| |
| |
| |
IX. Vestiging aan den Mgwali.
Door de Zending-Commissie in Schotland was bepaald, dat Tiyo Soga en Johnston zich, indien mogelijk, zouden vestigen aan den Mgwali-rivier, in Britsch-Kafferland, ongeveer 30 mijlen van King Williams Town. De plaats voor de statie was reeds in 1854 door de zendelingen Niven en Cumming aangewezen, doch daarna was de oorlog uitgebroken, en daardoor aan allen Zendingarbeid in Kafferland, tijdelijk, een einde gemaakt. De bedoelde plaats scheen echter zoo geschikt voor een Zendingstatie, dat de Commissie, nu de vrede in Kafferland hersteld was, er als van zelve toe geleid werd, haren beiden jongen zendelingen op te dragen, zich daar te vestigen.
De Mgwali-streek was nu echter geheel door de Kaffers verlaten; de oorlog en de daarop gevolgde hongersnood, had de bevolking deels uitgeroeid, deels uitgedreven; en zouden de zendelingen, op de aangewezen plaats, Zendingwerk kunnen verrichten, dan moesten zij de bewoners der statie meebrengen. Hiertoe werd hen, zeer geleidelijk, den weg gebaand.
Te Peelton n.l. een Zendingstatie van het Londensche Genootschap, bevonden zich een aantal Christen-Kaffers, met hunne vrouwen en kinderen, te samen 172 zielen, van de verwoeste Zendingstatiën der U.P. Kerk, aan de Chumie, te Uniondale en van Igibigha. Deze lieden hadden zich tijdelijk te Peelton gevestigd, en steeds in de hoop, dat hun eigen Kerk het Zendingwerk in Kafferland zou hervatten, zoodat | |
| |
zij zich dan weer rondom hun eigen zendelingen zouden kunnen scharen. Daarom hadden zij steeds den Heere gebeden, en daarnaar in hope uitgezien. Toen de beide zendelingen nu, op hun reis naar den Mgwali, te Peelton arriveerden, werden zij door deze leden der verstrooide Christengemeenten met groote hartelijkheid ontvangen, en gaven de hoofden van huisgezinnen al spoedig duidelijk te verstaan, dat zij bereid en begeerig waren, hunnen zendelingen naar den Mgwali te volgen.
Om zich daar echter behoorlijk te kunnen vestigen, hadden de zendelingen de toestemming noodig van Sandilli, het groot-opperhoofd der Gaikas, en voorts van de Engelsche-Koloniale Regeering. Sandilli, ingenomen met de opvoeding die Tiyo, den zoon van zijn ouden Raadsman, had ontvangen, en eenigszins getroffen door de gedachte hoe zijn natie zou bevoordeeld worden, door beschaving en opvoeding, gaf zonder moeite zijn toestemming tot het stichten eener Zendingstatie aan den Mgwali, en gaf zijn begeerte te kennen, dat zijne vier oudste kinderen terstond de school zouden bezoeken. Minder gemakkelijk ging het met de Engelsche Regeering. Wel had dat Gouvernement toestemming gegeven tot het vestigen eener Zendingstatie aan den Mgwali, doch de Luitenant-Gouverneur van Kafferland bepaalde, dat op die statie alleen leden der Kaffergemeente te zouden mogen wonen, en dat de zendelingen geen andere Kaffers om zich heen mochten vergaderen. Het Gouvernement vreesde, dat de Kaffers zich weer zouden vereenigen, en zag liever het land braak en het volk verstrooid. De Zendelingen daarentegen begeerden, zoovelen om zich heen te vergaderen als wilden komen, onder de prediking des Woords. | |
| |
Gelukkig kwam om dezen tijd de Gouverneur-Generaal, Sir George Grey, te King Williams Town, zoodat de zendelingen, in persoon, bij hem konden pleiten, om de opheffing van het verbod betreffende de wederinbezitneming van het land door de Kaffers, voor zoover de Zendingstatiën betrof. Tiyo Soga en Johnston hadden eerlang een uitvoerig onderhoud met Sir George Grey, - den meest populairen Britschen Gouverneur, dien de Kaapkolonie gehad heeft, - waarvan de uitslag was, dat zij zich vrijelijk aan den Mgwali mochten vestigen, zoo zij maar zorgden, dat de Kaffers, die zich bij hen zouden nederzetten, niet tegen het Gouvernement samenspanden.
