| |
XIV. Beproevingen.
‘Het verheugt mij,’ schreef Tiyo Soga, kort na zijn vestiging in Kafferland, aan een vriend, ‘dat ik nog niet de kracht heb ondervonden van het woord: een profeet is niet ongeëerd dan in zijn vaderland en onder zijne magen.’ Hij was met open armen ontvangen door het volk, in welks midden hij was geboren en hij zijn eerste levensjaren had doorgebracht. De Kaffers zagen naar hem op met een zekeren trots. ‘Zoó beschaafd, zoó geleerd, zoó geëerd door de blanke leeraars, zoó ook in gunst bij de Regeering, en tegelijk zoó geheel Kaffer, vooral ook in zijne liefde voor het volk.’ Tiyo was de eerste Kaffer, die tot het leeraarsambt was opgeleid en als Zendeling optrad, en dit reeds maakte een diepen indruk op het volk. Gewillig kwamen velen tot zijne prediking, en in korten tijd werd de statie aan de Mqwali gevestigd. Naar het aanvankelijk scheen, zou die statie een lichtpunt worden voor geheel Kaffraria, en zou Tiyo's arbeid in het Evangelie spoedig, en op bijzondere wijze, gezegend worden, in de toebrenging van vele Kaffers tot het geloof in den Heere Jezus Christus.
Die schoone verwachtingen werden echter niet vervuld, en al spoedig had Tiyo te klagen over bitteren tegenstand, | |
| |
juist van zijn eigen volk. Bijzonderlijk was het jaar 1862 hem een jaar van zware beproeving.
In het jaar te voren waren er, betrekkelijk, velen op de Mqwali-statie gestorven, en onder dezen niet minder dan zeven leden der Kerk. Dit gaf den heidenen aanleiding, om de plaats in kwaden reuk te brengen: ‘het was er ongezond wonen’, en ‘daar waren zeker toovenaars, die ziekte en dood onder de lieden verspreidden.’ Ook: ‘dat het gevaarlijk was, om de godsdienstoefeningen van den Zendeling bij te wonen of Christen te worden, want ziet! er waren zelfs zeven Christenen gestorven, en onder dezen van de voornaamste belijders.’ Deze kwade geruchten vonden veel gehoor, zelfs onder de Christen-Kaffers, en daardoor leed het werk geen kleine schade.
Van ernstiger aard was nog wel het volgende. Van meet aan hadden de Zendelingen zich verzet tegen de nationale, heidensche instelling van Ikasi d.i. het betalen en ontvangen van een zekeren koopprijs voor meisjes, die in het huwelijk treden. Het eenige goede in deze gewoonte is, dat de ouders zorgen voor de zedelijkheid hunner dochters, wel niet uit eenig gevoel van zedelijke reinheid, maar uit eigenbelang. Het zedelijk gevoel zelf staat onder de Kaffers op het laagste peil, en de Kafferhut is een broeinest van onzedelijkheid. Doch daar slechts een maagd ‘haar geld waard is’ zorgen de ouders dan wel, zooveel maar immer mogelijk is, dat de meisjes, ten minste naar den letter, zedelijk leven. Toen nu echter de Zendelingen geen Ikasi onder de Christenen wilden gedoogen, viel deze aansporing tot uitwendige zedelijkheid der ongehuwde Christen-meisjes weg, en, het is treurig om te moeten neerschrijven, lieten vele ouders toe, dat hunne dochters zich aan schandelijke | |
| |
praktijken overgaven. Het Evangelie was nog niet genoeg doorgedrongen in het maatschappelijk leven der Christen-Kaffers, om de oude zedelooze verdorvenheid in bedwang te houden, en het ware misschien beter geweest, indien de Zendelingen niet terstond op de afschaffing der Ikasi hadden aangedrongen. Doch hoe dit zij, op de veelbelovende Mqali-statie kwamen eerlang de schandelijkste dingen aan het licht. Vertrouwde leden der Kerk, en zelfs onderwijzers der kinderen, bleken zich aan de grofste zedeloosheid te hebben overgegeven, en moesten deswegens onder de kerkelijke tucht worden gesteld. Dat sneed Tiyo als een pijl door de ziel, en drukte hem zeer terneder. Van den preekstoel bestrafte hij openlijk, en op de gevoelvolste wijze, de zonden, waardoor de statie was verontreinigd, en met onverbiddelijke gestrengheid werd de tucht toegepast op de overtreders. Doch Tiyo's hart werd bijna gebroken onder deze zware beproeving, en hij droeg diepe rouwe over het verderf, dat zich op zijn statie had geopenbaard.
