| |
XIII. Zendingarbeid.
Terwijl Tiyo dus ijverig bezig geweest was, om een steenen huis des Heeren op te richten, bleef hij niet achterlijk in zijn arbeid aan het geestelijk huis, - de gemeente aan zijn zorg toebetrouwd, en in de prediking des Evangelies aan de heidenen. Geregeld predikte hij, des Zondags, twee malen in het Kaffersch, en nog eenmaal in het Engelsch voor de Engelschen in den omtrek, die hem als hun leeraar be- | |
| |
schouwden. Die godsdienstoefeningen werden vrij getrouw bijgewoond door de christen-Kaffers, en ook door de heidenen, behalve in den zomer, wanneer deze laatsten hunne danspartijen hielden. Geregeld ook bezocht Tiyo de omliggende kralen, om het Evangelie aan de heidenen te prediken. De school stond onder zijn opzicht en vereischte veel zorg. Ook moesten de zieken van medicijnen worden voorzien en worden bezocht, zoodat op ieder oogenblik van Tiyo's tijd beslag gelegd werd. Over een en ander schreef hij aldus in zijn dagboek:
‘3 Dec. Een schoone dag. Het was treffend, te zien hoe de menschen, sommigen gekleed, anderen in hunne dekens gewikkeld, zich naar het huis van God begaven. Zij kwamen zelfs van de Bolo, en van het boveneinde der Cwengcana. De kerk was zeer vol, en sommigen konden geen plaats krijgen, ofschoon ik mijn best deed, om plaats voor hen te maken.
1 Januari. De dag des Heeren. Een belangrijke Sabbathdag. Ik had een buitengewoon groote opkomst van roode Fingoes, van de Izitolana een plaats omtrent tien mijlen ten Oosten van hier; van de Tyolohi, en van de beneden-Mqwali.
De diensten waren zeer plechtig. Bij den eersten Kafferdienst predikte ik over Jerem. XXVIII: 16; daarna, in het Engelsch, over Ps. XC: 9. De derde dienst was eene eenvoudige godsdienstoefening, bestaande uit gebed en dankzegging. Het is in de laatste weken zeer droog geweest, en wij worden bekommerd over den oogst. Het was goed, dat de Fingoe-heidenen bij dezen bidstond tegenwoordig waren, daar zij gekomen waren van die streken, waar kort geleden groote wreedheid is gepleegd, om, zooals zij hoopten, regen te doen nederdalen. Het blijkt, dat de mannen, tot deze distrikten behoorende, een geheelen dag hebben doorgebracht, te paard, met het najagen van een soort wilde kalkoen. Zij slaagden er in, zes te vangen, en nu werden deze weerlooze vogels aan steenen vastgebonden, en verdronken in diepe waterpoelen. Dit geschiedde “om regen te verkrijgen.” Toch zijn deze menschen niet ontbloot van kennis aan den waren God. Zij erkennen zijn macht en zijne goedheid als wij tot hen spreken. Ik was zeer aangedaan bij deze bijeenkomst, door Tobe's gebed: “Heere, wij zijn beschaamd, weêr in Uwe tegenwoordigheid te komen, om te bid- | |
| |
den. Gij hebt ons overvloediglijk regen gezonden. Doch toen begonnen wij te klagen, dat er te veel regen viel... Hier zijn wij nu weer voor Uw aangezicht om regen. Heere, zijn er ooit zulke lastige menschen geweest, als wij zijn!”
De toestand der heidenen om ons heen, is zeer belangwekkend. De Kaffers zijn nog onverschillig, en betoonen slechts uiterlijken eerbied voor het Woord van God. Sandilli, te veel door verkeerde raadslieden geleerd, schijnt achteruit te gaan. Hij handelt soms zeer wonderlijk. Op eene vergadering, onlangs, door Brownlee met de Kaffers en Fingoes gehouden, om hun raad te geven, hield Sandilli, als hoofd van zijn volk, een toespraak, waarin hij Brownlee dankte, en er op wees hoe waar diens woorden waren met betrekking tot de noodzakelijkheid van eene verandering in hunne oude gewoonten en levenswijze. Bij het einde van deze toespraak zeide hij: “Valt allen op uwe knieën, bidt en wordt bekeerd!” Op dat oogenblik was hij in ernst. Vóór het sluiten der bijeenkomst, werd mij verzocht, een korte rede te houden. Ik had een prachtig gehoor van omtrent 1000 roode Kaffers en Fingoes, en sprak over de woorden: “God dan de tijden der onwetendheid overgezien hebbende, enz.”’
Nog een ander opperhoofd stelde belang in het werk, en woonde geregeld, des Zondags, de godsdienstoefeningen bij. Dit was Fynn, de zoon van Tyali en kleinzoon van Gaika, en dus een neef van Sandilli. Een groot deel van de Gaikastam stond onder zijn beheer. Fynn was een zeer beminnenswaardige jonge man, doch slechte raadslieden gebruikten, in het geheim, hun invloed, om hem van de belijdenis van het Christendom terug te houden.
Tiyo's grootste bemoediging in het werk onder de heidenen, ondervond hij bij de Fingoes. Met een paar uitzonderingen betoonden dezen zich steeds gewillig om het Woord te hooren. Het meerendeel der heidenen, die des Zondags de godsdienstoefeningen bijwoonden waren Fingoes. Om onder zijne landgenooten, de Gaika-Kaffers, van hut tot hut te gaan, ten einde de bewoners uit te brengen naar de plaats der godsdienstoefening, was geen gemakkelijk werk, en daarzonder | |
| |
zou men lang op een gehoor kunnen wachten. Dit was nooit noodig onder de Fingoes. Door eenvoudig den hoofdman van het dorp te vragen, om zijne ‘kinderen,’ (de bewoners van het dorp) te vergaderen, kreeg Tiyo hen gemakkelijk bij elkaâr, en soms ging de hoofdman uit eigen beweging naar de hutten, om de menschen saâm te brengen tot de godsdienstoefening.
