om beroering te verwekken. De bedoeling hiervan ligt voor de hand: van zekere zijde begeert men zeer, dat de vrede gebroken zal worden. Dit is niet nobel, om een vijand die ontwapend is te willen slaan! Het is beneden de waardigheid van beschaafden, om dus vijandig op te treden tegen barbaren, die niet kunnen schrijven of redenee- | |
[pagina 176]
| |
ren gelijk zij zelven. En dit is, ongelukkig, de toestand der inboorlingen’.
Dit schrijven door Dr. Somerville publiek gemaakt, werd door het groote publiek niet gunstig ontvangen. Scherpe aanmerkingen werden er in de nieuwsbladen gemaakt, dat Tiyo Soga durfde schrijven, dat zij, die de geruchten omtrent de oorlogsplannen der Kaffers verspreidden, bijoogmerken hadden. Tiyo echter werd gedrongen om te schrijven gelijk hij deed uit vreeze, dat de Zending schade zou lijden, èn omdat hij overtuigd was, dat de geruchten valsch waren. De uitkomst heeft bewezen, dat hij recht geoordeeld heeft.
In het begin van 1865 verkreeg Kreli van den Hoogen Commissaris, Sir Philip Wodehouse, vergunning om terug te keeren naar zijn land, waaruit hij, acht jaren te voren, gebannen was, en dat het eigendom was geworden van het Britsche Gouvernement. Een gedeelte van dit land was aan de Fingo's, die in de Kolonie en in Britsch Kafferland verblijf hielden, gegeven, en draagt sedert den naam van Fingo-land. Het overige gedeelte werd weder door Kreli en zijne Kaffers in bezit genomen. En zoo werd den weg gebaand voor uitgebreiden Zendingsarbeid onder de Galaka's en Fingo's
Zoodra Kreli in zijn land teruggekeerd was gaf hij aan den Gaïka-Commissaris, den heer C. Brownlee, te kennen, dat hij ‘nu wel een Zendeling onder zijn volk zou wenschen geplaatst te zien, en dan liefst iemand, die tot een der kerken behoorde, wier vertegenwoordigers in Kafferland, hem in zijn ballingschap hadden bezocht’. De heer Brownlee gaf hiervan kennis aan de Zendelingen der Vereenigde Presbyteriaansche | |
[pagina 177]
| |
Kerk, er tegelijk op aandringende, dat zoo spoedig mogelijk iemand naar Kreli zou worden gezonden, om nader bekend te worden met diens begeeren. In overleg met de Zendelingen der Vrije Schotsche Kerk, werd daarop besloten, dat er eene tweede deputatie naar Kreli zou worden gezonden. Deze deputatie, bestaande uit de BB. Tiyo Soga en Bryce Ross, bezocht Kreli in Juli 1865 en werd zeer hartelijk door hem ontvangen. Kreli was bereid om éen Zendeling onder zijn volk toe te laten, doch geen twee, ‘want éen Zendeling was reeds zulk een groote verantwoordelijkheid, waar de hem toegewezen landstreek zoo klein was en zijn volk nog verstrooid’. Met onderling goedvinden werd nu bepaald, dat de Zendelingen der Vereenigde Presbyteriaansche Kerk, tot wie Kreli's aanzoek om een Zendeling in de eerste plaats gekomen was, ook de eerste Zending onder de Galeka's in Kreli-land zouden vestigen, en die der Vrije Schotsche Kerk, zoo de weg daartoe gebaand werd, later zouden volgen. In het nieuwe ‘Fingo-land’ was intusschen ook een deur voor het Evangelie geopend. Velen der Fingo's, die zich daar vestigden, kwamen van Zendingstaties in en buiten de Kaapkolonië, of waren op andere wijze onder de beademing des Evangelies geweest. Zoo waren er van de Mqwali-statie niet minder dan vijf Fingo-kapteins met hun volk naar Fingo-land getrokken. Deze lieden mochten niet aan zichzelven worden overgelaten, en tevens bood de vestiging van Christen-Fingo's, in het midden eener heidensche bevolking, de zeer gewenschte gelegenheid om den Zendingarbeid uit te breiden. Met het oog hierop, bezochten Tiyo Soga en Ross nu ook Fingo-land, en met goed gevolg. Besloten werd, dat in het Toleni-district, | |
[pagina 178]
| |
waar vele Fingo's woonden, die met de Zending der Vrije Schotsche Kerk in betrekking stonden, een statie dier Kerk zou worden gesticht, en in het Mbulu-district een Zending der Ver. Presb. Kerk. Voorloopig echter, en zoo lang er geen Zendelingen blijvend in het land gevestigd waren, zouden de beide Kerken gezamenlijk het veld bearbeiden, en werd aan éen Zendeling van iedere Kerk opgedragen om in Fingo-land, van tijd tot tijd, het Evangelie te prediken en, waar noodig, de sacramenten te bedienen.