Nog was deze wonde niet geheeld of een andere beproeving wachtte den getrouwen Zendeling, in eene nieuwe openbaring van goddeloosheid en verzet op de statie.
Onder de Kaffers is de besnijdenis een burgerlijke, geen godsdienstige instelling. Zij geeft burgerlijke rechten en verheft tot den mannelijken staat. Zoolang de jongeling niet besneden is wordt hij als onmondig beschouwd, doch daarna is hij een ‘man’, en treedt hij in alle burgerlijke rechten. Tot deze laatste behoort dan helaas ook het ‘recht’, om allerlei zedeloosheid te bedrijven, en de praktijken die den ritus vergezellen zijn afschuwelijk. Hiertegen zijn de Zendelingen in Kafferland, terecht, van het begin aan, opgekomen.
| |
| |
Wat gebeurde echter in het begin van 1863 op de Mqwalistatie?
Een tiental der meestbelovende jongens, zonen van leden der Kerk, hadden op elkander de besnijdenis toegepast. Naar Kaffergebruik onder zulke omstandigheden, bewoonden zij gezamenlijk éen hut, en besmeerden zij hun gelaat en lichaam met witte aarde; en dus toegetakeld liepen zij in, dekens gehuld, rond op de statie. Het was een openlijke bespotting van het Evangelie en eene tartende verklaring, dat zij als Heiden-Kaffers wilden leven.
‘Hoe met deze jongens te handelen,’ schreef Tiyo, ‘was allermoeielijkst. Zoowel om een einde te maken aan hun ingebeelden staat van hoogheid als om te verhinderen, dat zij de zedeloosheid zouden bedrijven waartoe de besnijdenis hen, volgens Kaffergebruik, juist thans recht gaf, besloten wij, dat zij van elkander gescheiden zouden worden en op afgelegen plaatsen, onder opzicht, zouden wonen, tot zij zich weder in het publiek konden vertoonen. Doch de jongens weigerden rondweg zich hieraan te onderwerpen. Wij spraken ernstig met hen en wezen hen op de smaadheid, welke zij brachten over de zaak des Evangelies, doch te vergeefs. Ik sprak nu met de ouders, opdat deze hunne zonen tot hun plicht en tot onderwerping zouden brengen, doch zij wilden ook naar hunne ouders niet hooren. Andere jongens voegden zich bij de overtreders, en binnen weinige dagen was de geheele statie in een staat van onbeschrijfelijke verwarring en opwinding. Er moest gehandeld worden.
‘Ik besloot nu, om de jongens weg te zenden, van de statie. Onmogelijk kon ik, in het belang van orde en tucht, toelaten, dat mijn gezag met voeten getreden werd. Een Zendeling moet trachten, om de verblinde, wederspan- | |
| |
nige, onwetende heidenen, door zachte overreding tot andere gedachten te brengen, doch dit is een moeilijk werk. Deze jongens echter moesten de statie verlaten. Zij hadden openlijk het heidendom omhelsd, en waar zij niet tot het Christendom wilden terugkeeren mocht hun niet worden toegelaten, om hunne schandelijkheden op de statie bot te vieren. Toen ik nu echter zou overgaan tot hunne verwijdering van de statie, trokken hunne ouders partij voor hen. De ouders wederom vonden steun bij twee ouderlingen, wier zonen de voornaamste bewerkers waren van de geheele zaak, en zoo bleven de jongens op de statie. De gemeente werd nu in twee partijen verdeeld. Het grooter deel der gemeente stond aan mijne zijde, doch anderen namen sterk de partij der jongens. Ik wist waarlijk niet wat nu te doen. Ik had mij op den Magistraat kunnen beroepen, om de weerspannigen te gelasten, de statie te verlaten, doch daartegen verhief zich mijn gevoel als leeraar. Toch moesten orde en tucht gehandhaafd worden of ik moest vertrekken.