De meeste Fingoes toonden veel ontzag voor den dag des Heeren, en staakten hun werk op Zondag. Sommigen zelfs beroemden zich op hun viering van den ‘grooten dag’, zooals de Sabbath gewoonlijk door hen en de Kaffers genoemd wordt. ‘Het is opmerkelijk’, schreef Tiyo in zijn dagboek, ‘hoe beide deze volken den grooten zegen van regen in verband brengen met den Sabbath. Hoe het ook moge worden verklaard, zeker is het, dat er in sommige deelen van het land meer regen valt tegen het einde, dan in het begin der week. Ik sprak hierover met eene christelijke dame, en zij vertelde mij, in bevestiging hiervan, dat zij eens met haar broeder op een Zaterdag op reis was; de lucht was bewolkt, en haar broeder vroeg aan een Kaffer, die hen vergezelde, of hij dacht, dat hun reis door regen zou belemmerd worden? ‘Morgen is het Sabbath,’ antwoordde deze, ‘dus het zal waarschijnlijk regenen.’ De inboorlingen gelooven, dat indien er eenige regen zal vallen, gedurende een tijd van droogte, dit op den Sabbath geschiedt. Deze dingen hebben natuurlijk betrekking op die inboorlingen, welke iets van het Evangelie weten.
‘De staat der heidenen vertoont noodwendig overal meer een schaduwzijde dan een lichtzijde. Het zou goed zijn als Zendelingen, en de vrienden van Zendelingen, dit in gedachte hielden.’
| |
| |
Tiyo verhaalt hoe hij op zekeren dag rondging te Nyacha, acht mijlen ten Noord-Oosten van zijn statie gelegen. De dag was heerlijk frisch, daar een zware, doch welkome donderbui, van hagel vergezeld, over het distrikt was losgebarsten, de lucht zuiverende, en de aarde verfrisschende. Hij verwachtte op een dag, zóó gunstig voor den veldarbeid, bijna niemand thuis te zullen treffen. Tot zijne verwondering, echter, zag hij, in de nabijheid van de kraal gekomen, niemand aan den arbeid in de tuinen, aan den overkant van den stroom.
Dit kwam hem vreemd voor, want dit volk is anders zeer werkzaam. ‘Wat scheelt er aan, Gonga?’ vroeg Tiyo aan den hoofdman van de kraal, ‘waarom zijt gij op zulk een schoonen dag niet aan het werk?’ Uit het antwoord bleek nu, dat het volk, pas bijna van honger omgekomen door aan leugens geloof te slaan, zich weêr prijs gaf aan het bijgeloof. De Fingoes namelijk meenen, dat, zoo men, dadelijk na een onweêrstorm, in de tuinen werkt, de toekomstige oogst gevaar loopt door den hagel verwoest te worden.
Op den dag, waarvan hier sprake is, was, 's morgens vroeg, terwijl de menschen aan het werk gingen, een Fingoe gekomen, die dit, zoo luide hij kon, in hunne ooren bazuinde, met de verzekering ‘dat, daar zij toch geen nut zouden hebben van hun werk, het beter was, om de vogels maar vrijen toegang te geven tot het gezaaide.’ Voor menschen, die zoo kort geleden aan de smarten des hongersnoods ontkomen waren, was dit te veel. Zij wierpen hunne spaden en pikken op den grond, en haasten zich naar huis.
Tiyo vroeg naar den naam van den man, die hun deze leugens had wijsgemaakt, doch zij wilden hem dien niet noemen. ‘Dit volk,’ schreef Tiyo in zijn dagboek, ‘is gevangen in de strikken van het bijgeloof. Alleen een hoogere macht kan | |
| |
hen daaruit verlossen. Die macht is het Evangelie, de kracht Gods tot zaligheid, door het geloof in den Heere Jezus. Moge dit verblinde volk de hemelsche boodschap aannemen en zalig worden.’
Om dezen tijd stierf een Kafferkapitein of opperhoofd, in wiens kraal Tiyo gewoon was godsdienstoefening te houden. Mhlana, zoo heette het opperhoofd, had steeds grooten eerbied getoond, zoo voor den persoon van Tiyo, als voor de boodschap, welke deze bracht, en was steeds bereid geweest, om, wanneer Tiyo de kraal bezocht, het volk tezamen te roepen, om de prediking te hooren. Plotseling werd Mhlana door den dood weggenomen. Deze slag trof Tiyo diep, vooral ook, daar Mhlana, schoon hij veel belangstelling in het Evangelie getoond had, nochtans niet, voor zoover men oordeelen kon, tot het geloof was gekomen. Hij werd dan ook op de wijze der heidenen begraven. Omtrent zijn sterven en begraven verhaalt Tiyo als volgt:
‘Zoodra men bemerkte dat Mhlana's einde naderde, werden in der haast eenige voorwerpen uit de hut gedragen, terwijl droefheid en ontsteltenis op aller aangezichten te lezen stonden. Het was alsof men het goed uit een brandend huis wilde redden. De reden hiervan is, dat het huis, waarin iemand gestorven is, door de heidenen als onrein wordt beschouwd, en men zulk een huis laat vervallen, of ook wel wordt het verbrand, met al wat er in is.
Een oogenblik later blies het opperhoofd den laatsten adem uit. De mannen van het dorp kwamen nu terstond bij elkaar, om raad te houden omtrent de begrafenisplechtigheden.
De Galekas, van welke stam Mhlana een Fingoe-opper- | |
| |
hoofd was, afgezonderd als zij zijn van Europeesche invloeden, bewaren de oude Kaffergebruiken veel strenger dan de Gaikas.
De slotsom der overleggingen van Mhlana's raadslieden was, dat vijf van de voornaamsten onder hen gekozen werden, om het opperhoofd te begraven. Dezen moesten nu het lijk in een karos wikkelen, en met breede banden der binnenste schors van den mimosaboom omwinden, en het dan naar de grafplaats dragen. Zoodra deze vijf mannen gekozen waren, vingen zij hunne droeve werkzaamheden aan. Zij ontdeden zich van hunne dekens, en bonden zich strooken mimosabast om het midden, om de borst, en om de armen en beenen. Vervolgens maakten zij in de hut, tegenover de plaats, waar het lichaam lag, een opening in het riet, waardoor het lijk moest worden uitgedragen, in plaats van door de oude deur. Door deze opening traden de mannen nu binnen, en bonden het lichaam in de karos. Vervolgens kozen zij, uit de persoonlijke bezittingen van den overledene, een vloermat, die bij de Kaffers dienst doet voor bed; een kalabas, waaruit hij zijn bier had gedronken; een aarden bakje, waaruit hij gewoon was te eten, een drinkbeker en nog een tinnen beker. Al deze dingen moesten tezamen met hem begraven worden. Zeker zijn dit duidelijke overblijfselen van een Kaffergeloof, dat de geest deze voorwerpen noodig heeft, in de plaats, waar dezelve was heengegaan. Indien men de Kaffers echter, naar de beteekenis van deze handeling zou vragen, zouden zij antwoorden: ‘Dat weten wij niet; het is zoo ons gebruik.’
