| |
| |
| |
XI. ‘In Parenthesis’.
Gelijk reeds werd medegedeeld, leerde ik Tiyo Soga kennen op een der veertiendaagsche samenkomsten van leeraars, in de Kaapstad en omstreken, tot het lezen van Gods Woord en gebed, door een ontbijt besloten. Ik gevoelde mij terstond zeer tot hem aangetrokken en noodigde hem naar mijne woning. Gedurende zijn verder verblijf in de Kaapstad had ik menig ernstig gesprek met hem, over zijn arbeid in den wijngaard des Heeren, en ook over mijn eigen weg en werk. En zoo gebeurde het, dat hij, kort vóor zijn terugkeer naar Kafferland, gansch onverwacht tot mij zeide: ‘Broeder, gij moet met mij mede naar Kaffraria.’
Daar was reden toe.
In Juni 1858 te Kaapstad gearriveerd als licentiate bij de Vrije Schotsche Kerk, en dus nog niet tot de bediening der sacramenten geordend, had ik mij, kort na mijn aankomst, gewend tot den Actuarius Synodi der Kaapsche Kerk, Ds. Abr. Faure, met verzoek om legitimatie, volgens de reglementen dier Kerk. Niet juist om gevestigd predikant in eene gemeente te worden, maar omdat het mij was duidelijk gemaakt, dat ik niet naar mijn begeeren, vrij en behoorlijk, als zendeling, bijname onder de Mahomedanen, in verband met de Kaapsche Kerk, zou kunnen arbeiden zonder eerst, op de gewone wijze, als Cand. tot den H. Dienst, te zijn gelegitimeerd. De Actuarius, schoon eerst bereid, om terstond aan mijn billijk verzoek te voldoen, was later van meening, dat de Synode er over beslissen moest, en die zou niet vergaderen vóór 1862.
| |
| |
Aan werk ontbrak het mij intusschen niet. Terstond na mijn aankomst werd mij, tijdelijk, de dienst in de St. Stephens-gemeente (Ned. Geref. Kerk) te Kaapstad, en de predikdienst aan de Groenepunt - het Scheveningen der Kapenaars - toebetrouwd. Nadat in 1859 Ds. Hendrik Faure als predikant in de Stephens-gemeente bevestigd was, werd mij door de Synodale Zendingcommissie, het Zendingwerk onder de Mahomedanen in de Kaapstad opgedragen, en in verband hiermede bediende ik de kleine gekleurde Eben-ezer gemeente, te Kaapstad. Daar ik nu nog niet geordend was, kon ik de sacramenten niet bedienen, en dat werd mij hinderlijk in mijn werk. Ik had wel terstond kunnen geordend worden als zendeling der Kaapsche Kerk, doch geen tweeërlei ‘ordening’ erkennende, moest ik, naar het scheen, ongeordend blijven tot de Synode mijn rechtmatig aanzoek om legitimatie zou hebben toegestaan.
Over een en ander met Tiyo sprekende, maakte hij mij indachtig, dat het Presbyterium der Vrije Schotsche Kerk in Kaffraria met dezelfde macht bekleed was als de Presbyteriums dier Kerk in Schotland, ten minste wat betrof het ordenen van leeraars, en dat ik mij eenvoudig tot dat Kerkbestuur had te vervoegen, om ordening. Ik sprak hierover verder met de Zendingcommissie en met andere vrienden, en het gevolg der overleggingen was, dat ik in gezelschap van Tiyo Soga naar Kafferland zou reizen.
Gelijk reeds gezegd is, zouden wij den 1sten October per mailboot Waldensian vertrekken. Het stormde dien dag op recht Kaapsche wijze - en dat zegt zoo iets, - doch niettemin verlieten wij tegen den middag de Tafelbaai. Met den wind en den stroom in ons voordeel vorderden | |
| |
wij snel, ten minste voor een stoomboot als de schier afgeleefde Waldensian. Het was overigens geen pleizierige reis. De niet groote boot slingerde dat het een aard had; de slaapplaatsen waren donker, vuil en benauwd; in de salon was, met zoo vele passagiers als wij aan boord hadden, geen ruimte; Sandilli en zijn Kaffers, die gelukkig tusschendeks logeerden, droegen niet bij, om de atmosfeer op het schip behagelijk te maken; en een aantal honden der Kaffers liepen, twee aan twee gekoppeld, vooral des nachts, jankende rond, zoodat slapen bijna onmogelijk werd. Daarbij kwam de zee-ziekte, enz. Het was dus een ware verademing toen wij reeds des Woensdagsavonds, dus na slechts 48 uren reis, voor Port-Elizabeth ten anker kwamen. Dien nacht sliepen de meeste passagiers, waaronder ik zelven, aan den wal.