De Mgwali-streek, waar de statie nu zou worden aangelegd, munt niet uit door natuurschoon, doch werd door de Kaffers geroemd als een uitmuntend land voor vee, en geschikt voor den landbouw.
‘Het was met geen gewone gevoelens van dankbaarheid en blijdschap,’ schreef Tiyo, ‘dat wij (11 September 1857), de plaats bereikten waarheen ons oog gericht is geweest, sedert wij Schotland verlaten hebben. Voor een Kaffer is de Mgwali een land van melk en koorn. En waarlijk, ook voor ons oog, schijnt het beloften te geven van overvloed, wat de behoeften des leven betreft. De plaats voor de statie is in het midden eener wijde vallei, en ofschoon kaal, zonder hout, niet onaangenaam voor het oog. Tengevolge van den oorlog en den hongersnood, is het land geheel ontvolkt, en de “doodschheid” der velden is aangrijpend. Doch er bestaat geen twijfel of de Kaffers zullen naar deze streek terugkeeren, en het land weer bebouwen.’ Dit gaf hoop voor de toekomst.
Het eerste werk dat nu gedaan moest worden bestond in | |
| |
het bouwen van woningen voor de zendelingen, en van een kerkgebouw. Natuurlijk sloegen de beide Broeders, schoon weinig van de bouwkunst verstaande, zelf de handen aan het werk, daarin geholpen door hunne Kaffers. Graszoden werden gestoken, en op elkander gestapeld tot muren; het dak werd gemaakt van takken, zoo recht mogelijk, in het bosch gekapt, en dan met gras gedekt; de ‘vloer’ met koemest in plaats van met planken belegd; een deur en een paar vensters aangebracht... en de pastoriën, ieder uit drie kleine kamers en een keuken bestaande, waren klaar. Minder voorspoedig ging het met het bouwen eener ‘kerk’. Die zou van ‘riet en klei’ gemaakt worden, en een timmerman was aangenomen om het gebouwtje op te richten. Doch deze liet de zendelingen aan hun lot over vóór de kerk geschilderd, was, en toen de ramen nog van ruiten voorzien moesten worden. Johnston nam nu op zich om te schilderen, en Tiyo om de ruiten in te zetten. Een diamant, om de glazen te snijden, werd van King Williams Town verkregen, en nu ging Tiyo Soga, voor het eerst van zijn leven aan het ruiten snijden, of liever ruiten breken. Ten slotte kwam het werk toch klaar en kon het kerkgebouw voor de kleine gemeente geopend worden. Tiyo zelfs geeft daarvan in een brief aan vrienden in Schotland, de volgende korte beschrijving:
‘Wij hebben het voorrecht mogen smaken, om ons eenvoudig kerkgebouw, openlijk met de gemeente, voor 's Heeren dienst te mogen openen. Wij hadden besloten bij de opening-diensten het Avondmaal te houden, en achtten het daartoe noodig, de gemeente eerst weder te organiseeren.