Na deze afzondering, zooals zij het noemen, van het huisraad, dat tezamen met het lijk begraven moest worden, | |
| |
droegen zij het lichaam uit. Om de hut gaande, vermeden de dragers zorgvuldig de oude deur. Het graf werd dicht bij de veekraal gegraven. Het was een graf in een graf. Na tot op een zekere diepte te hebben gegraven, maakten zij, in den wand van den kuil, een holte, waarin het lichaam geplaatst werd. (Jes. XIV: 15; Ezech. XXXII: 23).
Het volk, dat de plechtigheid bijwoonde, verspreidde zich nu over het veld, om steenen te verzamelen. Met deze steenen werd het ‘binnenkamertje’, als het ware geplaveid. Op dit bed van steenen werd het lichaam gelegd, in de gewone houding, waarin de Kaffers slapen, met de beenen opgetrokken. De windselen werden afgenomen, en de karos over het lichaam heengespreid. Het gezicht bleef onbedekt, en het lijk, had het voorkomen van iemand, die zich ter ruste had begeven.
Later werden er lange steenen rechtop tegen elkander geplaatst, zoodat het binnenkamertje van het buitenste gruis gescheiden bleef. Deze steenen werden zoo geplaatst, dat het binnengraf geheel gesloten was. De reeds genoemde voorwerpen uit de hut werden op een anderen laag steenen, in het buitenste graf, zoo dicht mogelijk bij het lijk geplaatst. Nu werd aan de oudste zoon van den overledene een spade ter hand gesteld, waarmede hij van de losse aarde in de groeve wierp.
Eenige anderen van de familie volgden, en na hen kwam een oude vrouw, waarschijnlijk de moeder van het opperhoofd, en deed hetzelfde. Zij voegde er echter nog een gebed tot den afgestorvene bij: ‘Gij moet om mij denken, en vriendelijk op mij nederzien.’
Eene andere oude vrouw kwam nu voorwaarts, en, na een spade vol aarde in het graf te hebben geworpen, zeide zij: | |
| |
‘Zie mij aan, gij, die naar de velen zijt gegaan.’ Eindelijk wierp een grijsaard de laatste spadevol aarde in, het graf, en besloot met het volgende gebed: ‘Zie op mij neder, gij zoon van -’ hier noemde hij den naam van den vader van het opperhoofd, - ‘gij, die gegaan zijt naar de heiligen!’
De gedachte, in deze laatste zinsnede vervat, is misschien van de christenen overgenomen. Toen alles afgeloopen was riepen al de omstanders, als met ééne stem: ‘Gegroet Mhlana!’
Het waren ouden van dagen, die alzoo hun opperhoofd begroeven, en gebeden opzonden tot de heengegane ziel, volgens een oud, vastgesteld gebruik.’
De volgende uittreksels uit Tiyo's dagboek, betrekking hebbende op zijn arbeid onder de Kaffers, mogen hier een plaats vinden:
‘12 Jan. 1860. Heden openden wij een nieuwe school aan de Bolo. Vele ouders der kinderen, voor wie de school is opgericht, waren tegenwoordig. Onze dienst was zeer treffend. Ik predikte over den tekst: ‘Het volk dat in duisternis wandelt, zal een groot licht zien enz.’ Er waren 130 personen tezamen in de schoolhut; de kinderen ingesloten. Na den dienst zaten de vreemden neder aan een maal door de menschen van de plaats toebereid. De pauzen in deze soort van soirée werden aangevuld, met toepasselijke toespraken van ons volk. De heidenen antwoordden hartelijk op onze vriendschapsbetuigingen. De toespraken waren er op gemunt, om den ouders de belangrijkheid van het onderwijs hunner kinderen op het hart te drukken, en op den ze- | |
| |
gen te wijzen, dien de kennis des Evangelies over een volk brengt. Een algemeene hartelijkheid heerschte onder al de aanwezigen. De hoofdmannen van de Bolo waren tegenwoordig.
lk twijfel niet of onze school zal goed beantwoorden; en met betrekking tot den vrijen loop des Evangelies onder dit volk, ben ik vol hoop. Elken Zondag wordt hier de dienst waargenomen. De Heere geve Zijn zegen! Singobanina tina! Wie zijn wij?
‘24sten Juli. Ik ben heden aan Sakela's kraal geweest Ik had twee oogmerken met mijn bezoek. Het eerste was, om de menschen te vaccineeren, daar de pokken op het oogenblik in sommige deelen van Kafferland en in de Kolonie heerschen.
Mijn tweede oogmerk was, om Sakela, een van Sandilli's voornaamste mannen, te ontmoeten, die, naar het schijnt, aan een verval van krachten lijdt. Ik hield een godsdienstoefening in zijn kraal, die door omtrent 32 personen werd bijgewoond. Het was waarlijk een van de meest indrukwekkende bijeenkomsten, die ik in langen tijd onder mijne arme verblinde landgenooten heb gehouden. Na den dienst had ik nog een gesprek met eenige der toehoorders.
‘Weet gij wel, mijne vrienden,’ zeide ik, ‘dat wij Zendelingen, u, Gaikas als eenigszins verhard tegen het Woord beschouwen. Het is waar, gij toont geen uitwendigen tegenstand. Wanneer wij tot u komen ontvangt gij ons met hartelijkheid, en luistert geduldig naar hetgeen wij zeggen. Maar toch stelt gij er geen waar belang in. Gij luistert, als menschen, die reeds genoeg hebben gehoord, of die om het gesprokene niet geven. En waarom is dit zoo? Ik beschouw | |
| |
het als een goed teeken, wanneer men nieuwsgierig is omtrent de wonderlijke boodschap, die tot ons is gekomen. Het is waarlijk in ons belang, om alles te weten en te verstaan, dat gezegd wordt van God tot ons te zijn gekomen.