De jongens ziende dat hunne ouders en anderen hun partij trokken, werden hoe langer hoe moedwilliger, en begonnen nu ook de lieden op de statie te beleedigen. Zelfs volgens Kafferwet moeten “witte jongens” zich schuil houden, en alleen omgang hebben met mannen. Doch deze jongens ontzagen zich niet, om, met witte aarde besmeerd en in hunne dekens, op de statie, zelfs voorbij mijn eigen huis, rond te loopen, en met iedereen, die hen te woord wilde staan, te praten.’
Tiyo werd eindelijk gedwongen, zich te wenden tot den heer Brownlee, de vertegenwoordiger van het Britsch Gouvernement in Kafferland, met het verzoek dat hij deze jongens tot de orde zou roepen. Er bestond eene Gouvernementsbe- | |
| |
paling dat ‘witte jongens’ zich niet in het publiek mochten vertoonen, op straffe van boete en gevangenis, en deze wet werd nu in toepassing gebracht. De heer Brownlee liet de jongens in hechtenis nemen, doch moest hen, op bevel der Regeering, een veertien dagen later, echter weer in vrijheid stellen. Zij kwamen toen niet terstond op de statie terug, maar bleven in een hut op een milie-veld, een half uur van de statie gelegen, en pleegden daar hunne schandelijkheden, tot groot nadeel van het werk der Zending.
Tiyo riep toen een Kerkvergadering bijeen, om te overwegen hoe er gehandeld moest worden met de ouderlingen, wier jongens zich zoo misdragen hadden. Deze vergadering werd, op uitnoodiging van Tiyo, ook bijgewoond door de Zendelingen Cumming en Chalmers, die zich juist op de statie bevonden. De ouderlingen werden gehoord, doch ontkenden, dat zij verantwoordelijk waren voor het oproerig gedrag van hunne zonen. ‘Dat zij zich verzet hadden tegen de verwijdering der jongens van de statie was waar, doch hierin hadden zij zich gedragen overeenkomstig eene bepaling, gemaakt op zekere samenkomst van Christen-Kaffers, nl. dat indien de zoon van een Christen zich liet besnijden hij niet zou worden uitgestooten, maar dat hij, onder opzicht van zijn vader, zich ergens schuil zou houden tot hij weer in het publiek kon verschijnen. Die bepaling was nooit herroepen, en dienovereenkomstig hadden zij zich verzet tegen de verwijdering hunner zonen van de statie.’
Toen hun nu duidelijk gemaakt werd, dat geen Zendeling ooit door zulk een bepaling kon gebonden zijn om kwaad toe te laten, en dat zij zich verzet hadden tegen de waarlijk zachte pogingen, om de jongens tot hun plicht te brengen, erkenden zij hun ongelijk. Zij werden nu ernstig vermaand | |
| |
om, vooral als ouderlingen der gemeente, de eere Christi te zoeken boven alles, en zich als trouwe opzieners in zijne Kerk te gedragen. De volgende redenen werden opgegeven, waarom niet tot ernstiger maatregelen tegenover hen werd overgegaan:
1. Het was duidelijk gebleken, dat zij hunne zonen niet hadden aangezet, zich te laten besnijden.
2. Zij, de ouderlingen, waren mannen van goede, christelijke belijdenis en, deze zake uitgezonderd, van goeden wandel, gedurende 30 jaren.
3. In aanmerking moest worden genomen, dat zij, die in het heidendom geboren waren, het kwaad der besnijdenis-praktijk niet zoo terstond inzagen. Zij hadden doorgaans gefaald in hun oordeel, en daaruit was hun verzet voortgesproten.
Eindelijk mocht ook niet worden vergeten, dat de Zendelingen zelven het onder elkander niet eens waren, hoe er gehandeld moest worden met jongens, die de oude nationale gewoonte volgden. Sommige Zendelingen meenden, dat zulke jongens van de staties moesten worden gebannen; anderen, dat ze een degelijk pak slaag moesten ontvangen; en nog weer anderen, dat men er niets aan doen moest.
