Tiyo Soga, de eerste Kaffer-zendeling. Eene bladzijde uit de geschiedenis der zending in Kafferland
(1888)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekend
[pagina 82]
| |
kwamen. Daarbij werd het aanstonds zóo bouwvallig, dat het na iedere, eenigszins zware, donderbui, op nieuw moest worden gepleisterd, en het dak moest worden gestopt. Er moest dus noodzakelijk een nieuw gebouw worden opgetrokken, en Tiyo, door en door bekend met de gevoelens en beschouwingen der Kaffers, was van oordeel, dat het in het wezenlijk belang der Zending was, om nu een degelijk en, zooveel mogelijk, sierlijk kerkgebouw op te richten. Doch.... vanwaar zou het geld komen voor zulk een gebouw? Tiyo Soga wendde zich daartoe vooreerst tot de lieden op zijn statie, en trachtte hen duidelijk te maken, dat het in de eerste plaats hun plicht was, om in de kosten voor den bouw eene nieuwe kerk te helpen voorzien. Hierin was hij, in den beginne, niet voorspoedig. De Kaffers hadden zoo ontzachelijk veel geleden in en na den oorlog, en waren werkelijk zoo arm, dat zij weinig geven konden, en daarenboven waren zij er nog in het geheel niet aan gewend, om iets bij te dragen voor de Zending. Doch Tiyo was echter besloten, om eerst zooveel mogelijk onder de Kaffers te verzamelen, voor hij een beroep zou doen op de hulpvaardigheid der Christenen in de Kaapkolonie en in Engeland. Met dit doel hield hij, in het voorjaar van 1860, een publieke vergadering aan de Mqwali. Er was een goede opkomst van Christen-Kaffers, doch de heidenen, die op en in de nabijheid der statie woonden, kwamen eerst, toen alles bijna was afgeloopen. De vergadering werd geleid door den heer Charles Brownlee, de Gaika-Commissaris, die, met Tiyo en den Zendeling Richard Ross, in warme woorden den bouw eener nieuwe kerk bepleitte. De Kaffers werden vooral ge- | |
[pagina 83]
| |
wezen op het groote voorrecht, dat zij genoten onder de bediening des Evangelies, en bepaald bij de verplichtingen hen door die voorrechten opgelegd. Dat werd alles door de Kaffers in roerende bewoordingen beaamd. Doch toen werd hen gevraagd: ‘wat ieder nu voor de nieuwe kerk, die £ 500 (ƒ 6000) zou kosten, geven wilde?’ Op zulk een practische toepassing hunner eigene betuigingen hadden de Kaffers niet gerekend, en zij lieten het hoofd een weinig hangen. Ten slotte werd er een collecte gehouden, die ongeveer £ 13 (ƒ 156) opbracht, terwijl koning Sandilli, die tegenwoordig was, een bijdrage van 5 shillings (ƒ 3) per maand beloofde. Tiyo wendde zich vervolgens tot de Christenen in de Kolonie, om hulp voor zijn te bouwen kerk. ‘De heidenen,’ zeide hij, zijn er bijzonder op gesteld, om een goede zitplaats in de kerk te hebben, en die kunnen wij hun thans niet verschaffen. Ons gebouwtje is te klein en erg bouwvallig, en de ruwe zitbanken, zonder leuning, zijn zóó ongemakkelijk, dat het een ware penitentie is, om daar een half uur op te moeten zitten. Een heidensche Kaffer zeide mij onlangs, kort en goed, ‘dat hij wel niet te klagen had over de wijze waarop wij hem in de week, op de statie ontvingen, doch dat hij zich, als hij Zondags naar de kerk kwam, behelpen moest met een plaatsje aan de deur, bij de kinderen, en dat hij niet meer naar de godsdienstoefening zou komen, voor men hem van een betere plaats voorzien kon.’ Ik antwoordde hem, ‘dat de beste plaatsen bewaard moesten blijven voor hen, die behoorlijk gekleed naar de kerk kwamen, en dat zij die zich, op Kaffermanier, met roode aarde insmeerden wel achter bij de deur moesten blijven, daar zij anders de kleederen van de anderen zouden vuil maken,’ doch daarmee was hij niet te vreden. Een ruimer gebouw. | |