‘Ik werd verblijd, door de wijze, waarop zij deze mijne woorden ontvingen. Sakela zelf, en een van zijne broeders, schenen een goeden indruk te hebben ontvangen, en spraken hunne gevoelens vrijelijk uit. Ook eene vrouw, die ernstig belangstelt in de dingen, waarover wij hadden gesproken. Deze vrouw mengde zich van harte in het gesprek. ‘Somtijds gevoelen wij,’ zeide zij, ‘waarlijk de kracht van hetgeen de menschen zeggen, die met het Woord van God rondgaan. Bijvoorbeeld, wanneer zij de zaak op deze wijze voorstellen: Zoudt gij u met opzet in een afgrond storten, wetende dat het een afgrond is? Of: zoudt gij u in het midden van brandend vuur begeven, met de oogen open? Wij gevoelen dan, dat wij dit niet zouden kunnen doen.
Ik sprak nu verder over de heidensche gebruiken, die hun zoozeer in den weg staan, om het Evangelie te omhelzen, en toonde hun de nutteloosheid daarvan aan. Ik vroeg hun: ‘Welk onderscheid is er tusschen u en mij? Ik ben een uwer, een Kaffer, zoowel als gij; ik behoor tot hetzelfde volk en tot dezelfden stam als gij. Waarom draag ik geen roode deken om het lijf, en waarom zijn mijne enkelen en polsen niet met blinkende ringen versierd, zoo als de uwen? Eenvoudig omdat ik de nutteloosheid van zulke dingen voor een onsterflijk schepsel heb leeren inzien. Ik zou niet in uwe plaats willen zijn; niet omdat ik u veracht, of mij zelven | |
| |
als uw meerdere beschouw, maar omdat ik weet, dat zulk een leven, als gij nu leidt, zeker op het verderf uitloopt.
Ik sprak voorts over het gewin der godzaligheid, als hebbende de belofte van het tegenwoordige en van het toekomende leven. Vooraf had Sakela verklaard, dat hij al wat hij van het Woord Gods gehoord had, geloofde; ‘maar niettegenstaande dat,’ zeide hij, ‘leven wij voort zooals vroeger, en doen wij datgeen, wat wij weten, dat God veroordeelt, en wij weten niet hoe dit komt!’ Toen ik over het gewin der godzaligheid sprak, vroeg hij: ‘Wat zou God zeggen of doen, wanneer een man, die in zijne zondige wegen voortwandelt, toch tot Hem bad, en Hem trachtte te dienen?’
Een van de mannen antwoordde onmiddellijk: ‘God zou zeggen: gij zijt dubbelhartig en geveinsd.’ ‘Juist,’ zeide ik, ‘en in zijn eigen Woord verklaart de Heere duidelijk: “Gij kunt geen twee heeren dienen.” Hij wil, dat de geheele mensch Hem zal lief hebben en dienen.’ Sakela erkende terstond de juistheid van mijn antwoord.
Het gewin der godzaligheid, met betrekking tot het toekomstig leven, bracht het gesprek van zelf op vergelding en straf in de toekomst. Een man sprak over de kleine kinderen.
Uit de wijze, waarop hij de zaak behandelde, bleek, dat, wat hij van het Woord afwist, hem hierin geen bevredigend licht verleende. ‘Wat zal God met de kleine kinderen doen,’ vroeg hij mij, ‘zal Hij hen straffen? Menschen zondigen willens en wetens, sommigen meer dan anderen. Wanneer een jong mensch, die niet zoo lang gezondigd heeft als ik, sterft, zal de straf van zulk een voor eeuwig zijn?’ Ik kon hem slechts antwoorden, dat, naar het Woord van God, er | |
| |
geen mogelijkheid van redding is voor hen, die eens de plaats des verderfs zijn binnengegaan. Ik voegde hierbij: ‘Er zijn vele dingen, omtrent God en zijne handelingen met de schepselen, die wij niet verstaan. Wij zijn onwetend, en dit is het gevolg van onze zondige natuur. Wij weten zeer weinig, ook van hetgeen, dat wij moesten weten. Er is voor mij, op alle vragen, die ik niet kan verstaan, of verklaren, éen bevredigend antwoord, n.l., dat God geen onrecht kan doen, en ik ben tevreden, om te wachten, tot dat Hij goed vindt, mij te openbaren, wat ik nu niet versta. Wat zegt een ouder aan een kind, dat naar dingen vraagt verre boven zijne bevatting, en waarvan hij nu niets afweet? Hij zegt: Wanneer gij een man zult geworden zijn, zult gij dit verstaan. Hier zijn wij in de kindsheid van ons wezen. Hierna zullen wij mannen worden, en dan zullen wij verstaan, wat ons begrip nu te boven gaat.’ Deze stelling maakte een einde aan verdere bedenkingen.
September. Op weg zijnde naar Glenthorn, reed ik met een reisgezel over de steile helling van een berg, behoorende tot den Amatola-keten. Nabij een der talrijke kloven, aan den voet van den berg gekomen, hoorde ik een klagend geluid, dat een pijnlijken indruk op mij maakte. Ik hield mijn paard in, en bemerkte, dat eenige Kaffers, op den bergrand juist tegenover ons, door dezelfde oorzaak waren staande gehouden. Een van dezen liep naar den rand van de kloof, om te zien, wat er toch gaande was. Wij hoorden nu duidelijk een klagende stem, die ons uit de diepte tegenklonk.
Kort daarop kwam een man te voorschijn. Zijn deken hing los om de schouders; de palm van zijn rechterhand rustte | |
| |
op de kroon van zijn hoofd, dat naar één kant gekeerd was, welke houding onder de Kaffers groote droefheid en verslagenheid te kennen geeft. De man snikte hoorbaar, en zijne gebrokene zinsneden, die wij tevergeefs trachtten te verstaan, werden afgewisseld door luide kreten.
Wat nader bij hem gekomen, zag ik dat hij een heiden-Fingoe was, die door een anderen man zachtkens voortgeleid werd. ‘Och, ga toch naar huis,’ smeekte deze, ‘blijf niet in deze plaats.’ ‘Laat mij staan,’ was het antwoord, onder een stortvloed van tranen.
