Tiyo Soga, de eerste Kaffer-zendeling. Eene bladzijde uit de geschiedenis der zending in Kafferland
(1888)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekend
[pagina 155]
| |
gezondheid, werd hem gelast, zich voorloopig van allen arbeid te onthouden en eenige maanden op reis te gaan. Gevolgelijk vertrok hij, in het begin van Juni 1863, van twee zijner ouderlingen vergezeld, te paard naar de droge, gezonde streken ten Noorden der Oranje-rivier. Op deze reize bezocht hij al de Zendingstaties van verschillende Kerken en Genootschappen, langs welke zijn weg hem voerde, en overal was hij een geëerde en welkome gast. Den 10en Juni bevond hij zich op de Zendingstatie Shiloh, der Moravische Broederen, in het Queenstown-district. ‘Ik bezocht de school,’ schreef hij van hier, ‘den molen, de werkplaatsen en de tuinen, die alle met zorg en ijver behartigd worden. Ik vond hier, evenals in Goshen, wel een Christengemeente maar geen heidenbevolking, om het Evangelie aan te verkondigen. De vier Broederen, Gysen, Stephan, Weiz en Richter wijden hunne krachten aan de bijna 700 inwoners op de statie. Zij ontvangen geen salaris uit Duitschland, maar voorzien (door hun arbeid en de opbrengst der winkels en werkplaatsen) in eigene behoeften. Wat overblijft wordt naar Duitschland gezonden en in de algemeene kas gestort. De Moravische Zendelingen mogen geen grond bezitten, en kunnen geen geld opleggen voor zich zelven. Wanneer hunne kinderen zeven jaren oud zijn worden zij naar Duitschland gezonden om, voor rekening der Broederschap, te worden opgevoed. Het gebeurt zelden, dat de ouders hunne kinderen wederzien. De zonen worden meestal als Zendelingen naar andere landen gezonden, en de dochters worden uitgehuwelijkt aan Zendelingen of anderen. De keuze wordt bepaald door het lot.’
Vervolgens bezocht Tiyo de Zendingstaties der Wesleyanen te Lesseyton en Glen Grey. Omtrent Lesseyton schrijft hij; | |
[pagina 156]
| |
‘Er is hier een ambachtsschool op welke een 28-tal jongens (inboorlingen) onderscheidene ambachten, zoo als schoenmaken, timmeren, metselen enz. leeren. Eenigen zijn reeds in deze school tot degelijke ambachtslieden gevormd. De jongens lezen het Engelsch goed, en schrijven en rekenen redelijk. Toen ik de school bezocht, stonden al de kinderen op en zongen mij een welkom toe. Nimmer nog heb ik een school gezien waar alles zoo keurig toeging als hier. De school wordt bezocht door ongeveer 200 leerlingen, meestal kinderen, doch ook door volwassenen, die begeerig zijn naar onderwijs. De statie telt ongeveer 4500 bewoners en deze hebben, in het vorige jaar, £ 300 (ƒ 3600) bijgedragen ter behoeve der Zending. Naar het tijdelijke zijn deze lieden in zeer goede omstandigheden; vier personen bezaten tezamen 1400 schapen. Zij bewonen nette huizen, die wel gemeubileerd zijn. Over het algemeen zijn deze menschen allen anderen Christenen uit de inboorlingen die mij bekend zijn, ver vooruit. Te Glen Grey, met de buitenstaties door ongeveer 4000 zielen bewoond, werd in het vorige jaar £ 230 (ƒ 2760) bijeengebracht voor de Zending. Tachtig kinderen bezoeken daar de school.’