Den volgenden dag werd de reis voortgezet, doch nu hadden wij zoo met tegenwind te kampen, dat wij eerst Vrijdagmiddag voor East-Londen arriveerden. Het was reeds zóó laat, het weder was zóó stormachtig en de zeeën liepen zóó hoog, dat het nog de vraag was of wij wel zouden kunnen landen, en of wij niet zouden moeten doorstoomen naar Natal-baai, een paar etmalen verder. Na lang wachtens echter kwam er een surfboot, om de passagiers en de brievenmaal aan wal te brengen.
Deze surfbooten zijn best te vergelijken bij onze korenschuiten; zij worden door middel van een kabel, die over katrollen loopt en aan ankers bevestigd is, in beweging gebracht. Vóór de boot de branding nadert worden de luiken bijna hermetisch gesloten, zoodat de passagiers in het duister zitten en nagenoeg zonder luchtverversching. Wat dit laatste in ons geval beteekende; met een paar dozijn zeezieke Kaf- | |
| |
fers en een aantal honden aan boord; weigert de pen te beschrijven. Doch ook aan dat tobben kwam een einde, en tegen vijf ure 's middags, waren wij veilig geland te East-Londen, toen een modderpoel met eenige weinige huizen en niet weinig pretentie, als de havenstad van Kaffraria en het Binnenland.
Wij bleven dien nacht te East-Londen en reisden den volgenden dag, te paard, naar King-Williamstown. Ons gezelschap bestond nu uit Tiyo Soga, den heer Brownlee, de Gaïka-commissaris, onder wiens zorge Sandilli ook op de terugreis naar Kafferland gesteld was; Ds. Laing, de zoon van den zendeling Laing, van Burnshill, pas uit Europa teruggekeerd, en mij zelven. Van East-Londen naar King-Williamstown, is een reis van 40 Eng. mijlen, en toen wij 's avonds in laatstgenoemde plaats aankwamen was ik meer dan moede. Tiyo en ik vonden een hartelijke ontvangst, onder het gastvrij dak van den ouden, eerwaardigen zendeling Brownlee, voor wien wij den volgenden dag, moede of niet moede, den dienst moesten waarnemen.
Tiyo Soga werd te King-Williamstown opgewacht door de zuster zijner echtgenoote, Mej. Burnside, eene vriendelijke jonge dame, die haar schoonbroeder recht zūsterlijk begroette. Het was een vreemd gezicht, den donkerkleurigen Tiyo zoo gemeenzaam te zien met eene blonde dochter van het Noorden; ten minste het trof mij zoo. En dat niettegenstaande ik Tiyo had leeren hoogachten, niet slechts om zijn Christelijk karakter maar ook als welopgevoed man. Doch het was in Afrika iets zóó ongehoords en vreemds, een geboren Kaffer als broeder te zien omgaan met een blanke dame, dat ik er mij niet terstond in vinden kon. Dubbel begeerig werd ik echter, om Tiyo in zijn eigen woning en in zijn huisselijken kring te mogen gadeslaan.
| |
| |
Maandag 8 October, des morgens vroeg, vertrok Tiyo Soga naar de Mqwali, en nam Dr. Laing mij mede, al weer te paard, naar de statie van zijnen vader te Burnshill, aan de Kei-rivier, waar wij tegen den avond aankwamen. Den volgenden dag zette ik, onder begeleiding van eenen Kaffer, de reis voort naar Lovedale, de bijna wereldberoemde zendingstatie der Vrije Schotsche Kerk, in Kafferland. Hier vond ik een bijzonder vriendelijke en gastvrije ontvangst onder het dak van den waardigen zendeling Ds. Govan, de vriend en voedstervader van Tiyo, en maakte ik kennis met de zendelingen Bryce en Richard Ross, en met Ds. Calderwood, nu Civiele Commissaris te Alice, en met andere Broeders. Zonder verwijl werd er nu een buitengewone vergadering van het Presbyterium gehouden, op welke mijn verzoek om ordening in overweging genomen, en eenparig werd toegestaan. Daar volgens de reglementen der Schotsche Kerk de Candidaten tot den Heiligen Dienst, vóór hun ordening, een peremptoir examen hebben af te leggen, moest ik mij daaraan ook onderwerpen, en deed ik dat examen op den 18den October. Het Presbyterium bepaalde toen, dat de ordening acht dagen later zou plaats vinden, in de Schotsche kerk te Alice, nabij Lovedale. En van die acht dagen maakte ik gebruik, om Tiyo Soga een bezoek te brengen, op zijn statie aan de Mqwali.