Hiermede zijn wij twee weken bezig geweest. Van onze vorige ouderlingen aan de Chumie, Dukwana, Festiri, Tobe en Myosi, hadden wij reeds een goed getuigenis ontvangen omtrent het leven onzer bekeerden - 36 in getal -, gedurende den tijd, dat zij te Peelton hebben gewoond. De meesten hebben ook attestatiën van de gemeente aldaar. Vrijdag voor Nachtmaal, hadden wij de voorbereiding, en Zondag was de groote dag | |
| |
van het feest. Met zonsopgang hadden wij een heerlijke ure des gebeds. Om 10 ure predikte broeder Johnston, zeer krachtig, naar aanleiding van Ps. XC:14-17. Om twaalf uur vierden wij, met ongeveer 40 personen, het H. Avondmaal, dat door mij bediend werd, waarna Broeder Johnston nog een korte toespraak hield. Wij sloten dezen dienst met het zingen van het lied van Ntsikana, de vader van Dukwana. Dit lied - het eerste dat, zoowel wat de woorden als de wijs betreft, door een bekeerden Kaffer vervaardigd werd, - is altijd een gewaardeerd lied geweest bij de Chumiegemeente, en Broeder Chalmers eindigde daarmede gewoonlijk de Avondmaalsbediening. Waarschijnlijk is het nooit te voren gezongen, of zal het ooit gezongen worden, zooals bij deze gelegenheid het geval was. Sommigen onder de gemeente weenden, of gaven op andere wijze luide aan hun ontroering lucht en allen waren diep bewogen. Geen wonder: er was zooveel gebeurd sedert dit lied de laatste maal in een onzer gemeenten gezongen was.... Bid met ons dat dit Zion-kindeke, de Mgwali-gemeente, voorspoedig moge zijn. Schoon de aanvang klein is, de Heere kan het werk zegenen, dat het zich uitbreide.’
Wat moet er dien dag in het gemoed van Tiyo zijn omgegaan! In Kafferland teruggekeerd, had hij zijne oude moeder nog mogen ontmoeten, wel door de jaren en veel verdriet gebogen, maar onverzwakt in het geloof; ook zijn vader, vriendelijk jegens hem gezind, schoon helaas! nog altijd een heiden. In het land, waar nog zoo kort geleden de oorlog woedde, en de honger het volk verteerde, en dat nu sedert maanden de verzamelplaats was geweest van wolven en allerlei soort van roofvogels, had hij en zijn medearbeider Johnston, de verstrooide leden der gemeenten weer bijeen mogen verzamelen, en aan de gemeente, in haar eigen, pas ingewijd kerkgebouw, nu het Avondmaal mogen toereiken. En aan dien Avondmaalsdisch zaten niet weinigen zijner vroegere mede-leerlingen in de school aan de Chumie; zaten zijne eigene broeders, bijname Festiri, die hem het alphabet geleerd had, van wien hij jaren lang gescheiden geweest was, en die nu ouderling was der kleine Christen-Kaffer- | |
| |
gemeente van welke Tiyo zelf een der leeraren was. Geen wonder, dat zijn teedere ziel wegsmolt in dank en aanbidding bij de ondervinding van zoovele weldaden Gods, en met het oog op de wonderbare leidingen, waarmede de Heere hem geleid had.
Kort na de vestiging der statie begonnen de naburige Kaffers daarheen te trekken, vooral ook om eenig voedsel. De meesten dezer heidenen waren zoo goed als geheel verhongerd, en hunne tanden, anders zoo wit als ivoor, waren geel van den dandelion-wortel, waarmede zij het leven hadden getracht op te houden. Werken konden deze Kaffers doorgaans niet, wegens verregaande lichaamszwakte; kwalijk konden zij wat gras aanbrengen voor het dak der te bouwen kerk, in ruil voor voedsel, dat de zendelingen hun niet dan met veel opoffering verschaften. In dien ellendigen toestand kwam echter gaandeweg verandering, en deze Kaffers, naar de zendelingen gedreven door den honger naar een stuk tijdelijk brood, kwamen zoo onder de bearbeiding van het Evangelie, en werden in aanraking gebracht met het Geestelijk Brood.
Hoe in den eersten tijd, de week in den dienst van het Evangelie op de Zendingstatie doorgebracht werd, heeft Tiyo aldus medegedeeld, in een schrijven aan een vriend:
‘Beginnen wij,’ zegt hij, ‘met den Rustdag. In den vroegen morgen, met zonsopgang, houden wij, ter voorbereiding der andere diensten, een bidstond, die door ons, zendelingen, geopend, doch overigens door de ouderlingen geleid wordt. Ten 9 ure houden wij catechisatie. Om 10 uur begint de eerste predikdienst, die, om de beurt, door Br. Johnston of mijzelven geleid wordt. Om half twaalf vergaderen de kin- | |
| |
deren, om onderwezen te worden op de zondagschool, door onze vier uitmuntende, vrome, verstandige ouderlingen Festiri, Dukwana, Myosi en Tobe. Tegen half een is er weder een korte Godsdienstoefening, en om drie uur onze Engelsche dienst, in welken wij, Johnston en ik, ook om de beurt voorgaan. Hiermede eindigen de openbare diensten op den Sabbath. Even als op dien dag, hebben wij elken morgen, met zonsopgang, een samenkomst tot het gebed en lezen van Gods Woord.