Ziende dat zijn gemoed overstelpt was, en niet wetende wat ik tot dien bedroefde spreken zou, zeide ik tot zijn geleider: ‘Handel zachtkens met hem, en laat hem staan zooals hij begeert.’
Daar de Kaffers zeer fijngevoelig zijn en ik niet gaarne voor een indringer zou worden aangezien, vroeg ik, zoo bescheiden mogelijk, wat er aan scheelde. En nu vernam ik, dat de man, twee maanden geleden, kort na elkaâr, zijne twee kinderen en hunne moeder had verloren, en dat hij sedert dien tijd geheel troosteloos was. Ik wende mij tot den treurende, en hem van mijn medelijden verzekerende, zeide ik: ‘Indien gij, mijn vriend, God kendet, zooals de christenen hem kennen, dan zoudt gij in uwe droefheid zijn getroost geworden. Gij zoudt hebben geweten, dat zijn hand u alzoo sloeg, door uwe twee kinderen en uwe vrouw weg te nemen. Gij zoudt hebben geweten, dat Hij zulke beproevingen zendt tot ons heil. Dat zou u hebben getroost en uwe tranen hebben gedroogd; en dan zoudt gij zijn opgebeurd door de hope, die het Woord ons geeft van een beter leven. Weet gij iets omtrent God?’
‘Neen, zoon van mijn vader,’ antwoordde hij, ‘ik wenschte | |
| |
het wel, dan zou ik Hem heden nog vragen, mij toe te laten, om mijne kinderen en mijn vrouw te volgen. Misschien hebt gij mijn vrouw gekend, - de dochter van Sobekile; wellicht hebt gij van haar gehoord. Zij was mijne eenige vrouw. Zij leefde niet lang na hare kinderen; en nu zij mij hebben verlaten, gevoel ik mij geen man meer. Door hen was ik iets, nu ben ik niets meer. Het is mij der moeite niet waard, om langer te leven. En wilt gij weten, waarom gij mij in deze plaats vindt? Hier heb ik hen begraven. Ik kwam om op hunne graven te weenen. Ik deed het met opzet. Ik deed het omdat, zoo een vriend komt weenen op het graf van zijn vriend, het niet lang duurt of hij sterft ook. Ik zou hen willen volgen, indien ik kon!’
Ik sprak den armen man vele troostwoorden toe, en predikte hem het Evangelie. Toen ik hem verliet was hij eenigszins bedaard. De indruk van den rouw van dien man, zal niet spoedig uit mijn geheugen gewischt worden. De kracht van des Apostels vermaning tot de Christenen van Thessalonica, dat zij, met betrekking tot degenen, die in Christus ontslapen waren, niet zouden treuren als zij, die geen hoop hebben, kwam mij met nieuwe helderheid voor den geest.
13den Oct. 18.. Gisterenmiddag is Catharina Tsamse in goede hope en in blijdschap heengegaan. Ik had haar vroeger voor een ietwat driest meisje gehouden met een slecht humeur. Doch bij haren dood werden al mijne vooroordeelen weggenomen.
Zij sprak veel voor haar dood, en vertroostte hare bedroefde ouders. Hare antwoorden op mijne vragen omtrent haren | |
| |
staat, waren zeer bemoedigend. Toen zij, op zekeren avond, tot eenige menschen, die om haar vergaderd waren, over haar dood en hare heerlijke vooruitzichten sprak, was men verwonderd over de beslistheid, waarmede zij sprak, en zeiden eenigen: ‘Ze is zeker niet bij haar kennis.’ Zij verzekerde echter, dat zij kalm en in het volle bezit van hare geestvermogens was. ‘Waarom zoudt gij verwonderd zijn over mijne woorden?’ vroeg zij, ‘niemand, zoo nabij den dood, zou kunnen spreken zooals ik juist heb gedaan, tenzij hem dit van God gegeven zij.’ Een uur vóor haar dood, vroeg ik haar, of zij nog steeds op Jezus zag? Zij antwoordde: ‘Ja.’
Juist vóor zij den geest gaf vroeg zij haren ouders, om haar in eene behoorlijke houding te plaatsen, ‘daar zij nu tot haren Vader ging.’
Daar zij gisteren niet begraven kon worden - omdat het zoo lang duurde eer de kist gereed was - had de begrafenis op Zondag plaats. In plaats van den gewonen derden dienst, hield ik eene lijkrede aan het graf, waar een groot aantal menschen vergaderd waren, niettegenstaande het weder eenigszins ongunstig was. Ik had tot tekst: ‘Alle vleesch is gras,’ enz.
16den Jan. 1861. Wedergekeerd van een bezoekreis met Festiri en Tobe, naar de Izincuka, Izitolena en Umsi.
Ik predikte in Mahamba's kraal voor 20 menschen. Deze Mahamba, een Fingo-dokter, is een openhartige, heldere kerel. Hij gaat zelden de statie voorbij, zonder mij met een bezoek te begunstigen, en hij heeft dikwijls onze godsdienstoefeningen bijgewoond, met de mannen van zijn kraal.
Mahamba zegt, dat hij gaarne naar het Woord van God | |
| |
luistert. Ik geloof niet, dat dit slechts voorgeven is, om gunst bij den Zendeling te behalen.
Eens te voren, toen wij zijn kraal bezochten, vonden wij hem alleen met een paar kinderen. Om met den man in gesprek te komen, begonnen wij over dingen in het algemeen te spreken. In het midden van het gesprek zeide hij kortaf: ‘En wanneer gaat gij nu tot ons spreken over Jezus, den Heere, die voor ons gestorven is?’ Mahamba had vroeger dikwijls het Evangelie gehoord. Op ons verzoek riep hij zijne kinderen te zamen, waarop wij met hen een korten dienst hielden, dien hijzelf uiterst oplettend bijwoonde.