[pagina 84]
| |
waarin ook behoorlijk plaats is voor de heidenen, is onmisbaar op onze statie.’ Tiyo's beroep op de hulpvaardigheid der Christenen in de Kolonie, vond een goede plaats in veler hart, en hij ontving van onderscheiden zijden de uitnoodiging, om, persoonlijk, in de gemeenten de zaak, die hem zoo aan het harte lag te komen bepleiten. Hieraan gehoor gevende predikte hij op den tweede Zondag in April te Grahamstown, in de kerk van zijn vroegeren medearbeider aan de Mquali, Ds. Johnston, en sprak hij, tusschen de morgen- en avonddiensten een woord tot de kinderen op de Zondagsschool. Den volgenden dag bezocht hij, van Johnston vergezeld, eenige Christen-vrienden, tot de onderscheidene Evangelische kerken in Grahamstown behoorende, en het resultaat dier bezoeken, gevoegd bij de collecte in Johnston's kerk en de bijdragen der kinderen op de Zondagsschool, was de som van £ 118,10 (ƒ 1422.) Dit was bemoedigend. Van Grahamstown reisde Tiyo naar Port-Elizabeth, waar hij op twee Zondagen den dienst waarnam in de Nieuwe Kerk, en gedurende de week, onder geleide van den heer G. Kemp, bij de vrienden der Zending aanklopte, om hulp voor den bouw zijner kerk. Die pogingen werden bekroond met collecten en bijdragen tot een bedrag van ruim £204 (ƒ 2456). Hieronder waren een aantal shillings en kleinere munt, aan Tiyo overgehandigd door de kinderen eener Zondagsschool, met de woorden: ‘dat is om steenen te koopen voor uwe kerk.’ Dankbaar aan den Heere en den menschen keerde Tiyo van Port-Elizabeth naar Kafferland terug.
Eenige maanden later begaf Tiyo Soga zich echter weder op reis, om voor zijn kerkbouw te collecteeren, en wel dit- | |
[pagina 85]
| |
maal naar de Kaapstad. Toen hij te Port-Elizabeth aan het collecteeren was, werd hem door meer dan een vriend geraden, naar de Kaapstad te gaan en daar, bij de Christenvrienden, om hulp aan te kloppen voor den bouw zijner kerk. Het was hem toen echter niet duidelijk, dat dit in zijn weg lag, en hij reisde gevolgelijk naar de Mquali terug. En wel was het dát hij zulks deed, want hem zou straks den weg naar de Kaapstad gebaand worden op een zeer ongedachte wijze.
In het voorjaar van 1860 nl. werd de geheele Kaap-Kolonie in een soort van blijde spanning gebracht door het bericht, dat de tweede zoon van Koningin Victoria, Prins Alfred, (nu de Hertog van Edinburg) toen adelborst aan boord van het oorlogschip Euryalus, Zuid-Afrika een bezoek zou brengen, en een reis zou doen door de Kolonie en naar Natal. Werkelijk arriveerde de Prins in Mei te Kaapstad, waar hij door de geheele bevolking, Hollandsche Afrikaners en Engelschen, door blanken en gekleurden, met onbeschrijfelijke enthusiasme werd ontvangen. De Prins, toen slechts een jongeling van 16 jaren, stal aanstonds ieders hart, door zijn eenvoudigheid, nederigheid, goed vriendelijk humeur, en hartelijkheidGa naar voetnoot1), en geen moeite of | |
[pagina 86]
| |
kosten werd te groot geacht, om hem zijn verblijf in de Kolonie zoo aangenaam mogelijk te maken. Na eenigen tijd in de Kaapstad vertoefd te hebben, en o.a., te midden van groote feestelijkheid, de eerste vracht steen in zee gelaten te hebben voor de Alfred-docks en de breakwater, ging hij, onder geleide van den Gouverneur der Kolonie, Sir George Grey, een reis maken door de Kolonie en Kafferland, en vervolgens naar Natal. En op die reis passeerde hij, op kleinen afstand, Tiyo's Zendingstatie. Den Prins werden, op zijn tocht door de Kolonie, op bijna iedere plaats, welkomst-adressen