Maandag is een vrije dag, met uitzondering van de morgen-godsdienstoefening.
Dinsdag bezoeken wij eene buitenstatie, omtrent acht mijlen van hier verwijderd. Wij gaan te paard derwaarts. Op dezen buitenpost hadden de menschen vroeger nooit de gelegenheid gehad, om de blijde tijding des Heils te vernemen. De lieden hooren ons niet slechts gewilliglijk, maar noodigen ons zelfs dringend uit, om hen dikwijls te komen bezoeken. Het is waarlijk een genot, onder hen werkzaam te zijn.
De jongens en meisjes zijn vroolijke vlugge kinderen. Als wij naar deze kraal gaan, nemen wij altijd een bladzijde van het A.B.C. mede, en als onze samenkomst met de volwassenen afgeloopen is, onderwijzen wij de jongelieden.
Zij zijn er zeer mede in hun schik. Een paar van de jongens, die bijzonder schrander zijn, zullen, naar ik meen, onze verwachtingen niet te leur stellen. Van den hoofdman der kraal vernamen wij, dat deze jongelieden veel meer van de vreemde dingen, die wij hun verkondigen, kunnen onthouden dan de groote menschen.
Dinsdag-namiddag hebben wij een samenkomst met onze ouderlingen, en 's avonds hebben wij een klas voor de Kaffers, die hier zijn komen wonen na de oprichting der statie. De | |
| |
verstandelijke ontwikkeling van deze leerlingen werpt waarlijk geen glans op den Kaffernaam. Zij vormen, zonder uitzondering, de domste klasse, die ik nog ooit heb onderwezen.
Toch wanhopen wij er niet aan, om eindelijk door hunne dikke hoofdschedels een opening te zullen maken, waardoor het licht zal mogen stralen, dat de sluimerende vermogens hunner zielen kan doen ontwaken. Deze menschen zijn nooit gewoon geweest aan iets anders te denken dan aan hunne lichamelijke behoeften, en de kleur, het getal en de hoedanigheid van hun vee; daarom zal het nog wel eenigen tijd duren eer zij zelfs zullen kunnen onthouden dat een A een A is. Welk een onderscheid tusschen de kinderen en deze volwassenen; het is verwonderlijk te zien hoe spoedig de kinderen het A.B.C. kennen.
Mijn huisjongen, van wien gij later meer zult hooren, kende het nauwkeurig in een week tijds.
Woensdag-voormiddag bezoeken wij de menschen, die op de statie of in de buurt wonen. In den avond hebben wij een algemeenen bidstond, waarbij broeder Johnston of ik eene korte rede houden.
Donderdag is weer een van onze bezoekdagen. Het veld, dat wij dan te bearbeiden hebben is zóó uitgestrekt, dat wij er den geheelen dag aan wijden; 's avonds hebben wij weer de klasse met volwassenen.
Vrijdag is een vrije dag.
Zaturdag-voormiddag wijden wij aan eigen gemeenschappelijke studie. Den eenen Zaturdag lezen wij een gedeelte Hebreeuwsch en Gibbon, en de volgende week het Grieksche Testament en Neander's Kerkgeschiedenis.
Zoo hebt gij nu een voorstelling van onze bijzondere werkzaamheden aan deze plaats.
| |
| |
Gedurende acht dagen moest mijn gedeelte van het werk stilstaan, daar ik een ongeluk heb gehad, dat mij bijna mijn gezicht, en ik mag zeggen mijn leven gekost heeft’.