Tiyo Soga zette zijn reis voort over den 5000 voet hoogen Stormberg waar hij ‘ijs zag wel een halven duim dik.’ Van onderscheidene invloedrijke personen, die hij bezocht, ontving hij introducties aan anderen, en zoo werd er op de geheele reize op bijzondere wijze voor hem gezorgd. Ook zorgde men voor gidsen, waar hij door minbekende streken reizen moest. Die gidsen schijnen echter zelf niet altijd met den naasten weg bekend te zijn geweest. Tiyo schrijft: ‘Op zekeren avond, na langen tijd den weg ge- | |
[pagina 157]
| |
volgd te hebben, die, zooals de gids ons verzekerde, naar de statie van den Zendeling Rolland leidde, moesten wij eindelijk onder een bergrand afzadelen, om daar tot het aanbreken van den morgen te vertoeven. Ik zag er zeer tegen op, in het open veld te vernachten. Wij maakten vuur en braadden een klein stukje vleesch. Intusschen ging onze gids te voet verder, om te zien of hij een korteren weg naar de statie vinden kon. Na eenigen tijd keerde hij terug met de welkome boodschap, “dat hij een voetpad gevonden had, dat zeker naar een woning leidde, en dat die de statie moest zijn, want hij had in die richting hooren zingen.” Spoedig waren onze paarden nu weer opgezadeld en vervolgden wij onzen tocht. Geen tien minuten verder echter ontdekten wij, dat wij ons aan den rand van een zeer steilen berg bevonden, zoodat wij van onze paarden moesten stijgen, en, zoo goed het ging, naar beneden moesten klauteren. Aan den voet des bergs gekomen, reden wij nu eenigen tijd over een steenachtige vlakte, waar geen spoor van een weg was te bespeuren, tot aan de Kraairivier, die wij met veel moeite doorwaadden, en toen kwamen wij aan een Basuto-kraal. Op onze vraag, waar de Zendingstatie gelegen was? vernamen wij, dat wij die reeds verscheidene mijlen achter ons hadden liggen. Wij konden dien nacht onmogelijk verder reizen, en vroegen om in de kraal te mogen blijven. De lieden wezen ons toen een afgeschoten plaats, waar wij konden vernachten, doch die was zonder dak. Ik zeide tot hen, dat ik niet in de open lucht mocht slapen, waarop een man mij in zijn hut, waar ook zijne huisgenooten sliepen, een plaats inruimde. Men bewees ons veel vriendelijkheid in woorden! Toch waren wij dankbaar, dat wij niet in het open veld behoefden te vernachten. | |
[pagina 158]
| |
In den morgen hield ik huisgodsdienst met de lieden van de kraal. Zij zongen een lied in hun eigen taal, op zulk eene wijze, dat mijn gemoed tot schreiens toe bewogen werd. Onwillekeurig werden mijn gedachten heengeleid naar huis, naar mijne vrouw en kinderen, van wie ik thans zoo ver verwijderd was. En de ondervindingen in deze laatste dagen, leidden mij tot de volgende opmerkingen: 1°. Wees vriendelijk jegens uwe vrouw en kinderen, wanneer gij bij hen zijt, want ieder haastig woord en elke onvriendelijke handeling, pijnigt u in de herinnering, als gij van huis zijt. 2°. Wees vriendelijk jegens vreemdelingen. Wie zelf gereisd heeft, weet zulke vriendelijkheid op prijs te stellen, en wie nog niet gereisd heeft, kan er eenmaal behoefte aan hebben. 3°. Zorg dat de vreemdeling, die onbekend is met den weg, een vertrouwbaren gids mede krijgt. Zelfs met de nauwkeurigste aanduidingen van den weg, kan een reiziger zonder gids nog gemakkelijk verdwalen.’