Viermalen in het jaar en om de beurt nu, ging een Zendeling der Vereenigde Presbyteriaansche Kerk, met een der Vrije Schotsche Kerk, het nieuwe Zendingsgebied bezoeken. Tiyo's reisgenoot was zijn oude studievriend, de Zendeling Richard Ross, met wien hij een groot deel der streek aan de overzijde van de Kei-rivier bereisde, in den dienst des Evangelies. Omtrent deze reize schrijft Tiyo: ‘Ons laatste bezoek duurde iets meer dan 20 dagen. Het aanhoudende paardrijden was dikwijls zeer vermoeiend. Na al de voorbereidselen tot de reis te hebben gemaakt, en den wagen van Br. Ross met beddegoed en mondbehoeften te hebben vooruit gezonden, volgden wij te paard. Wij overnachtten in de kraal van Tyala, een oud raadslid van koning Sandilli, die niet ver van de Kei woont. Den volgenden morgen, na van Tyala, als bewijs van gastvrijheid, een schaap te hebben ontvangen, trokken wij verder, en juist op den middag kwamen wij aan de moeielijke drift van de Kei. Toen de steile heuvels aan de overzijde beklommen waren, ontlastten wij onze ossen van het juk, en onze paarden van het zadel, terwijl wij wat uitrustten en ons te goed deden aan een verkwikkend maal. Na anderhalf uur rustens, ver- | |
[pagina 179]
| |
lieten wij den wagen, om een uitstap te maken over de hooge bergen tusschen de Caba en de Mbulukweza. Het Caba-distrikt behoort aan een Fingo opperhoofd. Sommigen van diens onderdanen hadden vroeger, toen zij in de Kolonie woonden, tot onze Kerk behoord, en hebben zich thans weder bij ons aangesloten. Toen wij de Caba overtrokken, kwamen er twee vrouwen uit een hut, behoorende tot een kraal, nabij den weg. Hare kleederen waren zeer versleten. Zij groetten ons beleefd. Toen wij vroegen, wie zij waren, verhaalden zij ons, dat zij, meer dan een jaar geleden, van de Blinkwater-rivier gekomen waren, en dat zij spoedig als leden der gemeente, in verband met de Zending van het Londensche Genootschap aldaar, zouden aangenomen worden. Het was lieflijk te zien, welk een blijde glimlach zich op het gelaat van de jongere vrouw vertoonde, toen wij zeiden, dat wij den volgenden Zondag godsdienstoefening zouden houden aan de Mbulukweza. Beiden zeiden, dat zij reeds meermalen op Zondag daar geweest waren, en zekerlijk op den volgenden dag zouden komen. Voorliefde voor het eene of andere kerkgenootschap vindt men zelfs in de zendingwereld. Onze menschen beweren, dat zij geene moeite zouden sparen, om de melk des Woords te drinken uit de “melkzak”, waaraan zij gewoon zijn, doch als zij haar daaruit niet konden krijgen, dan zouden zij de melk nemen, die het meest gelijkt op die van hun eigen. En deze staat van zaken zal wel niet veranderen, zoo lang de Kerk, ook onder de Heidenen in onderdeelen is gesplitst. “Om vijf uur bereikten wij de Mbulukweza, waar het grooter deel van onze vroegere Mqwali-Christenen wonen. Zij waren uiterst hartelijk en wilden alles voor hunne leeraars doen. Wij zonden een bode, om het volk van Moni, in | |
[pagina 180]
| |
het naburige distrikt, uit te noodigen, om den volgenden dag de godsdienstoefening bij te wonen, tevens met het verzoek aan de hoofden, dat zij voor Moni, die niet thuis was, zouden handelen en een boodschapper zouden zenden naar de Xolobe, om het Opperhoofd Mhle en zijn volk uit te noodigen. Onze bode kwam terug met het eenigszins ruwe antwoord van Moni's vertegenwoorders dat zij geen boodschappers zouden zenden of ook zelf naar de kerk komen; dat zij niets van den Zondag afwisten, en geen lust hadden, om heen en weer te worden gezonden in het belang van een zaak, waarmede zij niets te doen hadden”. Wij waren verwonderd over den ernst, waarmede deze weigering in het Kaffersch werd overgebracht. Het is eenvoudig een daad van wellevendheid als menschen, die niet om het Evangelie geven, er iets voor doen. Daarom rekenen wij, in den regel, niet op zoodanige hulp. Maar wij moeten ons werk doen, of zij van ons en onze boodschap gediend zijn of niet. Het Woord oefent zeker zijn invloed uit, waar het verkondigd wordt. Velen, die nu het Evangelie boven alles waardeeren, hebben het eenmaal veracht, evenals thans de lieden van Moni.