aangeboden, die gewoonlijk door den magistraat of een ander hooggeplaatst persoon werden voorgelezen en overhandigd. In Kafferland werd die eervolle taak aan Tiyo opgedragen, en bood hij den Prins een adres aan namens de lieden zijner statie, en der beide Duitsche Zendingstations aan Döhne-post. Ook kon hij bij deze geleheid beschouwd worden, als de woordvoerder van het grootopperhoofd der Gaika-Kaffers, Sandilli, die met een aantal zijner volgelingen tegenwoordig was. De Prins was zeer ingenomen met het adres hem door Tiyo aangeboden, en be- | |
[pagina 87]
| |
antwoordde het op zijne gewone hartelijke wijze. Sandilli en zijne Kaffers vormden vervolgens een soort van eerewacht, om den Prins eenigen mijlen ver te begeleiden, en Tiyo, met den heer Brownlee, de Gaika-Commissaris, vergezelde hem. Juist toen zij zouden terugkeeren, ontving Tiyo een verzoek van den Prins en van den Gouverneur ‘dat hij Sandilli zou vergezellen, op een reis naar de Kaapstad.’ Sir George Grey, die Sandilli, terecht, geen oogenblik vertrouwde, wilde dezen de Kaapstad laten zien, om hem eenigszins te brengen onder den indruk van Engelands grootheid en macht, en hem tevens te overtuigen van Engelands goedwilligheid jegens zijn persoon en zijn volk. Doch Sandilli, die zich herinnerde hoe vele Kafferhoofden reeds op Robbeneiland, aan den ingang der Tafelbaai, gevangen zaten, en wiens geweten luide moest getuigen, dat hij genoeg kwaad had gedaan of toegelaten - ten minste in de oogen der Engelschen -, om als candidaat voor Robbeneiland te worden aangemerkt, had in die reis, vooral over zee, weinig lust. Ten slotte gaf hij zijn toestemming maar op voorwaarde, dat zoowel de heer Brownlee als Tiyo Soga hem naar de Kaapstad zouden vergezellen.Ga naar voetnoot1 Vandaar nu het verzoek van den Gouverneur en | |
[pagina 88]
| |
den Prins, dat Soga de reis naar de Kaapstad zou medemaken. Tiyo bedacht zich niet lang. Hier werd hem een schoone gelegenheid geboden, om de Kaapstad te bezoeken en voor den bouw zijner kerk te collecteeren; die weg was kennelijk van den Heere, en daar hij slechts te volgen had waar de Heere leidde, nam hij de uitnoodiging dankbaar aan. De Prins zette nu zijn reis voort over land naar Natal, terwijl Sandilli met acht zijner raadslieden, Tiyo Soga met twee zijner ouderlingen (zijn broeder Festiri en Dukwana), en de heer Brownlee naar Port-Elizabeth reisden, om van daar per Euryalus naar Natal te stoomen, waar de Gouverneur en de koninklijke gast weer aan boord zouden komen. Omtrent die reis teekende Tiyo o.a. het volgende aan: ‘Donderdag 30 Aug. 1860. Daar de branding zeer hoog en gevaarlijk was, konden wij niet aan boord der Euryalus gebracht worden voor Maandagmorgen, schoon wij reeds Zaterdagmorgen gereed waren om in te schepen. Den ganschen Zaterdag en den volgenden Zondag waren wij in groote spanning, ieder oogenblik verwachtende, dat wij aan boord zouden kunnen gaan. Zoo heb ik ook Zondag niet kunnen prediken vóor 's avonds, toen het zeker was dat wij, ten minste nog den nacht, aan wal zouden moeten blijven. Ik heb toen 's avonds gepredikt voor Ds. Harsant. Den volgenden morgen vroeg zijn wij aan boord van het fregat gegaan. Het is een vaartuig van den 2den rang, doch in ons oog een wonder der wonderen. Het schip voert 51 groote kanonnen en zeker de grootste, die ik ooit gezien heb. Dan heeft het nog 6 kleine kanonnen, die ook op het land kunnen gebruikt worden. Er zijn 540 manschappen aan boord, en de orde, die er onder hen heerscht, is merkwaardig. Onze Kaffers zijn stom van verbazing over al wat zij op de Euryalus zien. Tot heden hebben zij echter weinig van de zeereis genoten, daar allen jammerlijk zeeziek zijn, Festiri uitgezonderd, die evenmin als de heer Brownlee en ik zelf van de zeeziekte te lijden had. Dukwana daarentegen was zeer zeeziek. Gisteravond slingerde het schip vreeselijk, en de Kaffers dachten dat nu alles met ons gedaan was. Daar de wind tegen is zal het wel een week duren eer wij Natal bereiken. | |