In Basuto-land kon Tiyo Soga slechts éene Zendingstatie der Weslyanen, en twee der Fransche Zending bezoeken. Zijne eigene paarden waren te vermoeid, om verder mede te reizen, en tengevolge van den oorlog, kon hij geen paarden te huur of geleend krijgen. Ook gevoelde hij zich bezwaard, om lang bij de Fransche Zendelingen te vertoeven, die ‘uit een salaris van slechts ₤ 100 (ƒ 1200) per jaar, thans ₤ 6 moesten betalen voor een mud meel en ₤ 10 voor een zak koffie.’ Omtrent de Fransche Zendingstaties schrijft Tiyo: ‘De Christen-Inboorlingen staan verre ten achteren in uitwendige dingen, zelfs bij de onze, doch de Zendelingen zijn kloeke, ijverige mannen, die met vele moeielijkheden hebben | |
[pagina 159]
| |
te worstelen. De Zendeling Emile Rolland is, op zijn nieuwe statie, met bijzonderen ijver werkzaam en vindt in zijne vrouw eene krachtige hulpe. Welk een onderscheid voor zulk eene beschaafde dame, tusschen hare ouderlijke woning in de hoofdstad van Schotland, en het kwalijk voltooide huisje van twee kamers, nu door haar bewoond, met een “keuken” zonder dak, waaruit ik haar, met oogen bloedrood van den rook, te voorschijn zag komen. Toch was zij gelukkig en tevreden onder de moeielijkheden, die eene dame van haar stand en opvoeding in de maatschappij, dubbel zwaar moesten vallen.’
Zonder Moshesh, het groot opperhoofd der Basutos, wien hij zoo gaarne ontmoet had, een bezoek te kunnen brengen, moest Tiyo Soga van Beersheba, eene Fransche Zendingstatie ten Noorden van de Oranje-Rivier, huiswaarts keeren. Gesterkt naar lichaam en geest kwam hij, na eene afwezigheid van ruim drie weken, op zijne statie terug.
Den daarop volgenden Zondag preekte Tiyo voor zijn Kaffergemeente, naar aanleiding van Psalm 106:7. Aan het einde zijner rede gaf hij zijnen hoorders een kort overzicht van hetgeen hij op zijne reize gezien had van het werk der Zending, en sloot toen met deze woorden: ‘Ik heb andere natiën gezien, maar ik bemin mijn eigen volk boven al; ik heb andere landen gezien, maar ik heb mijn eigen land boven alle andere lief; ik heb andere plaatsen gezien, doch ik zou de Mqwali niet willen ruilen voor alle te zamen; ik heb andere kerken gezien, en deze kerk is mij steeds dierbaarder geworden. Slechts twee Zendingstaties heb ik bezocht, die de onze in bijna ieder opzicht overtreffen, en die behooren | |
[pagina 160]
| |
aan de Wesleyanen. Ziet toe, dat gij u, te midden uwer vele zegeningen, niet schuldig maakt aan de ondankbaarheid, die in onzen tekst wordt bestraft.’
In September van dit zelfde jaar, werd de inwijding van het kerkgebouw aan de Mqwali op feestelijke wijze herdacht. Dit had eigenlijk in Juni moeten geschieden, doch Tiyo was toen op reis. Onderscheidene Zendelingen waren tegenwoordig en een twintig Kaffers werden, op belijdenis des geloofs, door den doop in de kerk opgenomen. Er werd ook een openbare vergadering gehouden ter bespreking van de belangen der statie, en uit het verslag bij die gelegenheid uitgebracht, bleek, dat de schuld op het kerkgebouw van ₤ 361 op ₤ 83 (ongeveer ƒ 1000) verminderd was. Dit was echter meer te danken aan de belangstelling van vrienden in Schotland en Engeland, dan aan de vrijgevigheid der Kaffers. ‘Onze menschen,’ schreef Tiyo, ‘zijn nog traag in het geven, doch wij leeren hen, bij te dragen tot instandhouding van den openbaren godsdienst.’