Op den dag des Heeren werden wij, in den vroegen morgenstond, gewekt door de lofzangen, die uit de hutten van onze menschen gehoord werden. Ik predikte in den voormiddag en Broeder Ross in den namiddag. Beide keeren hadden wij een gehoor van 90 personen. Na den dienst hielden wij ons bezig met de regeling van kerkelijke zaken, zoo als het nazien van attestatiën, het inschrijven van namen, enz.
Het getal lidmaten bedroeg 43. Vijf personen wenschten belijdenis des geloofs af te leggen. Dezen lieten wij later | |
[pagina 181]
| |
tot gemeenschap der Kerke toe. Dus is er reeds een gemeente aan de Mbulu, wachtende op de leiding van een eigen Zendeling. Niet elke Zendingstatie wordt met zulk een kern van geloovigen begonnen, die den Zendeling met hunne gebeden en belangstelling kunnen ondersteunen. Een van de twee ouderlingen aan deze plaats behoorde tot het Londensche Zendinggenootschap, en de ander tot de Vrije Kerk van Schotland; en dit is ook het geval onder de leden. Met onderling goedvinden hebben wij bepaald, dat leden en catechisanten, aan de Westzijde van de Tsomo zullen overgaan tot de Zending van de Vereenigde Presbyteriaansche Kerk, terwijl die aan de Oostzijde, zich bij de Vrije Kerk zullen voegen.
Maandag bezochten wij de distrikten van de opperhoofden Moni, Njikelana, Tobe en Mkehle. De twee eerstgenoemden zijn bereid om grond te geven voor den bouw van scholen en kerken. Njikelana's volk, waaronder 13 leden en 2 candidaten tot het lidmaatschap zijn, verlangen zeer, om scholen te hebben. Zoowel hier als aan de Mbulukweza is men gewillig, om jaarlijksch ₤ 10 (ƒ 120) bij te dragen tot het salaris van een onderwijzer. De lieden van Njikelana zijn wel onderwezen, op de Burnshill-statie van de Vrije Kerk. Bij Tobe's kraal hebben wij niets kunnen doen, daar hij niet t'huis was. Toch is onze verhouding tot hem bevredigend, daar velen van zijne menschen tot onze Kerk behooren.
Het opperhoofd Mkehle is een vreemde oude man, met wien wij niets konden uitrichten. Hij was vol van het onuitsprekelijk gewicht zijner erflijke opperhoofdswaardigheid. Hij koesterde de grootste minachting voor de lieden, | |
[pagina 182]
| |
die onder het Engelsche Gouvernement tot opperhoofden waren verheven. “Wanneer ik een Zendeling krijg,” zeide hij, “dan moet ik hem voor mijzelven hebben. Ik zou er niet aan kunnen denken, om hem met een ander opperhoofd te deelen. Ik ben de aarde zelf. Ik ben tot opperhoofd gemaakt op den eersten scheppingsdag, in het volle licht der zon, toen alle dingen uit hun oorspronkelijken staat bijeenvergaderd werden, menschen en dieren, zooals de paarden waarop gij rijdt.” De oude man ging toen uitweiden over de geslachtsrekening van de beroemdste Fingo-opperhoofden, van welke hij afstamt, en hierin werd hij bijgestaan door zijne raadslieden of dienaars, die verklaarden, dat al wat hij zeide, waar was. Wij waren niet geneigd, zijne grootheid te betwisten, maar wij konden niet beloven, dat er een Zendeling “voor hem alleen” zou komen. Onwillekeurig moest ik de opmerking maken, dat de oude Mkehle toch maar gelijk had, om in zulke grootsche termen van zijne waardigheid als opperhoofd te spreken, want dat wij hem anders niet als zoodanig zouden hebben aangezien. Hij was NB! nog slechts kort geleden schaapherder geweest in dienst van een Afrikaanschen Boer! Ofschoon Mhle ons geen land kon toezeggen, ontving hij ons hartelijk, en beloofde hij een plaats voor een schoolgebouw, zoodra wij een schoolmeester konden zenden.