De reis daarheen moest, bij gebrek aan ieder publiek middel van vervoer, te paard geschieden, dat mij niet berouwde, daar ik op deze wijze het best met de landstreek, die ik te doorreizen had, bekend zou worden. Een der docenten aan het seminarium leende mij zijn paard, en een der kweekelingen, een jongen Kaffer, zou mij begeleiden naar de statie van den zendeling Laing, wiens zoon, mijn vroegere reis- | |
| |
gezel Dr. Laing, dan verder mijn gids zou zijn naar de Mqwali.
Van al het noodige voor de reis door de Broeders rijkelijk voorzien, verliet ik, Vrijdagmorgen, 19 October, de gastvrije woning van Ds. Govan, en bereikte ik tegen den middag Burnshill. Na daar het middagmaal gebruikt te hebben, zette ik, nu in gezelschap van Dr. Laing, de reis voort, om nog vóor den avond een zendingstatie der Episcopaalsche Kerk aan de Keiskamma-rivier te bereiken. De weg leidde door een der schoonste gedeelten van Kafferland, langs het, met dicht geboomte begroeide, Amatola-gebergte, en over den zoogenaamde Booma-pass, waar, in den Kafferoorlog van 1850, op den dag vóór het Kerstfeest, zoovele Engelsche soldaten onder de kogels en assegaaijen der Kaffers den dood vonden. Aan de andere zijde van den bergpas, nabij de Keiskamma-rivier, stond een fort, door Engelsche troepen bezet, en een weinig verder was een ‘hotel’, waar wij afzadelden en ons een weinig verkwikten. Tegen den avond bereikten wij eindelijk de zendingstatie, waar wij den nacht zouden doorbrengen. Schoon wij den zendeling, den Eerw. heer Greenstock, geheel onbekend waren, en gansch onverwacht een beroep kwamen doen op zijn gastvrijheid, werden wij op de meest voorkomende wijze ontvangen en geherbergd. Trouwens, de gastvrijheid der zendelingen in Zuid-Afrika, bij name ook in Kafferland, was toen, en is zeker nog, spreekwoordelijk.
Den volgenden morgen, zeer vroeg, gingen wij weder op reis, in de hoop om tegen den middag de plaats te bereiken van den heer C. Brownlee, de Gaïka-commissaris, en ik dan nog vóór den avond bij Tiyo Soga zou kunnen zijn. Doch, na eenige uren rijdens kwamen wij op een onafzienbaar plateau, minstens 5000 voet boven de oppervlakte der zee, | |
| |
en werd het ons duidelijk, dat wij verdwaald waren. Heinde noch verre was een huis of Kafferhut te zien; geen levend schepsel, dan duizenden antilopen en klein wild, was te bespeuren, en waarheen het wagenspoor, dat wij gevolgd waren ons zou leiden, was een raadsel. Zoo reden wij door, tot wij laat, in den namiddag, een inboorling ontmoetten, die ons den weg beduidde naar een ‘hotel’ aan de Thomasrivier, dat wij eindelijk, even na zonsondergang, bereikten. Het ‘hotel’ was, zoo als de meeste hotels in die dagen in Kafferland, slechts een hut, die als Kafferwinkel, kantien en logement tegelijk diende; alles behalve zindelijk en uitlokkend, en waar het maal, dat den reiziger, tegen goede betaling, voorgezet wordt steeds bestaat uit ‘ham and eggs’ (spek en eijeren in de pan gebraden). Doch voor ons, die den ganschen dag te paard gezeten, en, behalve een zeer licht ontbijt in den vroegen morgen, dien dag nog niets gegeten hadden, was dat kleine hotel een ware rustplaats en de ‘spek met eijeren’ een keurig maal. Na ons daaraan te goed gedaan te hebben, gingen wij, schoon het stortregende, weer op reis en bereikten wij eindelijk, des avonds laat, de woning van den heer Brownlee. Er kon natuurlijk geen sprake van zijn, om nog dien avond door te rijden naar de statie van Tiyo Soga, en daar het ook den volgenden morgen regende, kon ik eerst tegen den middag naar de Umqwali vertrekken.