Dankbaar voor de geldelijke hulpe, die hem uit Schotland was geworden, drong Tiyo op zijne eigenaardige wijze aan op meerdere ondersteuning. ‘De dankbaarheid van een Kaffer’, schreef hij aan een predikant in Schotland, ‘is retrospectief èn prospectief. Wanneer men een Kaffer iets schenkt, dan zegt hij: dank je wel; maar och, wordt niet moede als gij dezelfde gunst morgen weer te bewijzen hebt.’ Zoo dank ik de vrienden ook niet slechts voor hetgeen zij reeds voor onze Zending hebben gedaan, maar ook voor hetgeen zij nog zullen doen. ‘En waarom zouden zij ook niet gedenken aan de arme | |
[pagina 161]
| |
Kaffers in Zuid-Afrika, zoowel als aan de arme negers van West-Afrika. Zij zijn even geestelijk blind als de bewoners van Indië. En het feit, dat zij den blanken veel moeite gegeven hebben, moet voor Christenen toch een reden te meer zijn, om hen voor Christus te winnen. Verdere geldelijke bijdragen, die mij zullen worden toevertrouwd, hoop ik te gebruiken om kleine Zendingkerken te bouwen, op onze buitenstaties. Langs dien weg wordt de Kerk uitgebreid op den Zendingakker. Ik heb nu bepaald het oog op twee locaties, die zeer bevolkt zijn. Doch wat kan één Zendeling doen in zulk een uitgebreid arbeidsveld!
De vooruitzichten om veel goeds te kunnen doen zijn ook niet helder. Behalve dat mijne landgenooten gebonden liggen in de ketenen van heidensche gewoonten en praktijken, zijn er andere dingen, die onzen arbeid ten zeerste bemoeielijken. Dit zijn - ik zeg het met smart - de gevolgen der beschaving. Mijn vertrouwen in beschaving alleen, zonder Christendom, is geheel verloren gegaan. De beschaving van hen, die niets geven om, en niets doen voor de zedelijke, lichamelijke en verstandelijke ontwikkeling van onwetende lieden in een barbaarsch land, is voor de onbeschaafden, die daarmede in aanraking komen, verderfelijk. Niemand zal meer spreken over het nut van beschaving zonder Christendom, die eenmaal heeft gezien hoe de inboorlingen hier te gronde gaan, door dronkenschap en andere zonden van beschaafde maar ongodsdienstige lieden. Beschaving doet dan alleen dienst aan het Christendom, als zij daarvan het gevolg is.’
Na het in menig opzicht verkwikkelijk feest aan de Mqwali, | |
[pagina 162]
| |
moest Tiyo zijn vrouw en hun tweede zoontje, John Henderson, naar Schotland laten gaan. Dit kind was, gelijk reeds is medegedeeld, gevallen en men vreesde, dat het kreupel zou blijven. De geneesheeren in de nabijheid konden niets meer voor het kind doen, en zoo besloot Tiyo, de moeder en het kind naar Schotland te zenden in de hoop, dat de doktoren dáár het kind, onder Gods zegen, zouden kunnen genezen. Zeer, zeer gaarne zou Tiyo zijne vrouw, die in September naar Schotland vertrok, vergezeld of later gevolgd hebben, om daar de zaak der Zending onder de Kaffers persoonlijk te kunnen bepleiten. Doch hij zag er tegen op om van zijn Comité hiertoe verlof te vragen, en de BB. in Schotland schijnen er niet aan gedacht te hebben, hem daartoe ongevraagd verlof te zenden; of hebben het ook wel misschien niet noodig of wenschelijk geoordeeld, dat hij Schotland toen zou bezoeken.
Tiyo had tot nu toe gewoond, of liever had zich beholpen, in een huisje van ‘riet-en-klei,’ bij zijn aankomst op de statie in der haast opgetrokken. Dat was echter geen woning voor een Zendeling, en minst van al voor iemand met een zwakke borst zooals Tiyo. Gelukkig, dat het Zendingcomité, behoorlijk omtrent den staat van zaken ingelicht, nu oogenblikkelijk besloot, dat er een nieuwe, degelijke woning voor den Zendeling aan de Mqwali zou worden gebouwd, waarvoor ruim ₤ 600 (ƒ 7200) beschikbaar werd gesteld. Nog binnen het jaar werd de nieuwe Zendelingwoning voltooid, en op den 22sten December 1863 kon Tiyo haar betrekken. ‘Dankbaar,’ zoo schreef hij, ‘neem ik van deze woning bezit, mocht het zijn voor mijn geheele leven; en zeer blijde ben ik, dat wij het oude huisje konden verlaten. De regens zijn zoo aanhoudend en zwaar geweest, als in lang niet het | |
[pagina 163]
| |
geval was. De geheele landstreek is overstroomd en de regenvloeden hebben veel schade veroorzaakt. Wij zijn nu zonder schoolgebouw, want de regen heeft een einde gemaakt aan onze oude kerk. Eerst wanneer er een hut zal zijn ingericht als school, zullen wij weer met het onderwijs der kinderen kunnen voortgaan.’ Wat zou het geweest zijn als Tiyo ook nog dien winter in zijn oude, vochtige, bouwvallige woning had moeten doorbrengen!