Op onzen weg naar het distrikt van dit opperhoofd, juist vóór wij de steile bergketen overgingen, die zijn land van dat van Moni scheidt, kwamen wij aan een dorp. Hier voerden wij een gesprek met de lieden, onder het wild geschreeuw van een aantal kleine kroeskoppen, die ontzettend bang sche- | |
[pagina 183]
| |
nen voor blanke menschen en Kaffers, die als blanken gekleed gaan. Op onze vraag, waar zij vandaan kwamen, vertelde eene vrouw ons, dat zij vroeger gewoond hadden in de nabijheid van de Pirie-zendingstatie van de Vrije Kerk. “Dus”, zeide Br. Ross, “was mijn vader uw Zendeling?” “Ja, zijt gij zijn zoon?” “Dat ben ik,” zeide Br. Ross, “en gij moet weten, dat mijn vader al zijne menschen in deze streken onder de zorg gesteld heeft van dezen leeraar, Soga, en zijne broederen.” “Nu, dat is goed,” zeide de vrouw, “als hij maar het ding heeft, dat mijnheer Ross had, en dat wij van hem kregen”. “Wat was dat?” vroeg ik. Zij hield hare handen te zamen, in den vorm van een kom, en zeide, dat, als hunne drinkbakken leeg waren, in tijden van droogte, de oude heer Ross deze vulde met overvloedigen regen. Dit trof mij. Ik had reeds vroeger gehoord, dat onze eerbiedwaardige vader en vriend, Ds. Ross, van Pirie, door de inboorlingen van zijn distrikt voor een regendokter gehouden werd, en hier was een bevestiging van het feit. Ik vroeg de vrouw, of Ds. Bryce Ross, de zoon van den ouden heer, ook regen had? Van dezen wist zij niets af, maar van den vader was zij in elk geval zeker. “Maar hoe heeft de heer Ross u regen gegeven?” vroeg ik. Zij antwoordde: “In droge tijden placht hij ons in zijn huis (kerk) bijeen te roepen, en dan bad hij totdat onze harten goed gestemd waren; en nog eer wij uit het huis gingen, kwam de regen.” “Nu,” zeide ik, “met den ouden heer, van wien gij spreekt, kan ik mij niet vergelijken, maar, in tijd van nood zullen wij ook tot zijnen God bidden; Die is ook onze God en | |
[pagina 184]
| |
Hij zal onze gebeden verhooren.” Zij zeide nog, vast te gelooven dat de oude Ds. Ross “in den hemel geliefd was, want dat hij alles kreeg wat hij begeerde”. Dit geval bewijst, welk een invloed een trouwe en werkzame dienstknecht van God over het heidensch gemoed kan uitoefenen. Zóó sterk is het geloof van de Pirie-Fingos aan de macht van den Zendeling Ross, om regen te maken, dat zelfs de heidenen, in tijden van droogte, bij menigten tot hem gingen om hem te vragen, te bidden om regen. Als de heer Ross niet t'huis was, wanneer zij kwamen, waren zij bitter teleurgesteld, daar zij geen vertrouwen hadden in de gebeden van iemand anders.
Na twee dagen kraalbezoek, gingen wij naar het distrikt, door de Vrije Kerk uitgekozen, en na onze opwachting bij verschillende opperhoofden te hebben gemaakt, troffen wij eene overeenkomst met hen omtrent de plaatsing van evangelisten en schoolmeesters en de stichting eener statie.