Hiermede liep deze zaak voorloopig ten einde, behalve voor Tiyo Soga, die er bitter onder geleden had. Zijne ziel treurde over de onzedelijkheid, welke zich in het midden der jeugdige gemeente had geopenbaard, en dat het Evangelie nog zoo weinig vruchten droeg, zelfs onder de belijders op zijn statie. Eerlang moesten er weer zes leden van de gemeenschap der Kerk worden afgesneden wegens ontucht, en onder zulke beproevingen versmolt het hart van den getrouwen zendbode in diepe smart.
| |
| |
Hierbij kwam lichamelijk lijden. Het huisje door hem bewoond was in der haast opgetrokken, en ganschelijk niet geschikt tot woning voor iemand met zulk een tenger gestel als Tiyo. Het was laag van verdieping; niet droog; wel licht, maar kwalijk dicht. Tiyo begon te lijden aan keelontsteking. Toch ging hij voort met prediken, en reisde hij zelfs naar King-Williamstown, waar hij deel nam aan de diensten, bij gelegenheid der opening eener nieuwe Zendingkerk. Dit bracht de slepende kwaal tot een crisis, en Tiyo werd zoo ernstig krank, dat hij niet naar de Mqwali kon terugkeeren, maar te King-Williamstown moest blijven, onder geneeskundige behandeling. Zijne echtgenoote kon niet tot hem komen, daar de kinderen aan de kinkhoest lagen, doch hare plaats, aan Tiyo's krankbed, werd met groote toewijding vervuld door Mevr. Brownlee, de echtgenoote van den grijzen Zendeling, en diens waardige dochters. Na verloop van twintig dagen week de ziekte, doch Tiyo bleef nog langen tijd daarna zoo zwak, dat hij geen werk kon doen. Zijne geneesheeren vreesden reeds toen voor de tering, en hem werden strikte bevelen gegeven, zich zooveel mogelijk in acht te nemen.
Nog meer dan door zijn eigen lichaamslijden, werd Tiyo gedrukt door dat van zijn tweede zoontje, John Henderson. Naar verondersteld werd, was het kind, toen het nog zeer jong was, gevallen, en nu het opgroeide bleek er grond voor vreeze, dat het kreupel zou worden aan een der beenen. Dit maakte Tiyo zeer bezorgd, en hij spaarde moeite noch kosten om de beste geneeskundige hulp voor het kind te verkrijgen. Intusschen werd zijne ziel door deze verschillende beproevingen in veel benauwdheid gebracht, die hem tot zelfonderzoek dreef, en tot veel gebeds.
| |
| |
Wat hij in die dagen doorleefde; hoe hij treurde over de zonde van zijn eigen hart, en hoe hij worstelde met God om meer licht, om heiligmaking, om vertroosting des Geestes, daarvan spreken de volgende uittreksels uit zijn dagboek:
‘5 Januari. - Heb ik over éen groot gebrek in mijn karakter te klagen, dan is het over onstandvastigheid. Hoe dikwijls heb ik reeds besloten, om, met des Heeren hulp, een beter mensch te worden. Doch al mijne voornemens in deze zijn tot niet gekomen.
Met betrekking tot mijn staat voor God heb ik over veel te klagen. Ik ken mij zelven in mijne bedriegelijkheid. Ik weet dat er eene ontzachelijke verantwoordelijkheid op mij rust, zoo ik onbedacht het werk van een leeraar op mij heb genomen. Al wat ik tot nu toe in mijn ambt verricht heb werd gekenmerkt door onoprechtheid; ik heb over doodigheid en hardheid des harten te klagen, en als ik Gods Woord lees blijft mijn hart ongeroerd. Ik heb geen diep genoeg gevoel van mijn schuld, en kom zoo ook niet tot waar berouw over mijne zonden. O God, verteeder Gij mijne ziel, en Gij zult al de eere ontvangen. Gij kent mijn hart, en Gij weet, dat het mijne begeerte is, waarlijk vergeving van zonden te hebben. Ik zucht naar waarachtige nederigheid en verbrokenheid des harten, opdat ik Gods nabijheid moge gevoelen als nooit te voren; en hoe zou dit mogelijk zijn, tenzij God mij, om Jezus wille, vergeving schenkt. Heere, ik stel mij zelven in uwe handen. Heilige Geest, onderwijs mij en verlicht mij. En Gij, o Heere Christus Jezus, vervul aan mij uwe belofte, dat wie tot U komt, Gij niet zult uitwerpen.’
‘De dag des Heeren. 15 Januari. Het helpt niet. Ik ga achteruit. Mijn hart is op onverklaarbare wijze vervuld met | |
| |
ongeloof en hardheid. Help mij, Heere God, om uwer genade wil. De zonden, die mij lichtelijk omringen zijn: schijnheiligheid, ongeloof en kwaad humeur. Die allen wellen op uit de fontein van een hart, dat niet vernieuwd is.’