Dit laatste zinspeelde op het volgende ongeval:
Tiyo had van Schotland een vloeibare lijm mede gebracht, welke hem door een vriend in Glasgow was aanbevolen, als dienstig tot het repareeren van alle soorten van dingen. Op zekeren dag een pan half gevuld hebbende, met heet water, plaatste hij er het steenen potje met lijm in, om het voor gebruik gereed te maken. In zijne afwezigheid werd het potje uit de pan genomen, en op het heete fornuis geplaatst. Toen hij nu, terug gekomen aan het lijmen zou gaan had er, zoodra hij de kurk verwijderde, eene geweldige ontploffing plaats, en spoot de brandende lijm over zijn gelaat. Hij wierp dadelijk het potje neer, en trachtte met beide handen de brandende lijm op zijn gelaat te blusschen, doch te vergeefs. De wrijving scheen den gloed te vermeerderen, en de pijn te verergeren. Hij zag een tobbe met water, vloog er heen, dompelde zijn hoofd er in, en bluschte alzoo de vlam op zijn gezicht. Zich nu veilig achtende stond hij op, doch bemerkte tot zijn schrik, dat zijn halsdoek en onderkleederen in volle vlam stonden. Gelukkig, dat de huisjongen er op afkwam en tegenwoordigheid van geest had, om met een kan water de brandende kleederen uit te dooven.
Intusschen dreigde een nieuw gevaar. Het rietendak had vuur gevat, en het huisje had gemakkelijk een prooi der vlammen kunnen zijn eer er hulp kon dagen. Providentieel stond er echter een vat met water in de keuken, wat anders nooit het geval was, en zoo gelukte het Tiyo, met hulp van den jongen, om door dat water de vlam te blusschen. Het huisje bleef behouden, doch Tiyo Soga had zeer ernstige brand- | |
| |
wonden bekomen. Slechts als door een wonder waren zijne oogen gespaard gebleven, en dagen lang moest hij gezicht en armen met boomwol bedekt houden. Zulke ontmoetingen maakten, terecht, altijd op Tiyo een diepen indruk.
Op deze wijze arbeidende op de statie aan de Mgwali en onder de Kaffers, die zich in de nabijheid nederzetten, door prediking en schoolonderwijs, en vooral ook door een Christelijk voorbeeld, gingen de beide eerste jaren voor Tiyo en Johnston voorbij, eer zij vruchten van hun arbeid konden aantoonen. Toen echter mochten zij het voorrecht smaken, om hunne eerstelingen uit de Kaffers, twee jonge mannen, door den heiligen doop, na belijdenis des geloofs, en een jonge vrouw, die als kind gedoopt was, op belijdenis, openlijk in de gemeente aan de Mgwali te mogen opnemen. Deze drie personen hadden, sedert de stichting der statie, het catechetisch onderwijs gevolgd, en door hun voorbeeldig gedrag, evenals door hun kennis der Schrift, groote voldoening gegeven. Zij behoorden tot een catechisatie-klas uit 22 personen bestaande, van welke weinige maanden later nog 5 personen in de gemeente konden worden opgenomen. Van den geestelijken toestand dezer lieden mochten de beste verwachtingen gekoesterd worden.
Om dezen tijd vonden er ook zeer kennelijke bekeeringen plaats onder hen, die nog geen geregeld onderwijs ontvingen. Een jonge man, die zich, schaamteloos, aan allerlei zonden had overgegeven, en van wien de zendelingen, naar den mensch gesproken, geen verwachting hadden, kwam tot hen in groote zielsbenauwdheid, met de vraag ‘wat moet ik doen om behouden te worden?’ en werd een getrouw leer- | |
| |
ling in de catechumenen-klas. Een jonge vrouw, die, insgelijks, geleefd had in al de schandelijkheden van het heidendom, en wier betrekkingen een ijverig deel genomen hadden in de jongste oorlogen, werd door honger naar de statie gedreven, en vond daar, nevens het tijdelijke brood, het geestelijke. Zij werd in het hart gegrepen en zocht nu naar de kennis der waarheid. Garishe, zoo was haar naam, was zeer ontwikkeld, en daar zij van elke gelegenheid, op de catechisatie, en bij de openbare godsdienstige samenkomsten, gebruik maakte, om met het Woord bekend te worden, gaf zij den zendelingen veel hoop. Haar man, in deze door haar geleid, volgde haar voorbeeld.