Op deze reis had ik een lang, vriendschappelijk gesprek met hem over de onware beweringen der Kafferdokters, en de waarheid van onzen Christelijken godsdienst. Ik zeide verder tot hem: ‘Mahamba, gij zijt een dokter, en nu zou ik gaarne iets omtrent deze dokters willen weten. Zoudt gij mij niet iets kunnen vertellen, omtrent de geheimnissen uwer bezigheid? Ik weet, dat er heel wat onder u wordt geheim gehouden, dat gij anderen niet wil laten weten. Nu, al zoudt gij mij alles openbaren, dan zou ik dit toch niet tegen u keeren, of u voor anderen tentoonstellen. Mijn doel is slechts, om alles, wat met betrekking tot ons volk van eenig belang is, te verzamelen, opdat, wanneer menschen, na geslachten, misschien lezen, wat ik geschreven heb, zij zullen kunnen weten hoe hunne voorouders hebben geleefd.’
Hij antwoordde onmiddellijk met nadruk: ‘Ik zal u alles vertellen, want ik wantrouw u niet.’
Toen ik Mahamba eens vroeg, hoe het kwam, dat ik hem geruimen tijd niet in de kerk had gezien, bracht hij een onbeduidende verontschuldiging in, en zeide toen: ‘Het is niet | |
| |
uit verzet tegen het Woord; neen, dat is het niet; ik hoor het gaarne. Maar,’ vervolgde hij met een slinkschen blik, ‘daar is iets in verband met mijn gaan naar de kerk, dat ik niet kan verstaan. Ik wensch, dat gij mij dit wildet verklaren. Hoe komt het, dat ik geregeld in slaap val in het midden van de preek? Ik vertrouw die zaak niet geheel; er is iets verdachts in.’
‘Wel Mahamba,’ antwoordde ik, ‘wat denkt ge, dat er de oorzaak van is? Gij weet, dat zelfs de menschen van de statie dikwijls slaperig worden onder de preek. Het beste middel, om wakker te blijven is, uwe oogen en uwe gedachten op den prediker te vestigen, en te trachten, elk woord, dat hij zegt, te volgen.’
‘Ach, dat heb ik al zooveel malen geprobeerd, en ik ben toch in slaap gevallen! Ik geloof, dat er eene betoovering van den prediker uitgaat!’ ‘O,’ zeide ik, een glimlach niet kunnende weerhouden, ‘gij weet wel, dat kon het niet zijn, want er is bij ons niets van de zwarte kunst!’
Zijne vreemde opmerking gaf mij stof tot nadenken. Het is misschien wel waar, dat de wijze van prediking dikwijls een slaperigen invloed op het gehoor uitoefent; en anderzijds moet het voor iemand, als Mahamba veel inspanning kosten, om voor eenigen tijd achter elkander een doorloopende redeneering te volgen, daar zulke menschen niet gewoon zijn aan eene langdurige oefening van de verstandsvermogens. Hun aandacht moet wel dikwijls verflauwen onder het gehoor van een preek, waarin ééne gedachte stelselmatig ontwikkeld wordt. Onze preeken voor zulke menschen moeten altoos helder, pittig, en kort zijn.
Mahamba vroeg nog iets, dat ik het onderwerp van een | |
| |
bepaalde preek moet maken. ‘Hoe is het, dat wij somtijds van menschen onder u hooren, die bekend staan als geloovigen, en die tot de zonde terugkeeren, en ons gelijk worden?’ Dit was een van de dingen, die hij niet van de geloovigen kon verstaan.
Van Mahamba gingen wij verder naar de kraal van Mbomba, aan de Izincuka, waar wij een gemeente van omtrent 30 zielen hadden. Daar vonden wij twee oude vrouwen, die tot de Wesleyaansche Kerk hadden behoord, doch nu zonder herderlijk opzicht waren. Wij raadden hen aan, om op de statie te komen wonen. Wij verlieten Mbomba's kraal en kwamen tot Mhle, de hoofdman van de Izincuka. Hier bleven wij den nacht over, en predikte ik tweemalen, bij onze aankomst en op den volgenden morgen, voor 50 menschen. Daarna gingen wij naar de kraal van Nkata, aan de Izitolana. Hier waren de menschen zeer traag, om naar de godsdienstoefening te komen, ofschoon Nkata onvermoeid was in zijne pogingen, om hen te doen komen. Zij beloofden, doch, tot zijne en onze ergernis, kwamen niet. Eindelijk kregen wij een gemeente van 22 personen bij elkaar. Wij gingen verder naar de Umsi - tot het volk van Ndesé. Deze ontving ons zeer goed, en wij hadden een gehoor van 35 menschen. Aan alle deze plaatsen werden wij aangemoedigd, om terug te komen.
Aan de Izincuka zijn nu 15 groote kraalen; aan de Izitolana 28 en aan de Umsi 9. In de kraal van Umhle hadden wij een vriendschappelijk gesprek met een scherpzinnigen Fingo.
Aanleiding tot dit gesprek vond ik in de mededeeling van dezen man, dat de menschen van zijn kraal bijna allen gestorven waren en dat degenen, die nog leefden, in een zeer be- | |
| |
denkelijken staat van gezondheid verkeerden; ook dat verziende menschen zeiden, dat zij ‘onder het ongenoegen van iemand verkeerden.’
19 October. Sabbath. Een schoone stille dag, en een van onze beste dagen, wat betreft de opkomst tot de godsdienstoefening; er was geen ledige plaats in de kerk. Bij den eersten Kafferdienst predikte ik uit Hand. XIII: 26: ‘Tot u is het woord dezer zaligheid gezonden.’
De aandacht van de menschen bleef goed tot het einde van de preek, die een ernstigen indruk op hen scheen te hebben gemaakt.
Mijn kleine Engelsche gemeente kwam heden ook goed op. Ik predikte over Psalm CXXXVI: 23.
Bij den tweeden Kafferdienst predikte ik over 1 Thess. V:6: ‘Zoo laat ons dan niet slapen, gelijk de anderen, maar laat ons waken en nuchteren zijn.’ Ook nu weder werd er een goeden indruk op de menschen gemaakt. Bij het einde vroeg ik Bacela om te bidden, en ik werd waarlijk verrast door den aandoenlijken ernst van zijn gebed. Het was rijk aan diepe gedachten, omkleed in de eigenaardige beeldspraak van onze volkstaal.