[pagina 89]
| |
| |
[pagina 90]
| |
hand, 24 stuks... Er was hedenavond gala-diner aan boord. De Gouverneur, Sir George Grey, is bijzonder vriendelijk. Na een bijzonder lange reis van 9 dagen arriveerde de Euryalus eindelijk, den 15den September, voor de Kaapstad. Tiyo Soga werd aan de landingsplaats opgewacht door Ds. W. Thompson, pred. der Independenten-gemeente te Kaapstad, en agent van het Londensche Zendinggenootschap, wiens gast hij zou zijn. Den volgenden Zondag preekte hij, 's morgens, in de Union Chapel, de kerk der Independenten, en 's avonds, voor Ds. Morgan in de Schotsche Kerk, en telkenmale kon het kerkgebouw nauwelijks de schare van hoorders bevatten. Zoo was het trouwens telkens in de Kaapstad en elders, waar hij optrad, om het Evangelie te verkondigen, en te pleiten voor de Zending onder de Kaffers. | |
[pagina 91]
| |
Het was in die dagen, dat de Hollandsche Kerk in de Kaapkolonie vrij onzacht uit hare jarenlange rust was wakker geschud, door het optreden van eenige jonge predikanten, die driestweg verklaarden, dat zij met de oude leer gebroken hadden en ‘nieuw licht’ zouden ontsteken. Het waren Kapenaars, die aan de Universiteiten in Holland studeerende, in de moderne beginselen van Schriftbeschouwing waren ingeleid, en, in hun Vaderland teruggekeerd, een moderne partij in de Kerk wilden vormen. Woordvoerders onder dezen waren Ds. J.J. Kotzé, pred. te Darling nabij Kaapstad, Thomas Burgers, pred. te Hannover, Leibbrandt, pred. te Victoria-West e.a. Zij werden gesteund door de Liberalen en Groningers, die sedert jaren een soort van partij hadden gevormd in de Kaapsche Kerk tegenover de Confessioneelen, doch die, uit gebrek aan degelijke woordvoerders, weinig in het openbaar van zich hadden laten hooren. Bijna als door een tooverslag stond er nu een Moderne partij op, en vooral in de Kaapstad en omstreken werd de nieuwe leer, door die jonge predikanten, met meer of minder omzichtigheid verkondigd, breed besproken. En waar toen door leeraren in de Kaapsche Kerk het gezag der Schrift werd aangerand; de Godheid des Heeren Jesu Christi in twijfel werd getrokken of bestreden; het gebed, in dagen van groote droogte bijv., om regen, bespot werd; de leer der verzoening door voldoening ontkend; toen predikte de Kaffer Tiyo Soga in de Kaapstad, Christus en dien gekruist. En dat zóo duidelijk, zóo beslist, zóo indrukwekkend mogelijk. Onwillekeurig verkreeg men onder die prediking terstond den indruk, dat de prediker sprak uit de diepste overtuiging des harten, en dat waar hij Christus, de Zone Gods, God geopenbaard in het vleesch, verkondigde als de eenige Mid- | |
[pagina 92]
| |
delaar Gods en der menschen, als het Lam van God, dat de zonde der wereld wegneemt, als de Borg van zijn volk, hij sprak als eenen, die geloofde, en aan zijn hart had ondervonden wat zijne lippen uitspraken. En onwillekeurig gevoelde men, dat het optreden van dien ernstigen, begaafden Kaffer-prediker, te Kaapstad, juist in die dagen, in den weg Gods een protest was tegen de leugenleer, die door predikanten, in het Christendom geboren en opgevoed, nu in woord en schrift in de Kaapsche Kerk werd verkondigd.