Een ander geval was zeer bemoedigend. Een jonge Kaffervrouw, de dochter van een der oudste leden van de gemeente, van een schoon uiterlijk, was tot een diepen val gekomen. Het duurde lang eer zij tot de belijdenis van haar schuld kwam, en eerder scheen het of zij zich tegen God en menschen verhardde. Doch eindelijk kwam zij tot verootmoediging, en nu viel zij diep voor den Heere, voor hare ouders en voor de gemeente in de schuld. Het scheen alsof haar hart gebroken was, en met bittere tranen beleed zij, openlijk in de gemeente, hare schuld en groote overtreding. Aan de oprechtheid van haar berouw scheen geen twijfel te zijn, en zij werd opgenomen onder de doop-candidaten. De Geest des Heeren liet zich blijkbaar niet onbetuigd aan de Mgwali.
Bijzonder treffend en troostend was, ook in dezen tijd, het afsterven van eene Kaffervrouw, Notassa geheeten, de vrouw van den ouderling Dukwana. Kort voor haar sterven had zij haar hart nog eens uitgestort voor haar leeraar, Tiyo, en hem medegedeeld, hoe zij er toe geleid was, zich geheel in | |
| |
het geloof aan den Heiland over te geven, en dat zij zoo volkomen in zijn wil kon berusten, ook of zij zou herstellen of heengaan. Weinige dagen later stierf zij. ‘Ik was getuige’, schrijft Tiyo, ‘van haar laatsten strijd met den vijand, en ik dank daar den Heere voor. Van den avond te voren was zij bewusteloos geweest. Ongeveer een half uur voor haar heengaan, kwam zij plotseling weder tot haar zelve en richtte zij eenige woorden tot mij. Ik kon haar in het eerst niet goed verstaan, doch haar stem werd spoedig helderder. “Zeg mij, wie is het die daar spreekt?” vroeg zij. “De leeraar”, was het antwoord. “Tiyo?” “Ja.” “Kom, laat ik u dan groeten, mijn leeraar”, zeide zij, en dit waren hare laatste woorden, “want ik heb op gewacht om te kunnen sterven.” Ik drukte hare koude hand in de mijne, en zoo ontsliep zij, kalm en vreedzaam.’
‘Het was mij’, schrijft Tiyo verder, ‘steeds zulk een voorrecht, getuige te mogen zijn van haar eenvoudig maar onwrikbaar geloof in den Heere Jezus, en haar blijmoedig geduld te midden van veel lijdens. Notasse is lid der kerk geworden onder de bediening van Chalmers, door wien zij ook gedoopt werd, te zamen met Festiri. Haar man, Dukwana, werd vóór haar tot den Heere gebracht. Zij behoorde met dezen tot de eerste vruchten der Zending onder de Kaffers, en leverde in haar persoon het zichtbaar bewijs, dat het Evangelie de behoefte des harten vervult, en geloof, liefde, vertroosting, blijdschap en vrede brengt, zoowel den ongeletterden, wilden heiden, als den meest beschaafden, in het Christendom opgevoed.
| |
| |
Op en nabij de Mgwalie-statie, in 1857 met nog geen 200 zielen aangelegd, woonden in 1859 reeds ongeveer 4000 zielen. Verscheidene buitenstaties werden in dien tijd aangelegd, het getal ouderlingen werd vermeerderd en iedere buitenstatie werd geregeld bezocht en bediend in het Evangelie.
Een dier buitenstaties lag in het district langs de Thomasrivier. Toen Tiyo en Johnston die plaats voor het eerst na hun vestiging aan de Mgwali bezochten, woonde er nagenoeg niemand. Eenigen tijd daarna zette een gedeelte van het volk van Oba, de zoon van Tyali en kleinzoon van Gaika, zich hier neder, volgens de bepalingen van het Gouvernement in kleine groepen of locaties. De talrijkste groep telde 41 hutten of ruim 200 zielen. Daar velen van Oba's volk geweigerd hadden, om, op bevel van Mhlakaza, hun vee te slachten, hadden deze lieden betrekkelijk nog veel vee, schoon toch ook zij gebrek leden, daar de oogst van het vorige jaar mislukt was. Tijdelijke druk was dezen menschen echter ten geestelijken zegen.