Biddende voor den Zendeling, zeide hij: ‘Heere, maak hem scherp. Welk mensch is er, die een bijl heeft, en die, wanneer hij naar het woud gaat, om boomen om te hakken, niet eerst zijn bijl scherp maakt, opdat hij er zooveel te meer werk mede kan doen? Of welk instrument is het, waaraan de eigenaar niet arbeidt, opdat het zoo scherp mogelijk zij? Doe alzoo met uwen dienstknecht. De slijpsteen is in uwe hand, en ook de macht, om daarop scherp te maken. Oefen uwe macht op hem uit, o Heere!’
| |
| |
30sten Oct. Heden gepredikt in de kraal van Sandilli. Er waren 50 personen tegenwoordig, waaronder het opperhoofd en zijne vele vrouwen; Oba, de zoon van Tyali, en kleinzoon van Gaika, was ook tegenwoordig, met eenigen van zijn gevolg. Allen waren zeer aandachtig. Ik predikte over de woorden: ‘Die de zonde doet, is uit den duivel.’ Na de preek, trachtte ik hen op te wekken, om een onderzoek naar de waarheid van den Christelijken godsdienst in te stellen. Ik zeide tot hen: ‘lk weet, dat gij uwe eigene inzichten op dit punt hebt, als ook uwe eigene tegenwerpingen. Ik weet ook, dat de meesten uwer gereed staan, om onze arme, zwakke bekeerlingen, die niet veel over hunnen godsdienst spreken kunnen, met uwe redeneeringen te beschamen; terwijl gij in tegenwoordigheid van anderen, die duidelijk van hun geloof rekenschap kunnen geven, zwijgt, en dan geeft gij voor, alles te gelooven, dat gesproken wordt.’
Het opperhoofd antwoordde: ‘Ik heb geen tegenwerpingen te maken; zoo er iemand is, die ze wel heeft, dan mag hij spreken.’
Hierop zeide een man: ‘Wij hebben niets aan te merken. Toch treft het mij, met betrekking tot deze zaak, (het Christendom) dat de wijze, waarop zij tot ons gekomen is, niet recht is. Ik zie niet in, hoe wij haar kunnen ontvangen, maar toch zeg ik niet, dat zij niet waar is. De Eigenaar van het Christendom heeft het middendoor gesneden, en heeft het in tweeën verdeeld.
Gij weet, dat wij zijn de overblijfsels van voorbijgegane geslachten van Kaffers. Waarom is het Woord niet tot onze voorouders gezonden, zoodat wij het in de natuurlijke orde der dingen weer van hen hadden kunnen krijgen. Het staat ons tegen, dat, wat voor ons zoo kostelijk geacht wordt, hun | |
| |
onthouden is geworden. Zij hadden het het eerst moeten hebben; daarna wij, door hen.’
Ik antwoordde: ‘Die wijze van redeneeren gaat niet op. Wij kunnen Gods wijze van doen met zijne schepselen niet beoordeelen. Wij kunnen er zeker van zijn, dat Hij aan onze voorvaderen recht heeft gedaan, even als Hij aan ons recht heeft gedaan, door ons Zijn Woord te geven. Wij moeten het aannemen, zonder er om te denken, of het tot onze voorouders gezonden was, of niet.’ Ik zeide nog: ‘Zie, gij draagt een deken.’ ‘Ja.’ ‘Onze voorouders droegen karossen.’ ‘Ja.’ ‘Gij bearbeidt uwe tuinen met den ploeg en de spade van de blanken.’ ‘Ja.’ ‘Onze voorouders werkten met houten spaden.’ ‘Ja,’ ‘Welnu, deze dingen zijn tot hen niet gezonden; zij hadden ze niet. Doch volgens uwe wijze van redeneeren, behoort gij met deze dingen niets te maken te hebben. Maar gij gebruikt ze, omdat gij ziet, dat ze u nuttig zijn; gij hebt ze gaarne; gij behaalt er voordeel door. Gij hebt geen bezwaar, om ze te gebruiken, ofschoon zij in den tijd van Tshiwo en Palo niet bestonden.’ Hier moest Oba hartelijk lachen. ‘Gij moet hetzelfde doen met het Evangelie,’ ging ik voort. ‘Neemt het aan om zijn eigen waarde; om zijn geschiktheid voor uwe behoeften; om zijn noodzakelijkheid voor u, als zondaren. Met de voorgeslachten uwer vaderen hebt gij in deze niet te maken.’
Dit bracht den man tot zwijgen. Onder het uitbundig gelach van de aanwezigen, zeide hij: ‘Neen, ik heb niets bedoeld, ik heb alleen maar gesproken, om te spreken.’
3 Januari 1862. Voorleden Zondag godsdienstoefening gehouden aan de Bolo; er waren ruim 60 menschen tegenwoordig in de schoolhut, die tevens voor kerk moet dienen. | |
| |
De Heere geeft ons daar vele blijken van zijn gunst. Toen de Bolo-statie, nu anderhalf jaar geleden, gesticht werd, bestond de gemeente uit slechts zes leden, en die waren nog met attestatie uit de Kolonie gekomen. Sedert mocht ik onderscheidene personen uit deze locatie als doopcandidaten toelaten. Zondag, na de godsdienstoefening, had ik een gesprek met drie jonge mannen en vier gehuwde vrouwen, die begeerden te worden opgenomen in de klas voor doopcandidaten. De lieden schenen zeer ernstig gezind te zijn, en de ouderlingen, die ook met hen gesproken hadden, bevalen hen eenparig aan, om tot het dooponderricht te worden toegelaten. Niet lang geleden waren deze zelfde jonge mannen nog, op Kafferwijze, met roode verf besmeerd, doch bij mijn laatste bezoek reeds hielden zij zich deswegens, uit schaamte, schuil in hun hut. De zaken hebben hier een ernstigen keer genomen, en vele heidenen maken getrouw gebruik van de openbare godsdienstoefeningen en trachten te leeren lezen.
‘Gods wegen, om de hinderpalen, die de uitbreiding des Evangelies beletten, neer te werpen, zijn toch soms zeer opmerkelijk. Dit hebben wij ook hier ondervonden. Het Fingo-opperhoofd van deze kraal, Makubalo geheeten, was, schoon voorkomend jegens mij persoonlijk, een besliste, woedende tegenstander van het Evangelie. In wijden kring oefende hij een schadelijken invloed uit, en wist hij, vooral ook door zijn bijtende satyren op den Christelijken godsdienst, en bespotting van alles wat naar ernst zweemde, de lieden van zijn eigen kraal en omliggende kraalen verwijderd te houden van de godsdienstoefeningen. Doch, nu negen maanden geleden, werd hij aangetast door de pokken en stierf | |
| |
hij. Met zijn dood werd de deur geopend voor het Evangelie aan de Bolo.