Tiyo's gastheer, Ds. Thompson, teekent omtrent zijn gast het volgende aan: ‘Hij heeft een veertien dagen onder ons dak verkeerd, en heeft zich, al dien tijd, door zijn waardig gedrag en ongekunstelde manieren, vereenigd met zijn verstandelijke ontwikkeling en godsvrucht, in niets van de beschaafdste en ontwikkeldste onzer vrienden onderscheiden, dan door zijn bruine kleur. In den dagelijkschen omgang, hoe vrij en ongedwongen ook, scheen hij nooit te vergeten, dat hij een dienaar des Evangelies was, en daalde hij nimmer af tot iets, dat beneden zijn hooge roeping zou kunnen worden geacht. Daarbij zocht hij, kennelijk, steeds het geestelijk goed voor de Kaffers, zijne “broeders naar het vleesch,” en achtte hij het de grootste en hoogste eere, onder hen als Zendeling te mogen arbeiden. Ik weet niet hoe het was, maar in zijn tegenwoordigheid kwamen mij gedurig de namen van Cyprianus, Tertullianus, Augustinus en anderen voor den geest, die in Noord-Afrika de kruisbanier geplant hebben, en de eerstelingen waren van den rijken oogst, die dit Vasteland nog heeft voort te brengen.’ | |
[pagina 93]
| |
dat Jezus toen “voorbijging” zonder dat sommigen ten minste er toe geleid werden, om uit te roepen: “Gij Zone Davids, erbarm U onzer!” Door de leeraren der onderscheidene Kerken in de Kaapstad werd Tiyo Soga, over het algemeen, als een Broeder en met onderscheiding ontvangen. Zoo werd hij o.a. ingeleid, als gast, op een breakfast-meeting, - een samenkomst van predikanten tot verschillende Kerken behoorende maar één in hun belijdenis van den Christus, tot bijbellezing en gebed, waarna gezamenlijk het ontbijt genuttigd werd, - om de 14 dagen bij beurtwisseling ten huize van een hunner te Kaapstad. De leden dezer vereeniging hadden het recht, om evangeliedienaren als gast te introduceeren, van welk recht ook ruim gebruik gemaakt werd, om Zendelingen, die, op hun reis, uit Europa en Amerika naar het Binnenland, de Kaapstad aandeden bij de Broederen in te leiden, en hen den Heere op te dragen. Zoo kwam Tiyo ook in aanraking met de meeste leeraren in de Kaapstad. En het was langs dien weg, dat schrijver dezes met hem kennis maakte, en in een broederlijke betrekking tot hem kwam, die, tot aan zijn dood, door niets gestoord is geworden. Tiyo's pogingen, om gelden te verzamelen voor de te bouwen kerk werden ook te Kaapstad met goed gevolg bekroond. De Gouverneur verleende hem, uit 's lands kas, de som van £ 50. Die bijdrage bracht Tiyo echter aanvankelijk in verlegenheid. De Kerk, tot welke hij behoorde, veroordeelt, in beginsel, | |
[pagina 94]
| |
het ontvangen van ondersteuning uit de publieke kas voor kerkelijke doeleinden, en hoe kon hij nu dit geld aannemen? Daartegenover stond, dat hij er niet om gevraagd had, en dat het hem alleen gegeven werd voor den bouw zijner school en kerk, - niet bepaald voor ‘kerkelijke doeleinden’ in den zin door de Vereenigde Presbyteriaansche Kerk veroordeeld. Daarbij kwam ook de bijna onoverkomelijke moeielijkheid, om deze gift te weigeren aan een man als Sir George Grey, die zoo op elke wijze het welzijn der inboorlingen trachtte te bevorderen. Zoo besloot Tiyo de £ 50 dankbaar aan te nemen, onder voorbehoud echter, van de goedkeuring der Zending-Commissie in Schotland. Mocht die Commissie er tegen zijn, dat hij het geld behield voor zijn kerk, dan zou hij het aan den Gouverneur terug geven. Behalve deze £ 50, collecteerde Tiyo Soga in de Kaapstad nog ruim £ 100, terwijl, wat nog wel het beste was, een aantal Christen-vrienden zich verbonden tot eene jaarlijksche bijdrage ten behoeve der Zending aan de Mquali.