‘30 Januari. - In het heerlijk boek van Todd: “Het doel des levens” gelezen. Het brengt mij mijn eigen zonde en schuld duidelijk voor den geest. “Het groote doel des levens,” schrijft Todd, “is te leven voor God.” Het is mij alsof de Heere mij in staat wil stellen, mijne zonden te overwinnen.... Verwerp mij niet, o Heere.’
‘Sabbathavond, 7 Maart. - O barmhartige God en Vader, wees mij zondaar genadig. Heilig uw Woord aan mijne ziele, en geef, dat het al het verkeerde in mij overwinne. Heere Jezus, verlos mij! Heilige Geest, leer mij!
Ik bezocht een arm meisje, dat aan de tering ligt. Hare onkunde omtrent God en hare eigene zondigheid was jammerlijk. Ik behoor daaruit gewichtige lessen te trekken.’
‘29 April. - Ik heb reden om te vreezen, dat ik tot nu toe slechts uitwendig een Christen geweest ben. Verschrikkelijk voor iemand, die het werk der heilige bediening en van een Zendbode des Evangelies op zich heeft genomen. Toch mag ik, daar alle goede indrukken, gedachten, woorden en werken alleen van Hem zijn, Die is de Gever alles goeds, nog weer gelooven, dat de Heere in zijn genade, en niettegenstaande vele afwijkingen, mij, blinde, geleid heeft langs een weg, dien ik niet kende.
Ach! het is de vurige begeerte van mijn hart, om een recht besef van mijnen staat voor God te hebben.... Kan | |
| |
ik ook waarlijk onverschillig en ongevoelig zijn, omtrent mijne ziel? Indien ik eenigszins recht mijne verantwoordelijkheid als Zendeling op deze statie gevoelde, dan zou dit een verbrijzelenden invloed op mij uitoefenen. Het bloed van deze zielen, o Heere, zult Gij voorzeker van mijne hand eischen. Tegen U, U alleen heb ik gezondigd! Tot U kom ik door Jezus. Dat het U behaagd heeft, mij, in den laatsten tijd, toch tot eenig besef en nadenken te brengen, moest voor mij reeds een wonder der wonderen zijn. Ik verdien, aan mij zelven te worden overgelaten. Barmhartige Vader, geef mij licht. Red mijne ziel, en red de zielen van dit volk... Mijne grootste behoeften, zoover ik die kan nagaan, zijn: een hart dat voldoende geheiligd en ontvankelijk is om Gods Woord met vrucht te lezen, en geestelijk licht om het te verstaan. En mijn grootste gebrek is eene geestelijke traagheid omtrent de dingen, waaraan ik de meeste behoefte heb. Vader, bij dit alles zoek ik hulpe van U en van Uwen goeden Geest.’
‘2 Mei, Avond. - In welk een toestand van duisternis bevind ik mij; het gebed is mij als een last. Geen gevoel omtrent mijnen staat voor God; eerder geneigd tot eene verkeerde luchthartigheid. Wat heb ik dezen dag verricht, dat de Heere zal goedkeuren? Mijn leven schijnt geen doel te hebben, en nochtans ben ik een Zendeling! De Heere leere mij hoe ik mijn tijd geregeld besteden kan; dit is de eenige weg langs welken mijn leven, ten minste eenigszins, doel kan treffen. Ik kan op mijn zwakken, onstandvastigen wil geen staat maken. O God, Gij Leidsman der blinden, kom mij ter hulpe!.... Ik ben bezig aan een preek over Rom. XIV: 12: “Zoo dan, een iegelijk van ons zal voor
| |
| |
zich zelven Gode rekenschap geven.” O Heere, ook ik moet voor mij zelven rekenschap geven aan U. Zult gij mij niet in staat stellen, als ik nog wat langer op aarde leven mag, zóó te leven dat ik niet in schaamte en schande voor U heb te verschijnen!’
‘Sabbath, 14 Mei. De laatste twaalf dagen heb ik in zeer ellendigen toestand doorleefd. Het is alsof ik steeds meer terugzink in onverschilligheid omtrent den staat mijner ziel. Wat is toch de oorzaak hiervan? Traagheid meer nog dan ongeloof? Alles is mij tot een last: de prediking; het lezen van Gods Woord; het gebed. Ik volbreng mijne plichten werktuigelijk. Kan ik onder zulke omstandigheden een zegen van God verwachten?... Deze sabbath is zonder vrucht voor mij voorbij gegaan. Helaas! zoo weinig belangstelling in het heil der menschen, die heden, nog meer dan gewoonlijk, tot de godsdienstoefeningen waren opgekomen!