Hierna gingen wij naar Kreli's land. Het was vier uur in den namiddag, toen wij bij de kraal van het opperhoofd afstegen. Er zijn twee kralen vlak bij elkaar. In beide waren vele “hovelingen.” Het opperhoofd kregen wij niet te zien; naar men zeide, was hij van huis “maar hij zou toch vóór den volgenden dag thuis komen”. Daar wij met onze ossen niet nabij het dorp van het opperhoofd konden komen, uit vrees dat zijn vee met de longziekte besmet mocht worden, waren wij verplicht, op een behoorlijken afstand, zoowel van zijn kraal als van elke andere, te blijven. 's Avonds bracht Ludidi, een jongere broeder van Kreli, ons een bok, om te slachten, dien wij met bekoorlijke dankbetuigingen aannamen. | |
[pagina 185]
| |
Zeer vroeg op Zondagmorgen bracht de “Kroonprins,” Sigcawu (spin), vergezeld van een lijf bediende, ons een bezoek. Sigcawu is een veelbelovende jonge man, omtrent 24 jaren oud, van een stil, teruggetrokken karakter. Hij is een goed opmerker van zaken. Al wat ik nog van dit jonge opperhoofd gehoord heb, is tot zijn voordeel. De Galeka's houden niet van hem, omdat hij een jongen man, die met een van zijne vrouwen samenwoonde, bijna doodgestoken heeft. Men zegt, dat Sigcawu anders een vijand is van de gewone Kaffer-ondeugden. Hij gebruikte het ontbijt bij ons met waarlijk prinselijke waardigheid. Voorbeelden van natuurlijken adel worden dikwijls onder de Kaffers aangetroffen. Het jonge opperhoofd is zeer innemend van voorkomen. In den voormiddag van denzelfden dag kwam Kreli met een stoet van hovelingen naar ons kamp. Zij liepen op een lange rij, achter elkaar. Kreli, die juist in het midden ging, herkende ik dadelijk aan zijn groote en fiere gestalte. Op de gewone formeele wijze vroeg hij ons naar het doel van ons bezoek. “Dat het zijn genoegen mocht zijn, ons een plaats voor de oprichting eener Zendingstatie onder zijn volk en in zijn land te schenken en aan te wijzen,” was ons antwoord. Zijn wederantwoord was zeer beleefd; en hij verwees de geheele zaak naar den Britschen Resident, die, naar hij zeide, het best zou kunnen oordeelen over de geschiktste plaats voor een Zendingstatie. Wij bedankten het opperhoofd voor zijn goedwilligheid, en zeiden, dat wij tevreden waren. Wij vroegen Kreli verder naar “nieuws”. Hieraan gaf hij zeer welwillend gehoor. Kaffer-gewoonte en wellevendheid vorderen, dat, wanneer iemand een ander om nieuws gevraagd heeft, deze, na alles te hebben verteld, het compliment herhaalt. Zoo kwam er | |
[pagina 186]
| |
nadat het opperhoofd ons met zijne verhalen had bezig gehouden, voor ons eene gelegenheid, om aan een groote vergadering van Kaffers de boodschap van liefde en barmhartigheid te ontvouwen. Zulk eene gelegenheid hadden wij nooit te voren met deze menschen gehad, en met des Heeren hulpe, maakten wij er ruim gebruik van. Twee uren lang handelden wij met hen van rechtvaardigheid en matigheid en het toekomend oordeel. Het gesprek, dat eindelijk een praktisch godsdienstige richting nam, werd door henzelven begonnen.
Het opperhoofd vroeg eerst omtrent mijn bezoek te Kaapstad, en toen omtrent de schepen der blanken; een beschrijving werd gegeven. Vervolgens wilde hij weten, of “Kaapstad over de zee lag.” Hem werd gezegd, dat die stad in hetzelfde land lag, waar wij waren. Hij vroeg toen, “waar Engeland was, het eigenlijk tehuis van de blanken, - het land van de groote koningin Victoria?” De gevraagde inlichtingen werden gegeven. Verder vroeg hij, “of er ook andere landen en volken van blanke menschen over de zee waren?” Andere Europeesche naties en landen werden genoemd. Nu wilde hij weten, “of er onder de volken der aarde ook een ander kleur bestond, behalve wit en zwart?” Deze vraag werd bevestigend beantwoord, en als voorbeeld noemden wij de Chineezen, Maleiers, Egyptenaren, Perzen enz. De volgende vraag was: “Wat zegt de blanke man, omtrent den oorsprong van al deze verschillende rassen van menschen?” Ik vroeg hen, wat der Kaffers eigen verklaring hieromtrent was? Hij zeide daarvan niets te weten. Ik antwoordde: “De Kaffers zeggen, dat de menschen oorspronkelijk uit één gat in den grond gekomen zijn; de blanke menschen uit een gat, en de zwarte uit een ander. Dit, | |
[pagina 187]
| |
echter, is niet wat de blanken omtrent den oorsprong van het menschelijk geslacht kennen.