Van den heer Brownlee hoorde ik, gedurende mijn kort verblijf in zijn gastvrij huis, met innig genoegen nog weer veel goeds omtrent Tiyo; ook in hoe groote achting hij gehouden werd, niet alleen onder de Kaffers maar ook onder de rechtgeaarde blanken, die in de nabijheid woonden. Deze laatsten beschouwden Tiyo als hun leeraar, en | |
| |
woonden vrij geregeld den Engelschen dienst bij, in zijn kerk. Daar de heer Brownlee, Tiyo heel diens leven gekend en gadegeslagen had was mij dit getuigenis, omtrent zijn leven en wandel, dubbel veel waard.
Ik kwam aan de Mqwali, weer druipnat, eerst toen de godsdienstoefeningen in het Kaffersch voor dien dag geëindigd waren, dat mij teleurstelde, daar ik Tiyo gaarne voor de Kaffers, in zijn eigene taal, zou hebben hooren preeken. De ‘kerk,’ die nu eerlang door een ander gebouw zou worden vervangen, zag er zeer bouwvallig uit. De zendelingswoning was, naar het mij scheen, in niet veel beteren staat, dan de oude kerk; en men kon het zoo aan alles zien, dat de statie te midden van veel wederwaardigheden was gesticht, en dat de zendelingen het laatst aan zichzelven hadden gedacht.
Tiyo's woning was opgetrokken van riet en klei, een zoogenaamd ‘wattle and daub’ huis, met een aarden vloer en rieten dak. Zulke ‘huizen’ staan gewoonlijk niet langer dan een paar jaren en zijn, vooral in den regentijd, ongeschikt voor iemand van een zwak gestel, zooals Tiyo. De inrichting van het huishouden was zooals bij andere Europeesche zendelingen in Kafferland, slechts nog eenvoudiger. De echtgenoote van Soga maakte, reeds bij de eerste kennismaking, een zeer gunstigen, aangenamen indruk, en zij had blijkbaar zeer hooge gedachten van haren man. Het verschil van kleur tusschen man en vrouw viel voor mij weg, zoodra ik Tiyo in zijn eigen huis en familiekring had ontmoet. Had ik te voren nog gemeend, dat de blanke vrouw misschien wat nederbuigend zou nederzien op haar donkerkleurigen echtgenoot, en dat de laatste tot haar zou opzien, niet vele uren had ik in Tiyo's woning doorgebracht of ik was op dit punt volkomen ontnuchterd. Tiyo was in zijn eigen huis geen | |
| |
‘consort’ maar hoofd des huizes. En dat alles ongedwongen en natuurlijk.
Er waren toen reeds de wonderlijkste geruchten in omloop, omtrent de verhouding tusschen Tiyo Soga en zijne vrouw. ‘Die arme vrouw’ heette het, ‘was, toen zij voor het eerst aan de Mqwali kwam en kennis maakte met Tiyo's familiebetrekkingen, onmachtig ter aarde gevallen, en was sedert niet wel bij het hoofd geweest. Zij zou met geweld naar Schotland hebben willen terugkeeren en was doorgaans troosteloos.’ Die geruchten waren vooral gangbaar onder Europeanen in Kafferland en de Kaapkolonie, en velen meenden, dat ‘de vrouw slechts haar verdiend loon kreeg, daar zij, een blanke, met een Kaffer, hoe beschaafd dan ook, gehuwd was’. Op mijn terugreis door Kafferland naar de Kaapkolonie heeft men mij meermalen ernstig ondervraagd, ‘of het dan niet waar was, dat Mrs. Soga krankzinnig van spijt en verdriet over haar huwelijk was geworden?’ en geen kleine voldoening was het mij steeds, om die leugens te kunnen tegenspreken. Mevr. Soga scheen mij zoo gelukkig in haar huwelijk te zijn als eene vrouw kan wezen, en haar grootste bezorgheid was, niet voor haar zelven, maar voor haar tengeren en al te ijverigen echtgenoot.
Met verschoonbare zelfvoldoening toonde Tiyo mij de boekwerken, die hij, bij zijn vertrek uit Schotland, van zijne medestudenten ontvangen had, en dan den kostbaren Bijbel, met zilveren beslag en vereerende inscriptie, hem door Prins Alfred geschonken. Zijn grootste aardsche schat was echter, naast zijne vrouw, zijn zoontje, - een lief kind, lichter gekleurd dan de vader doch met sterksprekende Kaffertrekken. Zoo ver ik mij herinner, had de moeder een ander kind aan de borst.
| |
| |
Met veel genoegen maakte ik nu ook persoonlijk kennis met Fistiri, Tiyo's broeder en zijn ouderling, en met andere leden zijner familie, tot het Christendom bekeerd. En telkens weer trof het mij, hoe allen naar Tiyo opzagen en hem stilzwijgend als den meerderen erkenden, zonder dat dit door hem gezocht, of, naar het scheen, zelfs bemerkt werd. Van den Zendingarbeid op de statie kon ik, èn wegens de kortheid van mijn verblijf aldaar, èn omdat alles, wegens den bouw der nieuwe kerk in eenige confusie was, niet veel zien.