Hedenavond in A. Butler's preek over 2 Tim. I:8 gelezen. Wat hij daar zegt over traagheid heeft mij bijzonder getroffen. O God, zegen die waarheid aan mijne ziel! Och, dat ik vertrouwen mocht, dat Gij, o Geest van God, mij bij die woorden bepaald hebt... Ik ben een zeer ongelukkig schepsel; zoo traag, en dan: een Zendeling! Deze gedachte, o gezegende God, moest mij in tranen voor Uw aangezicht doen wegsmelten. Doch het gevoel mijner verantwoordelijkheid is slechts voorbijgaand. Wat zal er nog van mij en van dit volk worden! O Heere, ik beveel mijn zaak in uwe hand. Gij hebt mij toch niet in Uw toorn tot dit werk geroepen. Hemelsche Vader, Gij kent mij, waar Gij een goed werk in mij begonnen zijt, wil het dan voleindigen tot den dag des Heeren Jezus. Ik verlang ernstiglijk, Uw eigendom te zijn. | |
| |
Doch mijn hart is zoo hard. Verlevendig mij door uwen Geest.’
‘22 Mei. Ik ellendig mensch, wat houdt mij toch van God en Christus verwijderd? Het kan niet zijn mijn onoprechtheid, noch ook de zonden door mij tegen God bedreven nadat ik de kennis aan Hem had verkregen. Het moet zijn de natuurlijke verdorvenheid mijns harten: de afkeer van mijn boos harte van God en van alles goeds. Wat houdt mij van U terug, o Heiland? Ik weet en gevoel, dat ik mijn ziel niet kan behouden; doch waarom geloof ik dan niet in eene verlossing door Gods genade voor mij teweeggebracht?’
‘24 Mei. Ik behoor niets te minachten, wat ik voor mijne ziel mocht ontvangen. Vader, gedenk mijner; verlicht mij. Alles dringt mij, in God, mijn hemelschen Vader te gelooven, en Christus aan te nemen met mijn geheele hart.... God is mijn Vader; ik ben zijn kind.... Waarom zal ik twijfelen? Al de beloften zijn voor mij. Het is onmogelijk, iets vreeselijkers te bedenken dan den staat van het menschelijk hart, - dan de verkeerdheid van mijn hart, dat zooveel tegenstand kan bieden aan, en zich verzetten tegen wat God heeft gedaan en gesproken... Bid, mijne ziel, om vervuld te worden met ontzag voor God; bid om vergeving van zonden, vooral der zonden van ongeloof en hardheid des harten; bid om licht en om vertrouwen op het getuigenis Gods aangaande Hemzelven, en zijn Zoon, zijn Geest, zijn Woord.’
‘Sabbath 31 Mei. Een Sabbat minder voor mij op aarde. | |
| |
Ik heb gebeden, dat deze dag anders mocht zijn, dan zoo vele reeds vervlogene, erger dan nutteloos doorgebrachte sabbathen. Ik kan niet zeggen welke uitwerking deze dag op mijne ziel gehad heeft. Ik ben nu in een gemoedstoestand, die zeer moeielijk onder woorden te brengen is. Mijn Hemelsche Vader, wat kan ik doen? Het grootste verlangen van mijn hart is, om Uw eigendom te zijn. Ach! met hoeveel onwaardigheid is het Evangelie heden door mij verkondigd! Vergeef Gij mij dit, om Jezus wille.’
‘Zondag, 12 November. Het is een boos kind, dat zijn vader haat; opstandig, ongehoorzaam en brutaal tegen hem is; hem daarenboven wantrouwt in alles wat hij doet, en geen geloof slaat aan zijn belofte van vergeving, als dat wederspannig kind slechts wil komen en schuld belijden. Hoe kan ik toch dus tegenover mijn hemelschen Vader handelen? Ik begeer nu, van ganscher harte, van mijne twijfelingen verlost te worden.’