Wij verhaalden hun nu uit de Schrift, van de schepping van den mensch, en verder, tot op de drie zonen van Noach, de vertegenwoordigende hoofden der bestaande geslachten van het menschdom. De ontzettende werkelijkheid van des menschen verdorvenheid als gevolg van den zondeval, werd daarna behandeld, en met veel belangstelling en opgewektheid van beide zijden besproken. De bewijsredenen voor de onsterfelijkheid der ziel schenen hen met ontzag te vervullen; zij hadden de natuur van den mensch nog nooit beschouwd in het licht, waarin Br. Ross en ik haar voorstelden. Uit eigen beweging kwamen zij tot het middenpunt van de leer der Schrift: den dood van den Zoon van God. Wij werden gevraagd hieromtrent eene verklaring te geven. Ik behoef niet te zeggen, dat het ons tot blijdschap was, deze gelegenheid te krijgen? Doch al hadden zij er niet het eerst over gesproken, toch zouden wij hun de groote verborgenheid der godzaligheid hebben verkondigd. Eindelijk hielden zij op, ons te ondervragen. Wij vroegen hun nu of zij iets meer wilden weten? waarop geantwoord werd, dat zij al hunne onderwerpen hadden opgenoemd, en op al de besproken punten voldaan waren. De heer Ross predikte later voor het opperhoofd en diens vergaderde raadslieden, en aldus eindigden onze werkzaamheden. Den volgenden dag, Maandag, gingen wij naar den Britschen Resident, en deelden hem de woorden van het opperhoofd mede. Hij zeide, dat er twee plaatsen waren, van welke wij er eene konden uitkiezen voor de oprichting van eene statie. Doch daar de heer Ross en ik van oordeel waren, dat de beslis- | |
[pagina 188]
| |
sende keuze gedaan moest worden door een Commissie van de vereenigde Zendelingen, achtten wij het niet raadzaam, op dit punt te besluiten. Op den volgenden Sabbat waren wij weer in dit distrikt aan de Toleni, en deelden wij, in een kraal van een onzer inlandsche Christenen, het Avondmaal uit aan een gevestigde gemeente van 91 leden. Het was een tijd van opwekking en bemoediging voor de menschen en voor ons zelf. Als discipelen van den Heere Jezus, vernieuwden de bekeerlingen het verbond met hunnen Heer, en dat te midden van een geheel heidensche omgeving. Met gemengde gevoelens vermaanden wij hen, aan de tafels, om in het geloof te blijven, en verdrukkingen te lijden als goede krijgsknechten van Jezus Christus.