In Tiyo's woning merkte ik een jong Kaffermeisje op, van een zeer innemend uiterlijk, net gekleed, met een veelkleurigen doek om het hoofd. Dit was Victoria (dus genoemd naar Koningin Victoria), de Kroonprinses van Kafferland, de meest geliefde dochter van Sandilli. Sandilli had begeerd, dat zij in het huisgezin van Tiyo en onder diens opzicht zou worden opgevoed, en had haar daartoe, met een harer jeugdige vriendinnen tot gezelschap, naar Tiyo gezondon. Het meisje was niet sterk, en bedeesd van geaardheid; en schoon zij in haar vaders huis ietwat verwend was geworden, had Tiyo van haar de beste verwachtingen. Betreurd werd het, dat zij reeds door Sandilli ten huwelijk was uitgegeven aan een heiden, den zoon van een anderen Kafferkoning; de bruidschat in ossen was voor het meisje betaald, en het droeve lot hing haar boven het hoofd, om eerlang uit de Christelijke woning van den zendeling gevoerd te worden naar de kraal van een heiden, als diens eerste, maar niet eenige, vrouw. Alle pogingen, om dit huwelijk te beletten waren, en zijn later, vruchteloos gebleken. Toen Victoria den bepaalden leeftijd bereikt had, moest zij terugkeeren naar de kraal van haar vader. Daar bracht zij toen | |
| |
eenige maanden door, in bijna troostelooze droefheid en werd vervolgens gezonden naar Pondo-land, en op heidensche wijze in het huwelijk verbonden met den zoon van den Pondo-Koning. Die Kafferprins schijnt echter, onder de bediening van den zendeling Jenkins, en later van diens weduwe, tot eenige kennis der waarheid te zijn gekomen, en werd zóó aangespoord door de kennis en beschaving zijner vrouw Victoria, om ook een betere opvoeding te ontvangen, dat hij, niet lang na zijn huwelijk, vrouw, huis en volk verliet en naar Lovedale trok, om daar school te gaan. Van hem werden sedert goede verwachtingen gekoesterd.
Daar mijn tijd zeer beperkt was, moest ik reeds den volgenden dag weêr vertrekken, en deed zulks in gezelschap van Tiyo Soga, die aan mijne ordening te Alice zou deelnemen. Wij vertrokken tegen den middag te paard, en legden eerst een bezoek af bij Koning Sandilli. In de koninklijke kraal aangekomen, werden wij terstond bij Sandilli toegelaten, en vonden hem in het midden zijner vrouwen. Hij had zijn Europeesche kleeding, die hij in de Kaapstad en op de reize droeg, weer afgelegd en stond daar naakt, op Kafferwijze met roode aarde ingesmeerd, en slechts met een deken om het lijf, - een Kaffer onder de Kaffers. Hij scheen een weinig beschaamd te zijn, dat wij hem zóó aantroffen, doch op mijn vraag: ‘wat hem beter aanstond, de Europeesche kleeding of Kaffercostuum?’ antwoordde hij glimlachend: ‘dat de kleeren goed waren voor de Kaapstad maar niet in Kafferland.’ Tiyo zeide mij later, dat Sandilli nog wel naar de waarheid wilde hooren en ook wel kleederen wilde dragen, doch dat zijne vrouwen hem dit beletten. Sandilli is in den oorlog van 1877 ellendig en als een heiden omgekomen.