‘17 November. Gisteren las ik in het boek van Phelps, “De stille ure”. Het schijnt, dat God dit boek aan mijne ziel heeft willen zegenen. Ik verkeer overigens in groote duisternis. Ik geloof niet dat er op de geheele aarde iemand ellendiger is dan ikzelf. Mijn hart is niet recht voor God. Het schijnt ook alsof ik anderen niet gelukkig kan maken, omdat ik zelf zoo ellendig ben. Er zijn drie oorzaken die samenwerken, dat mijn streven om in een rechten staat voor God te komen schipbreuk lijden. Ten eerste: eerbied en ontzag voor God, de vreeze Gods; ten tweede: ik zie zooveel op mijne zonden dat ik ontmoedigd word om op Christus te zien; en derdens: tracht ik te zeer nog, in mijn eigen hart | |
| |
eenig bewijs te vinden dat ik geloof. Leid mij, o God, tot de rechte kennis van Uzelven.’
Aldus werd Tiyo Soga door vele beproevingen gedrongen, een blik in zijn eigen hart te slaan, en vervolgens, om al zijn kracht alleen in God te zoeken. Hij was zeer bevoorrecht boven al zijne landgenooten: Hij had eene opvoeding ontvangen als geen uit zijn volk, en bekleedde een plaats in de maatschappij hooger dan al de vorsten van Kafferland gezamenlijk. De tweede zoon der Koningin van Engeland, Prins Alfred, had hem, aan boord van de Euryalis, een plaats aan zijn tafel gegeven, terwijl Koning Sandilli en diens raadslieden tusschendeks spijsden. Door den Hoogen Commissaris voor Britsch Zuid-Afrika, de fijn beschaafde, geletterde, invloedrijke Sir George Grey, was Tiyo herhaaldelijk met bijzondere onderscheiding behandeld. Zijne vroegere leermeesters in Kafferland, wier dienaar hij ook geweest was, gingen thans met hem om als een gelijke. De Kerk in Schotland, tot welke hij behoorde, betoonde voortdurend het grootste vertrouwen in hem, en eerde hem als een harer uitstekendste Zendelingen. Hij, de eenige onder al de Kaffers, was gehuwd met eene blanke vrouw, uit den gegoeden stand. - En hij, een Kaffer uit de Kaffers, stond in het midden van zijn volk als prediker des Evangelies, als vertegenwoordiger der Christelijke beschaving; in ieder opzicht als een leeraar, boven allen in kennis en waardigheid uitmuntende. Dit alles zou hem, naar de zondigheid der menschelijke natuur, en de geneigdheid der Kaffers in het bijzonder, lichtelijk tot zelfverheffing hebben kunnen leiden, - hem verwaand hebben kunnen maken. Doch van zelfverheffing, zoo stuitend dikwijls in inboorlingen met de Westersche bescha- | |
| |
ving in aanraking gebracht, was bij hem geen spoor te ontdekken. Integendeel was hij, zonder een zweem van kruiperij, de nederigste onder de nederigen; nederigheid was een zijner heerlijkste karaktertrekken. En het geheim hiervan? Wij vinden het in zijne zieleworstelingen voor 's Heeren aangezicht. Naarmate hij hooger rees in de achting van anderen, werd hij door den Geest des Heeren dieper ingeleid in de verdorvenheid van zijn eigen hart, in zijne onwaardigheid voor God, in de onvruchtbaarheid van eigen werk om voor God te bestaan. In den weg van zwaren zielestrijd, moest hij altijd beter verstaan, dat hij, de gevierde prediker des Evangelies, de leeraar van zijn volk, uit genade en uit genade alléén zou moeten zalig worden, evenals de onbeschaafdste en diepstgezonken Kaffer, óf om zijn zonden verloren gaan. Immer meer moest Tiyo leeren ‘hoe groot zijn zonde en ellende was’, ook nadat hij uit genade had geleerd hoe hij van al zijn zonde, door het geloof in Christus, verlost moest worden, en hoe hij Gode voor zulke verlossing dankbaar zou zijn. Zoo werd zijn ziel door zwarigheid vernederd, en hem het diep bederf zijns harten geopenbaard, opdat hij geen grond van zelfvertrouwen hebben zou, maar de genade Gods aan hem betoond verheerlijken. Van zijne bekeering, en van al zijn arbeid, moest de Heere, op de meest kennelijke wijze, alleen de eere hebben.
|
|