De hoofdman van de grootste locatie heette Kaka, en daar de heer Chalmers juist, vroeger, onder Tiyali's stam had gearbeid, en Kaka dus niet geheel onbekend was met de Zending, had hij gereedelijk zijn toestemming gegeven tot de vestiging van een Zending-post aan de Thomas-rivier.
Kaka had zes vrouwen, die hij met strengheid regeerde. Toen Tiyo en Johnston eenmaal godsdienst hadden gehouden in zijn kraal, en eener zijner vrouwen zich wat verkeerd tegen hem had uitgelaten, gaf hij in de tegenwoordigheid der zendelingen aan zijn toorn lucht, en dreigde hij de vrouw, “zoo zij niet dadelijk zweeg haar weg te zenden, daar het in dezen zwaren tijd toch al zwaar genoeg was om zes vrouwen te onderhouden.” Veel werkte deze bedreiging niet uit, | |
| |
daar de vrouwen wel wisten, dat zoo hij een hunner wegzond, de vader of broeder der dus beleedigde vrouw zooveel schadevergoeding van Kaka Zou eischen, dat deze gemakkelijker de vrouw kon blijven onderhouden dan aan zulke eischen voldoen.
Tegen het einde des jaars 1859 ontving de heer Johnston, Tiyo Soga's medearbeider, een beroep naar de gemeente der Independenten te Grahams Town, dat door hem, na rijp beraad, werd aangenomen.
Tiyo nam het, gelijk wel te verstaan is, zeer ter harte dat juist om dien tijd, nu het werk onder de Galekas begon vrucht te dragen, Johnston het arbeidsveld zou verlaten, om predikant eener blanke gemeente te worden. De Zendingcommissie, in Schotland kon zich met dien stap ook niet vereenigen en de gemeente, die Johnston beroepen had, moest zijn reiskosten van Schotland naar Kafferland aan de Commissie terugbetalen.
Tiyo Soga berustte ten slotte in het besluit door zijn mede-arbeider genomen, en nam zelfs deel aan diens bevestiging, als leeraar der gemeente te Grahams Town. De goede verstandhouding tusschen de beide broeders werd toen, en sedert, voor geen oogenblik gestoord. Johnston is steeds gebleven een warme vriend der Zending, en waar hij niet langer persoonlijk onder de Kaffers kon arbeiden, heeft de Zending in Kafferland, voortdurend, in hem een trouwe steun gevonden.
Uit het huiselijk leven van Tiyo Soga valt uit dit tijdperk mede te deelen, dat hem, in Januari 1858, een zoon geboren | |
| |
werd. Dat was een vreugde, voor het teedere, lief hebbende hart! “Mijn zoon” zoo schreef hij, “is zulk een nobel exemplaar van het menschdom als men zou kunnen begeeren te aanschouwen, en het ventje groeit prachtig. Ik heb hem William Anderson genoemd, naar mijn vriend Dr. Anderson, en diens betreurden zoon. Moge hij de deugd en de bekwaamheid van beiden beërven.” En een paar maanden later, de gelukwenschingen van den vriend aan wien hij eerst geschreven had beantwoordende, zegt hij: “En zoo is dan mijn zoontje reeds het onderwerp van ulieder overleggingen geweest! Welke kleur hij heeft en hoe hij er verder uitziet?” Wel die nieuwsgierigheid is zeer natuurlijk en zal ik gaarne bevredigen. Hij heeft de kleur zijner moeder, met een donker tintje. Over zijn haar (of het kroezig of glad was) moeten de vrienden uit het ingesloten vlokje maar zelf oordeelen. Hij is zeer levendig. Ik heb ook reeds eenige ondervinding van vadervreugde met vaderzorgen, daar ik hem soms den geheelen nacht op de knie mag houden zonder één oog te kunnen sluiten.’ Geen vader kon gelukkiger zijn met zijn eersteling, dan Tiyo met zijn lichtkleurigen zoon.
|
|