| |
| |
Wij namen onzen reis verder over King-Williamstown en Pirie, en kwamen Dinsdagavond in welstand te Lovedale. Die twee dagen samenzijn met Soga zullen niet licht door mij vergeten worden. Wij spraken op de reize over vele dingen, en vooral ook over de Evangelisatie der Kaffers. Het slechte voorbeeld, dat zoovele blanken, bijname Engelsche handelaars en militairen, den Kaffers zetten, noemde Tiyo een der groote hinderpalen, die de uitbreiding van het Evangelie in den weg stonden. De Kaffers werden aan den drank verslaafd, en het samenzijn van Engelschen, ook Engelsche officieren, en Kaffermeisjes, werkte de zedeloosheid in de hand. Van zichzelven had Tiyo zeer nederige gedachten. ‘Ik ben een Kaffer’, zeide hij, ‘van den Heere geroepen om onder de Kaffers te arbeiden. Daartoe heeft Hij mij gemaakt, wat ik ben.’ Men noemde Tiyo, ook onder de Kaffers, veelal ‘de zwarte Engelschman,’ waarop hij echter, blijkbaar, niet gesteld was. Diep gevoelde hij, tegelijk, de minachting, waarmede hij door sommige Engelschen, meestal soms ver beneden hem in beschaving en kennis, behandeld werd. Dat bijv. een Magistraat hem, toen hij in een zeker dorp kwam, den ‘pas’ zonder welken geen Kaffer door het land mocht reizen, vragen liet; dat men in zekere hotels langs den weg, - krotten over het algemeen - niet met hem aan dezelfde tafel wilde eten enz. Terecht kon hij maar niet verstaan, waarom iemand, bloot omdat hij bruin was van huid en kroezig haar had, minder moest gerekend worden, dan de man met lang haar en een blanken huid. Om des Evangelies wil kon Tiyo ook deze smaadheid wel dragen, en hij ging te midden van goed gerucht en van kwaad gerucht getroost en stil zijn weg. Voor de bekeering der Kaffers ging zijn gebed tot den troon der genade, en voor zijn land en volk had hij de beste | |
| |
verwachting. Hij leefde en arbeidde voor zijn volk geloovig, vol hope, rustende voor de uitkomst op den Heere, en zelven verwachtende de onverwelkelijke krone der heerlijkheid.
Volgens bepaling van het Presbyterium vond mijne ordening nu plaats op Donderdagnamiddag, 25 October 1860, in de Schotsche kerk te Alice. De dienst had, natuurlijk, plaats in het Engelsch, en was zeer indrukwekkend. Ds. Govan predikte ernstig en krachtig over I Tim. IV: 14: ‘Verzuim de gave niet, die in u is, die u gegeven is door de profetie, met oplegging der handen des ouderlingschaps,’ en las daarna het ordeningsformulier bij de Vrije Schotsche Kerk in gebruik. Toen vormden de leden van het Presbyterium, Ds. Govan, de grijze J. Ross, diens zonen Bryce en Richard Ross, en Ds. Calderwood, benevens Tiyo Soga, van de Vereenigde Presbyteriaansche Kerk, en de B.B. Zendelingen Kaiser en Read, van het Londensche Zendinggenootschap, eenen kring voor den predikstoel, en ordenden mij, met oplegging der handen, tot den dienst des Woords en der Sacramenten, en gaven zij mij straks de hand, als leeraar der Vrije Kerk van Schotland.
Het was een plechtig oogenblik. Een zoon van Abraham naar het vleesch; in Holland geboren en tot kennis der waarheid gekomen; aan een Seminarium der Vrije Schotsche Kerk in Holland, opgevoed; en nu hier, in het hart van Kafferland, door leeraren uit Schotland, onder en voor de Heidenen arbeidende, tot den dienst des Evangelies, met oplegging der handen geordend; - twee zonen van zendelingen, zelven ook reeds zendelingen aan die ordening deelnemende. En dan, niet het minst, een donkerkleurigen Kaffer, tot den Christus bekeerd (de eersteling uit zijn volk tot de prediking | |
| |
des Woords geroepen), den geboren Israëliet mede de hand op het hoofd leggende, in de plechtige ordening tot de Bediening; de proseliet uit de Heidenen dien uit Israël inleidende tot de Heilige Bediening!
Onwillekeurig moesten allen, de leeraren en de gemeente in het kerkgebouw verzameld, op het diepst gevoelen, dat de Heere getrouw is in al zijn weg en werk, en er bij Hem, naar de verkiezing der genade, gedachten des vredes zijn over Israël en de Volken. Wat ik zelf in die ure doorleefde laat zich niet onder woorden brengen. Gode zij dank voor zijne onuitsprekelijke genade.
Zaterdag, dierzelfde week, nam ik den terugtocht aan, over Grahamstown en Port-Elizabeth, naar de Kaapstad. Ik heb Tiyo Soga niet weer in zijn vleesch mogen aanschouwen, doch heb briefwisseling met hem gehouden tot kort vóor zijn dood.
|
|