In April 1864 ontving Tiyo Soga een bezoek van Dr. Alexander Duff, dat hem tot even groote eere als verkwikking en versterking op zijn weg, en in zijn arbeid, strekken mocht.
Deze waarlijk groote man, geboren den 25sten April 1806 te Auchnahyle, in Schotland, en op 24 jarigen leeftijd, in den dienst der Schotsche Kerk, naar Indië vertrokken, had daar nu meer dan 30 jaren, met meer dan gewonen zegen gearbeidGa naar voetnoot1). Tijdens de Disruptie in de Kerk van Schotland, | |
[pagina 164]
| |
had Duff zich, gelijk de andere Schotsche Zendelingen, bij de Vrije Kerk gevoegd, en tijdens zijn tijdelijk verblijf in Schotland, van 1851-54, had hij de waardigheid van Moderator der Algemeene Kerkvergadering bekleed. Nu bevond hij zich op de terugreize naar Schotland, waar hij zijn laatste dagen, maar altijd in den dienst der Zending, hoopte te slijten. De Zendingcommissie der Vrije Schotsche Kerk had hem de belangrijke opdracht verleend om, op de terugreis naar het vaderland, al hare Zendingstaties in Zuid-Oostelijk Afrika een bezoek te brengen, en het was op deze reize dat hij ook aan de Mqwali kwam. Omtrent zijn bezoek aldaar schrijft Tiyo het volgende: ‘De laatste drie dagen zullen niet licht vergeten worden in de geschiedenis van onze Zendingstatie. Den 6den April, des avonds, arriveerde de goede en geëerde Dr. Duff, van Calcutta. Broeder Chalmers was hem den vorigen dag tot aan King-Williamstown te gemoet gereisd, om hem naar hier te geleiden. Tot mijn leedwezen kon ik zelf niet gaan, daar mijn keel weer ontstoken was, en ik het dus niet mocht wagen, zoo ver te rijden. Ik zal niet gemakkelijk den handdruk vergeten, dien Dr. Duff mij gaf toen hij uit zijn muilezelwagen stapte; belangstelling, toegenegenheid en Christelijke broederlijke liefde spraken in dien handdruk. Dr. Duff's gezondheid was iets beter dan toen hij, | |
[pagina 165]
| |
weinige, weken geleden, in Afrika landde, doch hij was blijde, dat de reis, voor heden, geëindigd was. Den volgenden dag hield hij examen op mijne scholen, en daar de kinderen blijkbaar hun best deden, was hij zeer tevreden. Na afloop van het schoolonderzoek, hadden wij eene samenkomst in de kerk, en onze menschen waren verblijd, dat zij in de gelegenheid gesteld werden om dezen dienstknecht Christi van aangezicht tot aangezicht te mogen aanschouwen. De heer Brownlee stelde den Zendeling aan de gemeente voor als “een oud man, die zijn geheele leven had doorgebracht in den dienst des Heeren”, en Dr. Duff hield daarop een toespraak in het Engelsch, die door Br. Bryce Ross, van Pirie, op meesterlijke wijze, in het Kaffersch vertaald werd. In deze rede, die twee uren duurde, gaf Dr. Duff ons een overzicht van Indië en deszelfs heidendom, en dit overtrof alles wat ik hieromtrent gehoord of gelezen had. Voor onze menschen was zijn optreden als een visioen. Te spoedig moest Dr. Duff ons weer verlaten, en nu begeleidde ik hem in zijn wagen tot aan Tembani, waar ik met een droevig hart afscheid van hem nam. Moge de mantel van dezen grooten profeet des Heeren