In een brief aan zijn vriend, Dr. Anderson, over het Zendingwerk aan de Mqwali, schrijft Tiyo o.a. als volgt:
‘Hoe meer ik de verantwoordelijkheid van het werk in aanmerking neem, zoo minder ben ik geneigd daar veel over te zeggen. Wij, Zendelingen, hebben ons vooral te wachten, dat wij te hoog zouden opgeven van de vruchten van onzen arbeid. Toch moet ik getuigen, dat ik reden heb van dank wegens den zegen op het werk. Zekerlijk, het heeft mij niet aan teleurstellingen ontbroken. Ik heb te kampen gehad, en heb nog te kampen, met groote moeielijkheden, doch mocht gedurig ondervinden, dat de Heere in ons midden is, en dat zijn hand ten goede over ons is uitgestrekt. Daar rust zegen op de prediking des Woords; vele lidmaten der gemeente alhier zijn vruchten der Zending aan de Mqwali, en de meesten onzer doopcandidaten zijn uit de heidenen, alhier en in den omtrek woonachtig. Op de statie zelve wordt algemeen een ernstige begeerte naar betere dingen geopenbaard. Zoo sprak onlangs een oude, ernstige heiden, Thomas genaamd, tot mij: “Ik heb tot nu toe geleefd zonder doel, en ben nu tot de overtuiging gekomen, dat mijn leven nutteloos is geweest.” Deze man, zijne vrouw en twee zonen zijn nu in de klas van doopcandidaten opgenomen.
Op mijne catechisatie heb ik een jongen man, Nkohla, die, schoon niet bepaald een dronkaard, zich wel aan den drank - slechte Kaapsche brandewijn - te buiten ging. Op zekeren dag kwam hij in een kraal bij een man, die een hartstochtelijk rooker was. In plaats van tabak rooken de Kaffers het zaad en de bladeren van een soort wilde hennep, die in sommige deelen van ons land in overvloed gevonden wordt. Het rooken van deze plant is zeer gevaarlijk, en de Kaffers laten den rook gaan door een grooten hoorn met water gevuld, om de bedwelmende kracht van het kruid te temperen. Nkohla had nog nimmer gerookt, doch wilde het nu eens probeeren. Nauwelijks echter had hij eenige halen aan de pijp gedaan of hij werd door duizeling bevangen; het zweet gudste hem van het voorhoofd, en hij gevoelde zich alsof hij zou sterven. Wel herstelde hij spoedig, doch het geval maakte een blijvenden indruk op hem; hij werd zeer beangst voor den dood, en dit dreef hem, om te luisteren naar het Evangelie. Hij is nu reeds langer dan een jaar in mijn klas, en houdt vol | |
| |
niettegenstaande de bespottingen, die hij deswegens te verduren heeft van de heidenen in zijn kraal. Hij en zijne vrouw wonen getrouw de godsdienstoefeningen bij, en schijnen zeer oprecht te zijn in het zoeken naar de waarheid.
Ik zal nimmer meenen iets gedaan te hebben voor mijn arm volk, schrijft Tiyo verder, zoolang er niets degelijks tot stand gebracht is voor de behoorlijke opvoeding van het opkomend geslacht, vooral van de jongens. In mijn school zijn vier of vijf veelbelovende knapen van omtrent 14 jaren. Konden dezen eens een goede opvoeding ontvangen, dan zouden zij tot veel nut kunnen zijn voor hun natie.
Het land, dat de Kaffers nu bewonen is, zoo als gij weet, niet langer hun eigendom. Tengevolge van den jongsten opstand is het verbeurdverklaard en sedert, voor het grooter deel, aan Europeanen in huurplaatsen uitgegeven. Zelfs hebben de Kaffers geen recht meer op de locaties, waarin zij zich bevinden. Het is duidelijk, dat indien het opkomend geslacht niet wel onderwezen worde, er voor ons volk niets zal overblijven, dan te arbeiden als houthakkers en waterputters, als wagendrijvers en dienstknechten. Doch zoo onze jongelingen nuttige ambachten kunnen leeren, dan zal dit anders zijn. Dan zullen zij geld kunnen verdienen en land koopen. Indien een volk in dit land geen grond bezit, leidt het een kommerlijk bestaan. Wij kunnen thans geen grond koopen, daar wij geen middelen hebben, geen handel, geen opvoeding. Onze jongelingen moeten ambachten leeren, zullen wij als volk blijven bestaan. Ik vraag geen opvoeding voor hen, die hen zou bederven, maar dat zij in staat gesteld zullen worden, zich zelven te helpen.
Zou het niet mogelijk zijn, dat ik in onze Kerken, in Schotland, een ₤ 1000 zou kunnen collecteeren, om uit de renten van dit kapitaal eenige van de meest geschikte jongens een degelijke opleiding te laten geven. Ik zou zulke jongens eerst hier laten onderwijzen, ook in het een of ander ambacht, en ze dan, zoo zij zich zulks waardig toonden, naar Schotland zenden, om verder opgeleid te worden. Behoorlijk onderwezen, zouden deze jongelingen later anderen kunnen leeren, en zoo zou de invloed eener Christelijke beschaving zich over de natie kunnen uitstrekken. Ik wensch, dat het intellectueel vermogen, de energie en natuurlijke aanleg van ons volk niet worde uitgedoofd, maar ten goede gebruikt. Doch: men late mij niet alleen staan. Tenzij er spoedig iets voor het opkomend geslacht gedaan worde, is de gelegenheid daartoe misschien | |
| |
voor altijd voorbij. Van de ouders heb ik weinig verwachting; die zijn tevreden om zoo voort te leven als hunne ouders, en begeeren niets anders voor hunne kinderen. Wij zijn nog niet, als natie, uit de duisternis verlost. De verwachting is, onder Gods zegen, van en voor het opkomend geslacht.’
|
|