De houding van onze inlandsche bekeerlingen aan de Transkei is zeer bevredigend. Toen zij onze staties en de gedurige leiding der Zendelingen verlieten, werd het gevreesd en zelfs beweerd, dat zij niet standvastig zouden blijven. Doch deze bekeerlingen zijn, Gode zij dank! trouw gebleven. Zij zaten niet stil, tevreden met wat zij bezaten, maar verkondigden het Evangelie aan hunne heidensche landgenooten, terwijl zij ook den dienst des Woords onder zichzelven onderhielden. Zij, die de waarheid beleden, maar, in afgelegen distrikten verwijderd van elkaar woonden, zochten elkaar op tot gemeenschappelijke versterking in den Heere. Zoozeer worden deze Christenen als een afgezonderd volk beschouwd, dat wij drie vrouwen, in verschillende plaatsen, ontmoetten, die heidensche mannen hadden, maar toch zonder hindernis werden toegelaten, hun geloof in den Zaligmaker te belijden. “Het Woord des Heeren blijft in der eeuwigheid.” | |
[pagina 189]
| |
De moeielijkheden van een Zendeling onder het volk van Kreli zullen noch weinig noch klein zijn. Dit moet van het begin af duidelijk uitgesproken en verstaan worden. Kreli, groot opperhoofd der Amakosa-stammen, is door blanken en zwarten van alle rangen en standen gevierd, gevleid en geliefdkoosd. Hij is gewoon geweest om geschenken en alles begeerlijks te ontvangen. Het gevolg hiervan is, dit niet alleen hij, maar ook al zijne onderhoorige opperhoofden verwachten, dat de Zendelingen hen met geopende hand zullen tegenkomen. De Zendeling, die hier arbeidt, zal de eerste moeten zijn, om deze verderfelijke gewoonte tegen te gaan, en het zal hem niet in de achting van de lieden doen toenemen, als hij er in slaagt, haar uit te roeijen. Het is mijne overtuiging, dat de Galekas, nu, meer dan ooit, de verkondiging van het Evangelie zullen tegenwerken. Misschien zullen zij niet beletten, dat er Zending-staties worden opgericht, maar zij zullen trachten, den loop des Evangelies onder het volk te stuiten. De heerschende meening onder dezen stam is, dat Zendelingen de afgezanten der Regeering zijn, om op de gemoederen van het volk te werken door een middel, dat zij “het Woord” noemen; en dat diegenen, die door het Woord worden aangedaan, en Kaffers-gewoonten opgeven voor die van den blanken man, onderdanen van het Engelsche Gouvernement worden. En dat de blanken dus trachten zich in hun land te dringen, om dat later geheel in te nemen.
Deze meening is vrij algemeen onder het volk van Kreli. Een andere groote hinderpaal bestaat hierin, dat Kreli steeds eenig politiek voordeel hoopt te behalen door zijne betrekking | |
[pagina 190]
| |
met den Zendeling. Is deze een blanke, en gevalt hij aan Kreli, dan zal hij, zoo redeneert het opperhoofd, zijne (denkbeeldige) “grieven” wel voor de bestaande machten brengen. Het is goed, om deze dingen te weten, eer men hierheen komt. Doch de Heere regeert onderde natiën. Al deze moeielijkheden moeten als morgenwolken verdwijnen voor de heerlijkheid van de Zonne der gerechtigheid.’
Eerlang ontving Tiyo Soga bericht uit Schotland, dat de Zending-Commissie der Vereenigde Presbyteriaansche Kerk besloten had, aan het verzoek der Broederen in Kafferland gehoor te geven, en eenige Zendelingen naar het nieuwe arbeidsveld uit te zenden. Naar aanleiding hiervan schreef Tiyo, aan Dr. Sommerville: ‘In het vooruitzicht, dat spoedig eenige Broeders zullen worden uitgezonden om met ons in Kafferland te arbeiden, gevoel ik mij gedrongen, een en ander op het papier te stellen, dat misschien van nut zal kunnen zijn om in hun instructie te worden opgenomen. De volgende wenken zijn het resultaat van langdurige ondervinding zoowel in de Kolonie als in Kafferland. | |
[pagina 191]
| |
mij, dat een Zendeling zich had vroolijk gemaakt, over de geestdrift eener Zendelingsvrouw, die kort geleden met haar man uit Engeland was aangekomen. Zij had den Zendeling een warmen handdruk gegeven, en haar vreugde uitgesproken, iemand te mogen ontmoeten, die reeds bezig was in een werk, waarnaar zij uitzag. De ongevoelige Zendeling, die zich naar Koloniale vooroordeelen schikte, had den spot gedreven met gewaarwordingen, die toch zoo natuurlijk en gepast zijn in iemand, die op het punt stond, zoodanigen arbeid te aanvaarden. De aanstaande Zendelingen behooren het te weten, dat tegenstanders hen niet omtrent de wezenlijke oorzaak van dezen tegenstand zullen inlichten, n.l., dat men niet wil, dat de inboorlingen uit hun toestand van vernedering zullen worden opgeheven. Zij kunnen niet verdragen, dat iemand zich de belangen der zwarten aantrekt. | |
[pagina 192]
| |
hij te vaster zijn wapenrusting aangordt, en in te grooter afhankelijkheid van den Heere arbeidt, om zielen voor de eeuwigheid te winnen. Van hoeveel waarde deze opmerkingen voor aanstaande Zendelingen waren, is later duidelijk gebleken. |
|