Prins Alfred had reeds op de reis van Natal naar de Kaapstad, aan boord der Euryalis, op zeer bijzondere wijze zijn achting en toegenegenheid voor Tiyo Soga geopenbaard. Zoo was bijv. voor Koning Sandilli en zijne raadslieden een verblijf tusschendeks ingericht, waar zij ook spijsden, terwijl Tiyo in het achterschip logeerde en met den Prins aan tafel zat. Meermalen werd hij ook gevraagd, om het gebed voor den maaltijd te doen, dat anders steeds door den Episcopalen scheeps-kapellaan of door den kapitein geschiedde. In de Kaapstad gaf de Prins aan Tiyo weer nieuwe blijken zijner toegenegenheid en hoogachting, o.a. in het geschenk van een prachtigen Bijbel, met zilveren beslag, waarop een toepasse- | |
[pagina 95]
| |
lijk inscriptie. Zoo eerde de Prins, voor de oogen van blanken en heidenen, den Christen-Kaffer en het ambt, dat Soga bekleedde, - tot groote bevordering ook van de taak, die thans op Tiyo's schouder rustte: de bouw der kerk op zijne Zendingstatie.
Had Tiyo langer in de Kaapstad en omstreken kunnen vertoeven, dan zou hij nog meer voor den kerkbouw hebben kunnen verzamelen, doch de duur van zijn verblijf was bepaald. Hij was met Sandilli naar de Kaapstad gekomen en moest met hem naar Kafferland terugkeeren, en het Kafferhoofd begeerde al spoedig terug te gaan naar zijn Kraal. ‘De Kaapstad was mooi; het citadel sterk; de dokken enz. waren onbeschrijfelijk; er werd hem allerlei eer aangedaan, maar.... vlak tegenover de Kaapstad lag Robbeneiland, en.... de Gouverneur kon het nog eens in het hart hebben of krijgen om hem daarheen te zenden.’ Zoo redeneerde Sandilli en gevoelde zich gevolgelijk in de Kaapstad ganschelijk niet op zijn gemak. Men moest hem zelfs, zonder het hem te laten merken, bewaken, opdat hij niet zou ontvluchten. Zoo werd dan bepaald, dat hij en de zijnen met de mailboot zouden vertrekken naar East-Londen, de haven van Kafferland, en moest, gevolgelijk, Tiyo Soga tegelijk naar Kafferland terugkeeren.
De terugreis geschiedde in de Waldensian, die den 1sten October de Tafelbaai verliet en, na een stormachtige reize, Vrijdag den 5den October, behouden te East-Londen arriveerde. Weinige dagen later was Tiyo weer in het midden der zijnen. ‘De goede hand onzes Gods,’ zoo schreef hij kort na zijne aankomst aan Ds. Thompson te Kaapstad, heeft ons (hem en zijne reisgenooten) in veiligheid terug gebracht in het mid- | |
[pagina 96]
| |
den onzer familie-betrekkingen en vrienden. De reis van de Kaapstad naar Port-Elizabeth hebben wij afgelegd in 48 uren, - m.a.w. zóó snel als de Waldensian het nog nooit gedaan heeft. Onze reis van Port-Elizabeth naar East-Londen was echter onstuimig en duurde lang, zoodat wij eerst Vrijdagavond aan land kwamen. Den volgenden morgen vertrokken wij, met onzen vriend, Lion Cachet, te paard naar King Williamstown, waar wij tegen het vallen van den avond aankwamen. Den volgenden dag, sabbath, een buitengewonen regendag - preekten de heer Cachet en ik voor Ds. John Brownlee. Maandag morgen scheidde ik van den heer Cachet en ging ik met de heer Brownlee en mijne schoonzuster, naar de Mquali. Ongeveer 12 mijlen van de statie, juist nadat de heer Brownlee mij had verlaten, werd mijn paard ‘flauw’, en zoo moest ik de laatste 8 mijlen (Eng.) te voet gaan. Doch ik ging naar huis, en de gedachte aan mijn vrouw, mijne kinderen en lieden op de statie gaf mij kracht zoodat ik goedsmoeds mijn weg kon vervolgen.... Op de statie vond ik alles, over het algemeen genomen, in goede orde.... ‘De Heere is onzer gedachtig geweest.’
Daar Tiyo Soga zelf hier den naam noemt van den schrijver dezes, zal het dezen niet geheel ten kwade geduid worden in het korte mede te deelen, op welke wijze hij er toe geleid is geworden, met hem naar Kafferland te reizen, en eenige persoonlijke ondervindingen, op Tiyo Soga en zijn werk betrekking hebbende, hier te laten volgen, in plaats van als noot, achter aan het werk te worden toegevoegd. Hieraan mag een kort hoofdstuk - in parenthesis - gewijd worden. |
|