op ons vallen. Welk een man; welk een Zendeling; welk een Christen! Zijn bezoek aan dit land gebracht vormt een hoofdstuk in de geschiedenis van de Zending der Vrije Schotsche kerk en van onze eigene. Zijne woorden van raadgeving en van Christelijke belangstelling tot ons, jonge Zendelingen, die zoo dikwijls mistasten in ons werk, zoo weinig ondervinding hebben, en zooveel dat ons beproeft en ontmoedigt, gesproken, zijn ons meer waard dan duizend zegenwenschen van anderen. Hij heeft ons goed gedaan aan het hart en voor ons werk. Ik had vele verkwikkende samensprekingen met hem, en bijzonder | |
[pagina 166]
| |
werd ik getroffen door zijn opmerking, “dat hij de eenzaamheid beminde! Hij kon weken lang in afzondering doorbrengen en zelfs in onbewoonde plaats vertoeven om alleen te zijn”. Hiervoor gaf hij geen reden op, doch wie met hem heeft omgegaan, zooals mijn voorrecht was, kan het geheim wel verstaan. Moge de Heere God hem nog lange sparen voor zijn Kerk en de zaak der Zending’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 167]
| |
Als nog een andere lichtstraal op Tiyo's weg, in dit jaar, moet genoemd worden dat, dank zij de bijdragen van eenige vrienden in Schotland tot dat doel, de schuld op de Mqwali-kerk rustende kon worden afbetaald. Tiyo's dankbaarheid voor die hulpe kende geen grenzen. Ook werd in 1864 het zoo vurig begeerde schoolgebouw aan de Mqwali opgericht. Ieder op de statie had het zijne gedaan tot den bouw, schoon niemand meer dan Tiyo, die, liever dan de Zendingcommissie of zijne vrienden in Schotland lastig te vallen, van zijn eigen, betrekkelijk klein, inkomen ongeveer ₤ 90 (ƒ 840) afzonderde voor den opbouw der school. Eindelijk werd Tiyo's hart verblijd door den terugkeer zijner | |
[pagina 168]
| |
vrouw uit Schotland, met de kleine John Henderson gezond, en beter in staat om te loopen, dan toen hij vertrok. En laatst, maar niet het minst, door de aankomst van nog een Zendeling zijner Kerk, John Sclater, voor het werk onder de Kaffers. ‘O welk een onderscheid tusschen vroeger en nu,’ schreef Tiyo, ‘waar ik thans mag samenkomen met andere Zendelingen van dezelfde Kerk, in plaats van alleen te arbeiden. Eendracht maakt macht. God geve dat ons drievoudig snoer niet lichtelijk gebroken worde. Deze versterking van het getal arbeiders heeft mijn hart zeer verblijd, ook als een goed teeken, dat men meer gunstig denkt aan onze Kafferzending, die nu gedurende vele jaren, eigenlijk een twijfelachtig bestaan heeft gehad’. De toestand der Kerk aan de Mqwali, die toen 138 leden telde, was nu ook meer belovend. Toch kon Tiyo Soga zich niet geheel tevreden stellen met de teekenen van Christelijk leven zijner gemeenteleden. ‘Ik zou wenschen,’ zoo schreef hij, ‘meer vruchten van liefde, ernst, werkzaamheid en ijver onder hen te zien. Hun vordering in geestelijke zaken staat niet in verhouding tot de genademiddelen, die hun te beurt vallen. Nochtans is er veel, dat mij bemoedigt om standvastig, onbewegelijk, altijd overvloedig te zijn in den arbeid des Heeren’. |
|